Zie Hof ‘s-Hertogenbosch 6 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1118.
HR, 01-03-2024, nr. 23/02621
ECLI:NL:HR:2024:296
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-03-2024
- Zaaknummer
23/02621
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:296, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑03‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2023:1118
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:34
ECLI:NL:PHR:2024:34, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑01‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:296
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Ondernemingsrecht. Coöperatie. Klachten over uitleg statutaire bepaling die bepaalt hoe overschot bij vereffening van coöperatie over haar leden moet worden verdeeld.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/02621
Datum 1 maart 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
1. [eiseres 1] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiseres 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [eiseres 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. [eiseres 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. [eiseres 5] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERZOEKSTERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eiseressen],
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
COÖPERATIEVE NEDERLANDSE CHAMPIGNONKWEKERSVERENIGING U.A. IN
LIQUIDATIE,
gevestigd te Milsbeek,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: CNC,
advocaat: T.T. van Zanten,
en
1. [verweerster 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verweerster 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna: [verweerster 1 en 2] ,
niet verschenen,
3. [verweerster 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. [verweerster 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. [verweerster 5] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
6. [verweerster 6] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
7. [verweerster 7] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
8. [verweerster 8] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
9. MAASLAND CHAMPIGNONS B.V.,
gevestigd te Hedel, gemeente Maasdriel,
10. MAASLAND CHAMPIGNONS O.G. B.V.,
gevestigd te Hedel, gemeente Maasdriel,
11. [verweerster 11] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
12. [verweerster 12] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
13. [verweerster 13] GMBH & CO. KG,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Duitsland,
14. [verweerster 14] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
15. [verweerster 15] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
16. [verweerster 16] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
17. [verweerster 17] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
18. [verweerster 18] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Frankrijk,
19. [verweerster 19] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
20. [verweerster 20] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
21. [verweerster 21] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
22. [verweerster 22] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
23. [verweerster 23] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
24. [verweerster 24] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
25. [verweerster 25] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
26. [verweerster 26] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
27. [verweerster 27] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
28. [verweerster 28] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
29. [verweerster 29] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
30. [verweerster 30] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
31. [verweerster 31] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
32. [verweerster 32] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna: [verweersters 3 t/m 32] ,
niet verschenen,
33. OAKFIELD CHAMPIGNONS B.V.,
gevestigd te Stramproy, gemeente Weert,
34. OAKFIELD HOLDING B.V.,
gevestigd te Stramproy, gemeente Weert,
35. [verweerders 35] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: Oakfield c.s.,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/03/299279 / HA RK 21-371 van de rechtbank Limburg van 1 juli 2022;
b. de beschikking in de zaken 200.316.877/01, 200.316.877/02 en 200.316.822/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 april 2023.
[eiseressen] hebben tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
CNC heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
[verweerster 1 en 2] , [verweersters 3 t/m 32] en Oakfield c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseressen] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiseressen] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CNC begroot op € 857,-- aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseressen] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan, en aan de zijde van [verweerster 1 en 2] , [verweersters 3 t/m 32] en Oakfield c.s. begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 1 maart 2024.
Conclusie 12‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Rechtspersonenrecht. Verzetprocedures ex art. 2:23b lid 5 BW. Uitleg van statutaire bepaling van coöperatie inzake verdeling van overschot over leden bij vereffening na ontbinding.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02621
Zitting 12 januari 2024
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
1. [eiseres 1] V.O.F.
2. [eiseres 2] B.V.
3. [eiseres 3] B.V.
4. [eiseres 4] B.V.
5. [eiseres 5] B.V.
(hierna gezamenlijk: [eiseressen])
tegen
1. Coöperatieve Nederlandse Champignonkwekersvereniging U.A. in liquidatie (hierna: CNC)
2. [verweerster 2] B.V.
3. [verweerster 3] B.V.
4. [verweerster 4] B.V.
5. [verweerster 5] B.V.
6. [verweerster 6] B.V.
7. [verweerster 7] B.V.
8. [verweerster 8] B.V.
9. [verweerster 9] B.V.
10. Maasland Champignons B.V.
11. Maasland Champignons O.G. B.V.
12. [verweerster 12] B.V.
13. [verweerster 13] B.V.
14. [verweerster 14] GmbH & Co. KG
15. [verweerster 15] B.V.
16. [verweerster 16] B.V.
17. [verweerster 17] B.V.
18. [verweerster 18] B.V.
19. [verweerster 19]
20. [verweerster 20] B.V.
21. [verweerster 21] B.V.
22. [verweerster 22] B.V.
23. [verweerster 23] B.V.
24. [verweerster 24] B.V.
25. [verweerster 25] B.V.
26. [verweerster 26] B.V.
27. [verweerster 27] B.V.
28. [verweerster 28] B.V.
29. [verweerster 29] B.V.
30. [verweerster 30] B.V.
31. [verweerster 31] B.V.
32. [verweerster 32] B.V.
33. [verweerster 33] B.V.
34. Oakfield Champignons B.V.
35. Oakfield Holding B.V.
36. [verweerders 36]
(belanghebbenden in cassatie nrs. 2-3 hierna gezamenlijk: [verweersters 2-3])
(belanghebbenden in cassatie nrs. 4-33 hierna gezamenlijk: [verweersters 4-33])
(belanghebbenden in cassatie nrs. 34-36 hierna gezamenlijk: Oakfield c.s.)
Inleiding
Deze zaak gaat in cassatie enkel nog om de uitleg van een statutaire bepaling van een coöperatie inzake de verdeling over leden van een overschot bij vereffening na ontbinding. CNC is ontbonden en verkeert in staat van vereffening. Een aantal leden is op de voet van art. 2:23b lid 5 BW in verzet gekomen tegen de rekening en verantwoording en het plan van verdeling. In cassatie bestrijdt een deel van die leden de in hoger beroep gehandhaafde uitleg van genoemde statutaire bepaling. M.i. zonder succes.
1. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1.1-2.26 van de bestreden beschikking1.(hierna: de bestreden beschikking).
1.1
CNC is een coöperatie met 105 leden. CNC is opgericht op 9 april 1954 en had tot doel te voorzien in de stoffelijke behoeften van haar leden door de exploitatie van ondernemingen op het gebied van paddenstoelen.
1.2
Tot 9 december 2020 hield CNC alle aandelen in CNC Holding B.V. (hierna: CNC Holding). CNC Holding hield tot 31 maart 2016 alle aandelen in Lutèce Holding B.V. (hierna: Lutèce) en houdt alle aandelen in een aantal andere vennootschappen.2.
1.3
CNC heeft de aandelen in CNC Holding per 9 december 2020 verkocht en geleverd aan Sun European Partners LLP (hierna: Sun). CNC is op 10 december 2020 ontbonden.
1.4
CNC richtte zich vanaf haar oprichting in 1954 aanvankelijk met name op de productie van compost ten behoeve van haar leden. In 1969 heeft CNC een belang verworven in Lutèce, dat zich bezighield met de verkoop van geconserveerde paddenstoelen. Nadien voorzagen de door CNC gedreven ondernemingen enerzijds in de verkoop van compost áán de leden van CNC en anderzijds in de inkoop van paddenstoelen ván de leden van CNC.
1.5
Op grond van de statuten betaalden de leden van CNC entreegeld en een jaarlijkse contributie. Verder betaalden de leden ter financiering van de activiteiten van CNC bij afname van grondstoffen of bij levering van paddenstoelen telkens een van de omvang van de afname of levering afhankelijke heffing, die door CNC werd geboekt als achtergestelde ledenlening die in beginsel na tien jaar opeisbaar was (hierna: de ledenlening). Daarnaast bestond voor het bestuur de mogelijkheid om een aan de leden in enig jaar toegekend winstaandeel niet uit te betalen, maar toe te voegen aan de ledenleningen (hierna: de participatiereserve). Over de ledenleningen werd een rente vergoed van 1,5% boven de rente voor 10-jaars kapitaalmarktleningen.
1.6
Bij akte van 23 augustus 1995 zijn de statuten van CNC gewijzigd. Sindsdien bepaalde art. 25 lid 5 van de statuten:
“Blijkt er bij vereffening een overschot te zijn, dan wordt dit over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren naar gelijke delen verdeeld totdat een bedrag van vijfduizend gulden per lid bereikt is en voor het overige naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor zij jaarlijks gedurende de laatste drie volle boekjaren of korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap goederen van de coöperatie hebben afgenomen, alles tenzij de ledenraad op het voorstel van het bestuur besluit aan het overschot geheel of gedeeltelijk een andere bestemming te geven.”
1.7
Bij akte van 22 april 2008 zijn de statuten van CNC weer gewijzigd. Sindsdien bepaalde art. 25 van de statuten:
“Blijkt er bij vereffening een overschot te zijn, dan wordt dit over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen verdeeld, totdat een bedrag van tweeduizend en vijfhonderd euro (€ 2.500) per lid bereikt is en voor het overige naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor zij jaarlijks gedurende de laatste drie (3) volle boekjaren (of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap) goederen van de coöperatie (of van een afhankelijke maatschappij) hebben afgenomen, respectievelijk aan de coöperatie (of aan een afhankelijke maatschappij) hebben geleverd, alles tenzij de algemene ledenvergadering - op voorstel van het bestuur - besluit aan het overschot geheel of gedeeltelijk een andere bestemming te geven.”
1.8
Bij akte van 1 juli 2013 zijn de statuten van CNC opnieuw gewijzigd. Art. 25 van de statuten bepaalde sindsdien:
“Blijkt er bij vereffening van de coöperatie een overschot te zijn, dan wordt:
(i) allereerst en voor zover mogelijk, over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen het overschot verdeeld, totdat een bedrag van tweeduizend vijfhonderd euro (€ 2.500) per lid is bereikt;
(ii) voor het overige over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen het overschot verdeeld, zulks naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor de leden jaarlijks gedurende de laatste drie (3) volle boekjaren (of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap) goederen van de coöperatie (of van een afhankelijke maatschappij) hebben afgenomen, respectievelijk aan de coöperatie (of aan een afhankelijke maatschappij) hebben geleverd,
tenzij de algemene ledenvergadering - op voorstel van het bestuur - besluit aan het overschot geheel of gedeeltelijk een andere bestemming te geven. (…)”
1.9
In verband met tegenvallende resultaten van Lutèce in de periode vanaf 2012 heeft het bestuur van CNC in 2015 besloten de aandelen in Lutèce te verkopen. Eind 2015 is daarvoor een koper gevonden. Het bestuur van CNC heeft de voorgenomen verkoop van Lutèce in de algemene ledenvergadering aangekondigd en toegelicht. En daarbij uiteengezet dat de verkoop een boekverlies van € 21 miljoen zou opleveren en dat de opbrengst van de verkoop zou moeten worden aangewend ter aflossing van de bankschulden. Op een extra algemene ledenvergadering van 22 januari 2016 heeft 97% van de leden voor de voorgestelde verkoop van Lutèce gestemd. De aandelen in Lutèce zijn op 31 maart 2016 verkocht en geleverd voor € 25 miljoen.
1.10
De verkoop van Lutèce, goed voor circa 60% van de omzet van CNC, leidde tot een terugloop van het ledental van CNC van 1.400 naar ruim 100 leden. In 2016 heeft het bestuur van CNC gekozen voor een focus op de grondstoffentak.
1.11
Op de algemene ledenvergadering van 7 juni 2017 heeft het bestuur mede in verband met de verkoop van Lutèce voorgesteld de statuten te wijzigen, waarbij onder meer in art. 25 de zin “respectievelijk aan de coöperatie (of aan een afhankelijke maatschappij) hebben geleverd” zou worden doorgehaald. De algemene ledenvergadering van CNC heeft op 7 juni 2017 ingestemd met de voorgestelde statutenwijziging.
1.12
In oktober 2017 is de werkgroep coöperatie 2.0 opgericht om alternatieve toekomstscenario’s voor CNC in kaart te brengen. De werkgroep heeft in de eerste helft van 2018 gesprekken gevoerd met het bestuur van CNC en van CNC Holding, de raad van commissarissen van CNC Holding en de leden. De eerste bevindingen van de werkgroep en de voorgenomen verdere werkwijze zijn in de ledenvergadering van 20 juni 2018 aan de leden gepresenteerd en toegelicht.
1.13
Op de algemene ledenvergadering van 20 juni 2018 is een ten opzichte van 7 juni 2017 nadere aanpassing van de statuten in stemming gebracht. In de bij de vergaderstukken gevoegde compare versie van de nieuwe statuten is zichtbaar dat in art. 25 onder (ii) de strofe “respectievelijk aan de coöperatie (of aan een afhankelijke maatschappij) hebben geleverd” is doorgestreept. De voorgestelde statutenwijziging is door de algemene ledenvergadering van CNC unaniem goedgekeurd.
1.14
Bij akte van 23 augustus 2018 zijn de statuten van CNC gewijzigd. Art. 22 van deze statuten (hierna: de Statuten) heeft als opschrift “Vereffening van de boedel van de coöperatie” en bepaalt:
“Blijkt er bij vereffening van de coöperatie een overschot te zijn, dan wordt:
(i) allereerst en voor zover mogelijk, over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen het overschot verdeeld, totdat een bedrag van tweeduizend vijfhonderd euro (€ 2.500) per lid is bereikt;
(ii) voor het overige over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen het overschot verdeeld, zulks naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor de leden jaarlijks gedurende de laatste drie (3) volle boekjaren (of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap) goederen van de coöperatie (of van een afhankelijke maatschappij) hebben afgenomen, tenzij de algemene ledenvergadering - op voorstel van het bestuur - besluit aan het overschot geheel of gedeeltelijk een andere bestemming te geven. (…)”
1.15
Tijdens de algemene ledenvergadering van 17 december 2018 is door het bestuur van CNC toegelicht dat sprake is van tegenvallende resultaten, dat een nieuwe interim bestuurder van CNC Holding is aangesteld, dat de focus nu ligt op het formuleren van een herstelplan, dat de banken op de hoogte zijn gesteld van de problemen en dat de financieringsafspraken met de banken aflossing van de ledenleningen niet mogelijk maken. De werkgroep coöperatie 2.0 heeft toegelicht dat twee scenario’s voorliggen, te weten behoud van de coöperatie of verkoop van de ondernemingen en liquidatie. En dat het bestuur en de werkgroep aan deze scenario’s gaan werken.
1.16
In januari 2019 is CNC door de banken onder bijzonder beheer gesteld. CNC diende uiterlijk eind 2020 weer te voldoen aan de financieringslimieten.
1.17
Het bestuur en de werkgroep coöperatie 2.0 hebben in de loop van 2019 de mogelijke scenario’s uitgewerkt, vanaf juli 2019 ondersteund door Berenschot. Op de algemene ledenvergadering van 1 oktober 2019 is meegedeeld dat de mogelijke scenario’s met concrete cijfers zijn ingevuld en dat deze de komende tijd met de leden besproken zullen worden.
1.18
Op 4 november 2019 heeft een informele ledenbijeenkomst van CNC plaatsgevonden waarbij de toekomstscenario’s voor CNC zijn besproken en toegelicht door de werkgroep coöperatie 2.0. Daarbij is in de op voorhand toegezonden stukken ook uiteengezet wat de mogelijke opbrengst voor de leden zou kunnen zijn bij een verkoop van de onderneming en liquidatie van CNC. Uit de daarbij gepresenteerde cijfers blijkt dat een na vereffening resterend overschot zal worden verdeeld over de huidige leden op basis van hun omzetten bij CNC over de jaren 2017, 2018 en 2019.
1.19
Bij brief van 7 november 2019 heeft het bestuur de leden opgeroepen voor een algemene ledenvergadering van 21 november 2019, waarop gestemd zal worden over het voorstel aan het bestuur goedkeuring te geven om over te gaan tot verkoop van de gehele onderneming van CNC. Bij brief van 15 november 2019 heeft het bestuur ten behoeve van de vergadering aan de leden een rapport van WVDB Accountants toegestuurd, waarin aan de hand van een rekenvoorbeeld wordt uiteengezet hoe een eventueel na vereffening resterend overschot zal worden verdeeld en tot welke concrete bedragen dat zou kunnen leiden. In het rapport wordt uiteengezet dat uit art. 22 Statuten volgt dat het overschot wordt verdeeld onder de leden naar rato van de van CNC afgenomen goederen over de jaren 2017, 2018 en 2019.
1.20
Op de algemene ledenvergadering van CNC van 21 november 2019 hebben de leden met een meerderheid van 74,96% van de uitgebrachte stemmen besloten goedkeuring te verlenen aan het bestuur van CNC om over te gaan tot de verkoop en overdracht van de gehele onderneming van CNC met een opbrengst van ten minste € 80 miljoen en besloten tot ontbinding van CNC met ingang van de dag na de verkoop en overdracht van de gehele onderneming van CNC, onder de voorwaarde dat de verkoop en overdracht uiterlijk op 1 januari 2021 plaatsvindt.
1.21
Op de algemene ledenvergadering van CNC van 24 juni 2020 zijn de leden door het bestuur bijgepraat over de voortgang van het verkoopproces. Op 19 oktober 2020 is bekend gemaakt dat de aandelen in CNC Holding zullen worden verkocht aan Sun.
1.22
Op 9 december 2020 zijn de aandelen in CNC Holding aan Sun geleverd. CNC is conform het besluit van 21 november 2019 de daarop volgende dag, 10 december 2020, ontbonden en is sindsdien in staat van vereffening. Op 9 december 2020 heeft een ledenbijeenkomst van CNC plaatsgevonden, waarbij de leden zijn voorgelicht over de verkoop en de verdere procedure van de vereffening.
1.23
Onder meer [verweersters 2-3] - als onderdeel van de oorspronkelijke groep [betrokkenen 1] , zie onder 2.2 hierna - heeft op 27 november 2020 de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken binnen CNC over de periode vanaf 2015. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van 25 januari 2021,3.waartegen geen rechtsmiddel is aangewend.
1.24
De algemene ledenvergadering van CNC heeft ter vergadering van 17 februari 2021 [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] met een meerderheid van 83,9% benoemd tot liquidatiecommissie (en dus tot vereffenaars). De liquidatiecommissie heeft vervolgens in de periode maart 2021 tot en met mei 2021 het ledenbestand en de gerechtigdheid van leden en oud-leden tot (terug)betaling van de ledenleningen, de participatiereserves en de statutaire uitkering van € 2.500,-- per lid vastgesteld. De liquidatiecommissie heeft de leden bij brieven van 9 en 28 juli 2021 geïnformeerd over de toepassing van de statutaire verdeelsleutel en de uitwerking daarvan.
1.25
De liquidatiecommissie heeft ter vergadering van 24 september 2021 de rekening en verantwoording en het plan van verdeling vastgesteld (hierna: de rekening en verantwoording en het plan van verdeling) en heeft deze op 30 september 2021 bij het Handelsregister gedeponeerd.
2. Procesverloop
In eerste aanleg
2.1
Bij verzoekschrift van 26 november 2021 zijn [eiseressen] en [A] B.V. (hierna: [A]) gezamenlijk op de voet van art. 2:23b lid 5 BW in verzet gekomen tegen de rekening en verantwoording en het plan van verdeling. En hebben zij de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) verzocht:
primair:
(i) te bepalen dat de boekjaren 2018, 2019 en 2020 hebben te gelden als de laatste drie volle boekjaren in de zin van art. 22 Statuten en derhalve als uitgangspunt dienen te worden genomen voor de berekening van de aan de leden toekomende bedragen;
(ii) te bepalen dat (de liquidatiecommissie van) CNC ook voor de leden die korter lid zijn dan drie jaar, de gemiddelde bedragen in geld berekent waarvoor de betreffende leden jaarlijks goederen hebben afgenomen bij CNC, door de totale omzet te delen door het aantal maanden dat de betreffende leden lid waren en dat getal dan te vermenigvuldigen met 36 (het aantal maanden), waarna dat getal gedeeld wordt door drie;
(iii) te bepalen dat (de liquidatiecommissie van) CNC art. 22 Statuten letterlijk dient toe te passen door ten aanzien van leden die korter lid zijn van CNC dan drie jaar, te bepalen dat voor hen de duur van hun lidmaatschap wordt meegenomen bij het bepalen van de verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor die leden jaarlijks goederen hebben afgenomen van CNC;
subsidiair:
(iv) voor zover de rechtbank één of meer van de primaire verzoeken afwijst, in plaats daarvan de beslissingen te nemen die haar geraden voorkomen en die een rechtens juiste uitleg van het bepaalde in art. 22 Statuten opleveren.
2.2
Vier (groepen van) partijen hebben verweerschriften ingediend: (i) CNC; (ii) [betrokkenen 1] , een groep van 12 leden van CNC;4.(iii) [betrokkene 5] , een voormalig lid van CNC;5.en (iv) [verweersters 4-33] , een groep van 30 andere leden van CNC.
2.3
Op 20 mei 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden in vier zaken,6.waaronder de zaak met [eiseressen] en [A] als verzoeksters. Een aantal partijen heeft gebruik gemaakt van spreekaantekeningen.7.Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2.4
Bij beschikking van 1 juli 2022 heeft de rechtbank het verzoek van [eiseressen] en [A] afgewezen, met veroordeling van verzoeksters in de proceskosten.8.
In hoger beroep
2.5
Bij beroepschrift van 30 september 2022 heeft [eiseressen]9.hoger beroep ingesteld van de beschikking van 1 juli 2022 van de rechtbank. En het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) verzocht, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en alsnog rechtdoende:
primair:
A. te bepalen dat de boekjaren 2018, 2019 en 2020 hebben te gelden als de laatste drie volle boekjaren in de zin van art. 22 Statuten en derhalve als uitgangspunt dienen te worden genomen voor de berekening van de aan de leden toekomende bedragen, en
B. te bepalen dat voor de berekening van de aan de leden toekomende bedragen in het kader van de vereffening voor elk lid de gemiddelde jaaromzet moet worden berekend over de relevante periode, dat vervolgens alle gemiddelde jaaromzetten bij elkaar moeten worden opgeteld, waarna voor ieder lid moet worden bepaald in welke verhouding dit lid heeft bijgedragen aan de totale gemiddelde jaaromzet, met toepassing van de volgende formule:
waarop het % dat uit voornoemde formule komt, moet worden vermenigvuldigd met het totaalbedrag dat voor uitkering aan de leden beschikbaar is;
subsidiair:
C. voor zover het hof één of meer van de primaire verzoeken afwijst, in plaats daarvan de beslissingen te nemen die het geraden voorkomt en die een rechtens juiste uitleg van het bepaalde in art. 22 Statuten opleveren;
in alle gevallen met veroordeling van CNC in de (na)kosten van deze procedure en de procedure in eerste aanleg, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
2.6
[verweersters 4-33] heeft een verweerschrift ingediend, door het hof ontvangen op 27 december 2022, en - voor zover in deze zaak van belang10.- het hof verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad, [eiseressen] niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep althans haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, met hoofdelijke veroordeling in de proceskosten.
2.7
Bij verweerschrift van 3 januari 2023 heeft CNC verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseressen] niet-ontvankelijk te verklaren respectievelijk haar verzoeken af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, met hoofdelijke veroordeling in de proces- en nakosten.
2.8
Op 18 januari 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, in aanloop waarnaar [eiseressen] en CNC aanvullende producties hebben overgelegd. Deze mondelinge behandeling had tevens betrekking op het hoger beroep van [verweersters 2-3] tegen een parallelle uitspraak van de rechtbank in de verzetprocedure van [betrokkenen 1] (waarvan [verweersters 2-3] deel uitmaakt).11.Partijen hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen.12.Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.9
Op 6 april 2023 geeft het hof de bestreden beschikking, waarmee in meerdere zaken uitspraak wordt gedaan. In de zaak met [eiseressen] als appellant (zaaknr. 200.316.882/01) bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank, met uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling van [eiseressen] (“hoofdelijk en gezamenlijk”) in de proceskosten in hoger beroep. Ik vat de opbouw van ’s hofs beoordeling samen, uitgaande van de daarbij gehanteerde opschriften:
- rechtsmacht en toepasselijk recht (rov. 3.1);
- [verweersters 2-3] is ontvankelijk in het hoger beroep (rov. 3.2-3.2.1);
- het tijdstip van de ontbinding is 10 december 2020 (rov. 3.3-3.3.6);
- de referteperiode is 2017-2019 (rov. 3.4-3.4.6);
- verdeling “naar verhouding van” en betekenis van “naar gelijke delen” in art. 22 Statuten onder (ii) (rov. 3.5-3.5.2);
- de berekening van de gemiddelde omzet conform art. 22 Statuten (rov. 3.6-3.6.1);
- het beroep van [eiseressen] op de redelijkheid en billijkheid (rov. 3.7-3.7.4);
- het beroep van [verweersters 2-3] op de redelijkheid en billijkheid (rov. 3.8-3.8.9);
- de overige grieven en het incidenteel appel (rov. 3.9-3.13);
- de slotsom (rov. 3.14-3.15);
- de proceskosten (rov. 3.16-3.17.2).
In cassatie
2.10
Bij procesinleiding van 6 juli 2023 heeft [eiseressen] (tijdig) cassatieberoep ingesteld van de bestreden beschikking.
2.11
CNC heeft op 7 september 2023 een verweerschrift ingediend. De overige belanghebbenden zijn in cassatie niet verschenen.13.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel van [eiseressen] bestaat uit twee onderdelen die elk subonderdelen met klachten bevatten, gevolgd door een “Uitwerking van en toelichting op de klachten”.14.Daarmee richt [eiseressen] zich enkel tegen rov. 3.6.1 van de bestreden beschikking, die betrekking heeft op de berekening van de gemiddelde omzet conform art. 22 Statuten.
3.2
Ik citeer uit rov. 3.4.2 en 3.6-3.6.1 van de beschikking:
“3.4.2. (…) Bij de uitleg van een schriftelijk contract zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Bij de uitleg van een bepaling in de statuten zijn de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele statuten, in beginsel van beslissende betekenis. Het komt dan in de regel niet aan op de bedoelingen van degenen die tot de vaststelling van de statuten hebben besloten, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de statuten zijn gesteld, gelezen in het licht van de overigens in de statuten gebruikte formuleringen. Daarbij kan ook acht geslagen worden op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende, op zichzelf mogelijke interpretaties zouden leiden. Indien een statutaire bepaling voortbouwt op een bepaling in eerdere statuten, kan afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ook acht geslagen worden op de tekst van die eerdere bepalingen (in hun context).
Feiten en omstandigheden die nopen tot een meer subjectieve uitleg van artikel 22 van de statuten zijn gesteld noch gebleken.
(…)
De berekening van de gemiddelde omzet conform artikel 22 statuten
3.6.
Volgens [eiseressen] zijn de berekeningen van de liquidatiecommissie onjuist en heeft de rechtbank dit miskend in r.o. 4.5.1. (zaak 21-371). Op grond van artikel 22 moet voor de uitkeringsgerechtigdheid van een lid niet worden gekeken naar zijn totale omzet, maar naar de gemiddelde bedragen waarvoor hij jaarlijks gedurende de laatste drie volle boekjaren of bij korter lidmaatschap gedurende zijn lidmaatschap goederen van de coöperatie heeft afgenomen. Oftewel, voor elk lid moet een gemiddelde jaarlijkse omzet (lees: gemiddelde jaaromzet) worden uitgerekend. CNC heeft dit uitvoerig bestreden, en [verweersters 4-33] hebben zich hierbij aangesloten.
3.6.1.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. Artikel 22 onder (ii) van de statuten luidt als volgt (vet, GHSHE):
“(ii) voor het overige over de leden die op het tijdstip van de ontbinding lid waren, naar gelijke delen het overschot verdeeld, zulks naar verhouding van de gemiddelde bedragen in geld waarvoor de leden jaarlijks gedurende de laatste drie (3) volle boekjaren (of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap) goederen van de coöperatie (of van een afhankelijke maatschappij) hebben afgenomen, (…).”
Naar het oordeel van het hof is het vanuit de coöperatiegedachte gezien aannemelijk en ook redelijk dat de bijdrage van een loyaal lid moet worden beloond en dat de uitkering van het overschot verband houdt met de omvang van de afname van de goederen over de aangewezen periode van het lidmaatschap. Hoe langer men lid is, over die periode heeft afgenomen en contributie heeft betaald, hoe meer aanspraak dit lid zou moeten hebben op het overschot en op een hogere uitkering dan een lid die minder lang lid is geweest. De afname vóór een lidmaatschap telt daarbij niet mee (aldus ook [eiseressen] ).
Als een lid A en een lid B allebei in de periode 2017-2019 voor 1 miljoen euro per jaar compost van CNC hebben afgenomen, maar lid A is 3 jaar lang lid en lid B slechts 1 jaar, dan zou lid A een hogere uitkering uit het overschot moeten ontvangen dan lid B. Lid A heeft namelijk meer contributie betaald en over een langere periode (constant) bijgedragen aan de doelstellingen van de coöperatie.
De uitleg/berekening van de liquidatiecommissie van CNC is dan ook juist en het meest voor de hand liggend, namelijk dat het overschot moet worden verdeeld naar rato van de gemiddelde jaaromzet per lid tijdens de hele periode 2017-2019, en dat van leden die niet gedurende die volledige periode lid waren, alleen de omzet als lid meetelt voor hun gemiddelde jaaromzet in totaliteit. Voor zover [eiseressen] hebben bedoeld dat voor leden die niet drie jaar lid waren, de gemiddelde jaaromzet over het lidmaatschap moet worden berekend, is deze uitleg niet juist. In dat geval wordt immers de gerealiseerde omzet over een kortere periode als het ware geëxtrapoleerd naar een ‘fictieve’ hogere of zelfs veel hogere omzet als ‘teller’ die bepalend zou zijn voor het aandeel in het overschot.
Het is het hof niet ontgaan dat [eiseressen] in hun beroepschrift (BS onderdeel 10.17) een andere uitleg bepleiten voor de situatie A waarin een lid korter dan drie jaar maar meer dan 1 jaar lid is geweest, dan voor de situatie B waarin een lid korter dan een jaar lid is geweest (BS onderdeel 10.18). In de situatie A bepleiten zij - naar zijn uitkomst - in de kern extrapolatie van de omzet gedeeld door maanden lidmaatschap naar drie jaar (of een gemiddelde omzet in drie jaar). In situatie B bepleiten [eiseressen] per saldo alleen te kijken naar de reële omzet in de betreffende maanden afgezet tegen 36 maanden (zoals CNC kort gezegd ook tot uitgangspunt heeft genomen). Blijkbaar vinden [eiseressen] in situatie B extrapolatie van omzet ook niet bepleitbaar (meer, zie immers de eerste aanleg), maar in situatie A nog steeds wel (al is het opdrijvende effect daar wel geringer). [eiseressen] zijn aldus niet consistent in de door hen voorgestane uitleg, hetgeen alleen al aan de aannemelijkheid ervan in de weg staat.
Uit niets blijkt het hof echter dat iets anders bedoeld is dan het belonen van daadwerkelijk gerealiseerde omzet van de coöperatie, dit alles vanuit de coöperatieve gedachte zoals door CNC benadrukt.
Dus dient de te hanteren teller conform artikel 22 statuten die werkelijkheid één op één te reflecteren, althans dat leidt tot het meest aannemelijke en ook door alle leden toentertijd beoogde rechtsgevolg.
CNC kan door het hof worden gevolgd in de benadering dat het rekenkundig niet uitmaakt of men uitgaat van de gemiddelde omzet over de relevante periode van en in drie jaar (2017-2019) dan wel naar rato van hun totale omzet in die periode. De middeling vindt dan plaats via de noemer (36, zijnde 3 maal de maanden van een jaar, ‘drie volle boekjaren’).
CNC heeft de aandelen van de in aanmerking komende leden dus in algemene zin - het hof is niet bekend met de uiteindelijke uitkomst of het bedrag per lid, maar dat is ook geen onderdeel van deze procedures - berekend.”
3.3 ‘
s Hofs oordeel in rov. 3.6.1 van de bestreden beschikking - te bezien tegen de achtergrond van de in rov. 3.4.2 geformuleerde uitlegmaatstaf - komt erop neer dat bij toepassing van art. 22 onder (ii) Statuten het daar bedoelde overschot15.wordt verdeeld over de leden die lid waren op het tijdstip van de ontbinding16.naar rato van de gemiddelde jaaromzet per lid tijdens de hele periode 2017-2019, waarbij geldt dat van leden die niet gedurende die volledige periode lid waren alleen de omzet als lid meetelt voor hun gemiddelde jaaromzet in totaliteit.17.Blijkens rov. 3.6.1 is dát volgens het hof de (hier beslissende) betekenis die naar objectieve maatstaven al met al volgt uit de bewoordingen waarin de Statuten zijn gesteld, waaronder die van art. 22 onder (ii), waar het gaat om de “berekening van de gemiddelde omzet conform artikel 22 statuten”. In het door het hof in rov. 3.6.1 gegeven voorbeeld met “lid A” en “lid B” betekent het voorgaande dat de gemiddelde jaaromzet voor lid A € 1 miljoen bedraagt (kort gezegd: € 3 miljoen (totaalomzet in 2017-2019) / 3 (jaar)), en voor lid B € 333.333,33 (kort gezegd: € 1 miljoen (totaalomzet in 2017-2019) / 3 (jaar)).18.
Onderdeel 1
3.4
Dit onderdeel19.bevat twee subonderdelen. Ik vat samen.20.
3.4.1
Subonderdeel 1.121.klaagt dat het hof de in rov. 3.4.2 van de bestreden beschikking op juiste wijze geëxpliciteerde maatstaf voor de uitleg van een statutaire bepaling verkeerd heeft toegepast bij zijn uitleg in rov. 3.6.1 van art. 22 Statuten. En wel doordat het hof geen in beginsel doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de bewoordingen van art. 22 Statuten, in het bijzonder de zinsnede “of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap”. Daarmee bedoelt het subonderdeel dat het hof in strijd met genoemde uitlegmaatstaf niet heeft vastgesteld wat (nu eigenlijk precies) naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de Statuten zijn gesteld, in het bijzonder art. 22 Statuten en met inachtneming van genoemde zinsnede, en daaraan geen in beginsel beslissende betekenis heeft toegekend.
3.4.2
Subonderdeel 1.222.klaagt dat het hof in rov. 3.6.1 genoemde uitlegmaatstaf onbegrijpelijk heeft toegepast en/of een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan art. 22 Statuten, in het bijzonder in het licht van genoemde zinsnede. Daarmee bedoelt het subonderdeel dat art. 22 Statuten zich gezien die zinsnede niet anders laat verstaan dan dat naar objectieve maatstaven uit de bewoordingen ervan, gelezen in het licht van de gehele Statuten, volgt dat bij een lidmaatschap dat korter geduurd heeft dan de laatste drie volle boekjaren “het aankomt op de gemiddelde bedragen in geld waarvoor het betreffende lid gedurende zijn kortere lidmaatschap goederen van de coöperatie afgenomen heeft”. Nu ’s hofs uitleg is dat het overschot verdeeld zou moeten worden naar rato van de gemiddelde jaaromzet per lid tijdens de gehele periode 2017-2019 (aldus niet voor de duur van het kortere lidmaatschap van het betreffende lid), en dat van de leden die niet gedurende die volledige periode lid waren alleen de omzet als lid meetelt voor hun gemiddelde jaaromzet in totaliteit (over de gehele periode 2017-2019), is deze uitleg onbegrijpelijk.
Behandeling
3.5
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.6
Te beginnen met subonderdeel 1.1.
3.6.1
Dit loopt vast op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Blijkens rov. 3.6.1 stelt het hof daarin immers wel degelijk vast wat meer precies de (hier beslissende) betekenis is die naar objectieve maatstaven al met al volgt uit de bewoordingen waarin de Statuten zijn gesteld, waaronder die van art. 22 onder (ii), waar het gaat om de “berekening van de gemiddelde omzet conform artikel 22 statuten”. Zie onder 3.2-3.3 hiervoor. Daaraan doet niet af dat het hof dit met zoveel woorden tot uitdrukking brengt via de “uitleg/berekening van de liquidatiecommissie van CNC”, door daar te overwegen dat - en elders in rov. 3.6.1 beredeneerd nader toe te lichten waarom - deze uitleg/berekening23.“juist en het meest voor de hand liggend” is. Overigens laat de (volgens het subonderdeel op juiste wijze weergegeven) uitlegmaatstaf in rov. 3.4.2 het hof ook de ruimte daartoe.
3.7
Tot slot subonderdeel 1.2.
3.7.1
Dit komt erop neer dat de zinsnede in art. 22 onder (ii) Statuten “(of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap)” meebrengt dat art. 22 Statuten zich louter laat verstaan als betoogd in het subonderdeel, oftewel dat bij een lidmaatschap dat korter geduurd heeft dan de laatste drie volle boekjaren het in art. 22 onder (ii) Statuten bedoelde gemiddelde slechts berekend wordt over dat kortere tijdvak. In het door het hof in rov. 3.6.1 van de bestreden beschikking gegeven voorbeeld met “lid A” en “lid B” zou het voorgaande kennelijk betekenen dat de gemiddelde jaaromzet niet alleen voor lid A € 1 miljoen bedraagt (kort gezegd: € 3 miljoen (totaalomzet in 2017-2019) / 3 (jaar)), maar ook voor lid B (kort gezegd: € 1 miljoen (totaalomzet in 2017-2019) / 1 (jaar)).24.M.i. kijkt het subonderdeel daarmee te geïsoleerd en eenzijdig naar die geciteerde woorden in art. 22 onder (ii) Statuten, en kent het van daaruit ook te veel gewicht toe aan die zinsnede. Beschouwen wij - het bepaald niet ‘strak’ geformuleerde25.- art. 22 Statuten als geheel, met inbegrip van die zinsnede en met inachtneming van wat het hof verder betrekt in rov. 3.6.1, dan valt niet vol te houden dat deze bepaling bezien door de lens van de in rov. 3.4.2 weergegeven uitlegmaatstaf zich vanwege die zinsnede louter laat verstaan als betoogd in het subonderdeel. Dit laatste is eenvoudigweg te categorisch gesteld. Daarmee ontvalt reeds de bodem aan het subonderdeel. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat [eiseressen] zélf in feitelijke instanties kennelijk van opvatting was dat art. 22 Statuten multi-interpretabel is.26.
Onderdeel 2
3.8
Dit onderdeel27.bevat vier subonderdelen. Ik vat weer samen.28.
3.8.1
Subonderdeel 2.129.klaagt dat onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is ’s hofs oordeel in rov. 3.6.1, vijfde alinea van de bestreden beschikking30.dat [eiseressen] zou bepleiten om voor leden die korter dan drie jaar, maar meer dan één jaar lid zijn geweest, de totale omzet in die periode te delen door het aantal maanden lidmaatschap en te vermenigvuldigen naar drie jaar (of een gemiddelde omzet in drie jaar). Hetgeen [eiseressen] gesteld heeft, laat zich immers niet anders verstaan dan dat voor leden die korter dan drie jaar, maar meer dan één jaar lid geweest zijn, de in hun lidmaatschapsperiode gerealiseerde omzet gedeeld moet worden door het aantal maanden lidmaatschap en vermenigvuldigd moet worden met 12 om de gemiddelde jaaromzet te berekenen. Bovendien heeft [eiseressen] niet gesteld dat de berekende gemiddelde jaaromzet gelijk zou moeten staan aan de gemiddelde jaaromzet in drie jaar.
3.8.2
Subonderdeel 2.231.klaagt dat onbegrijpelijk zijn ’s hofs oordelen in rov. 3.6.1, vierde en vijfde alinea dat door voor leden die niet drie jaar lid waren de gemiddelde jaaromzet over het lidmaatschap te berekenen, de gerealiseerde omzet over een kortere periode “als het ware geëxtrapoleerd wordt naar een ‘fictieve’ hogere of zelfs veel hogere omzet als ‘teller’ die bepalend zou zijn voor het aandeel van het overschot”. En dat [eiseressen] - naar zijn uitkomst - in de kern “extrapolatie van de omzet” zou bepleiten. [eiseressen] heeft immers gesteld (als vermeld in subonderdeel 2.1) dat de gemiddelde jaaromzet van leden die korter dan drie jaar, maar meer dan één jaar lid geweest zijn, berekend moet worden door de door hen gerealiseerde omzet te delen door het aantal maanden lidmaatschap en te vermenigvuldigen met 12. In deze berekening zijn extrapolatie en fictieve cijfers nimmer aan de orde, want (i) het gaat hier om leden met een lidmaatschap van 13 t/m 35 maanden en (ii) het getal 12, waarmee hier vermenigvuldigd wordt, is altijd lager dan het getal waarmee de gemiddelde maandomzet berekend wordt (namelijk 13 t/m 35). Wat betreft leden die korter dan een periode van één jaar lid geweest zijn, heeft [eiseressen] gesteld dat de reële, in die periode gerealiseerde omzet voor de toepassing van art. 22 Statuten als gemiddelde jaaromzet aangemerkt moet worden. Door uit te gaan van de feitelijke omzet wordt de in minder dan één jaar gerealiseerde omzet (dus) juist niet geëxtrapoleerd naar een fictieve hogere omzet in één jaar.
3.8.3
Subonderdeel 2.332.klaagt dat onbegrijpelijk zijn ’s hofs oordelen in rov. 3.6.1 wat betreft de consequenties van stellingen van [eiseressen] over de verdeling van het overschot voor leden die korter dan één jaar lid zijn geweest. Want eerst oordeelt het hof, in rov. 3.6.1, vierde alinea, dat door voor leden die niet drie jaar lid waren (dus ook voor leden die korter dan één jaar lid waren) de gemiddelde jaaromzet over het lidmaatschap te berekenen, de gerealiseerde omzet over een kortere periode als het ware geëxtrapoleerd wordt naar een ‘fictieve’ hogere omzet. Maar verderop oordeelt het hof, in rov. 3.6.1, vijfde alinea, dat door voor leden die korter dan één jaar lid geweest zijn alleen te kijken naar de reële omzet in de betreffende maanden afgezet tegen 36 maanden géén sprake is van extrapolatie van omzet. Het hof spreekt zichzelf dus tegen, omdat leden die korter dan één jaar lid waren behoren tot de populatie ‘leden die niet drie jaar lid waren’. Wat deze oordelen reeds hierom onbegrijpelijk maakt.
3.8.4
Subonderdeel 2.433.bevat een voortbouwklacht. Gezien hetgeen waarover subonderdeel 2.2 klaagt, kan geen standhouden ’s hofs oordeel in rov. 3.6.1, vijfde alinea dat [eiseressen] aldus niet consistent zou zijn in de door haar voorgestane uitleg en dat dit alleen al aan de aannemelijkheid van deze uitleg in de weg zou staan. Dat berust immers op ’s hofs oordelen dat de door [eiseressen] voorgestane uitleg erop zou neerkomen: (a) dat voor leden die korter dan drie jaar, maar meer dan één jaar lid geweest zijn, de omzet geëxtrapoleerd wordt naar een (gemiddelde) omzet in drie jaar; en (b) dat voor leden die korter dan één jaar lid geweest zijn, alleen gekeken wordt naar de reële omzet (en de omzet daarom niet geëxtrapoleerd wordt). Nu [eiseressen] ook wat betreft de onder a genoemde leden uitgaat van de daadwerkelijk gerealiseerde omzet van een lid (zie subonderdeel 2.2), is zij juist wél consistent: bij geen van de bij de onder a en b vermelde leden wordt geëxtrapoleerd.
Behandeling
3.9
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.10
Te beginnen met subonderdeel 2.1.
3.11
Dit faalt reeds bij gebrek aan belang, omdat de daarmee bestreden overweging niet (mede) dragend is voor ’s hofs in rov. 3.6.1 van de bestreden beschikking vervatte uitleg van art. 22 Statuten. Ook zonder rov. 3.6.1, vijfde alinea blijft dit uitlegoordeel immers staan, nu dit hoe dan ook zelfstandig gedragen wordt door rov. 3.6.1, eerste t/m vierde en zesde t/m achtste alinea waaruit reeds volgt dat en waarom het hof de door [eiseressen] voorgestane uitleg van art. 22 Statuten niet volgt. In rov. 3.6.1, vijfde alinea wijst het hof op een extra argument, te weten de inconsistentie van de door [eiseressen] in hoger beroep voorgestane uitleg van art. 22 Statuten (wat alleen al aan de aannemelijkheid ervan in de weg staat, welke aannemelijkheid het hof ook los daarvan dus niet aanneemt).
3.12
Bovendien meen ik dat ’s hofs bestreden overweging niet valt aan te merken als onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd op basis van wat het subonderdeel daartoe aanvoert, voor zover dit al uitgaat van een juiste lezing van de bestreden beschikking en daarmee feitelijke grondslag heeft. Ik licht dit toe.
3.12.1
Wat het hof beoogt in rov. 3.6.1, vijfde alinea is het blootleggen van de onder 3.11 hiervoor bedoelde inconsistentie. Daartoe contrasteert het hof wat [eiseressen] in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van “situatie A” (waarin een lid korter dan drie jaar, maar meer dan één jaar lid is geweest)34.en van “situatie B” (waarin een lid korter dan één jaar lid is geweest).35.
3.12.2
M.i. heeft het hof met de bestreden overweging, die ziet op het door [eiseressen] aangevoerde inzake situatie A en waarin het hof genuanceerd formuleert (“In de situatie A bepleiten zij - naar zijn uitkomst - in de kern”, etc.), op het oog wat [eiseressen] voor die situatie heeft bepleit in hoger beroep.36.Te weten het herleiden van de omzet van het lid tot één volledig jaar,37.wat resulteert in de “gemiddelde jaarlijkse omzet lid”.
3.12.3
Daarbij zij bedacht dat het hof met de bestreden overweging kenbaar voortbouwt op de laatste twee zinnen van rov. 3.6.1, vierde alinea (“Voor zover [eiseressen] hebben bedoeld”, etc.). Met dit laatste bedoelt het hof - evenmin onbegrijpelijk - het volgende.
- Indien voor een lid dat korter dan drie jaar lid was zou worden uitgegaan van “de gemiddelde jaaromzet” berekend “over het lidmaatschap” (dus over die kortere duur van het lidmaatschap),38.zou naar de aard de aldus berekende ‘gemiddelde jaarlijkse omzet lid’ van zo’n lid hetzelfde zijn als wanneer diens gemiddelde jaarlijkse omzet zou worden berekend als ware hij lid gedurende die volledige drie jaar (wat in werkelijkheid dus niet het geval is). Te weten door de omzet die hij daadwerkelijk heeft gerealiseerd gedurende diens lidmaatschapsperiode tijdens die drie jaar te laten oplopen evenredig met het resterende tijdvak van die drie jaar waarin hij geen lid was (welk als het ware geëxtrapoleerde deel van die omzet dus ‘fictief’ is, want niet daadwerkelijk gerealiseerd), en vervolgens de aldus geconstrueerde driejaars totaalomzet te delen door drie.39.
- Voor zover [eiseressen] dit voorstaat bij de uitleg van art. 22 Statuten, is dat niet juist (zie reeds het daaraan voorafgaande in rov. 3.6.1, eerste t/m vierde alinea, alsmede rov. 3.6.1, zesde t/m achtste alinea).
3.12.4
Wat het hof tot uitdrukking brengt in de bestreden overweging is dat hetgeen [eiseressen] in hoger beroep heeft bepleit voor situatie A als bedoeld onder 3.12.2 hiervoor, neerkomt op een uitleg van art. 22 Statuten als bedoeld onder 3.12.3 hiervoor. Dus waarin voor een lid dat korter dan drie jaar lid was, wordt uitgegaan van “de gemiddelde jaaromzet” berekend “over het lidmaatschap”. Ook dit is prima te volgen.
3.12.5
Vervolgens constateert het hof, zo blijkt uit het vervolg van rov. 3.6.1, vijfde alinea, dat [eiseressen] in hoger beroep zo’n uitleg van art. 22 Statuten voor situatie B “niet bepleitbaar (meer, zie immers de eerste aanleg)” vindt,40.nu [eiseressen] voor die situatie bepleit “per saldo alleen te kijken naar de reële omzet in de betreffende maanden afgezet tegen 36 maanden (zoals CNC kort gezegd ook tot uitgangspunt heeft genomen)”.
3.12.6
Ziedaar die inconsistentie in de door [eiseressen] voorgestane behandeling van situatie A en situatie B. Wat voor het hof dus een extra argument is om de door [eiseressen] voorgestane uitleg van art. 22 Statuten niet te volgen.
3.12.7
Overigens lees ik in de procesinleiding geen klacht (laat staan een die voldoet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv) gericht tegen de onder 3.12.5 hiervoor bedoelde uitleg door het hof van de stellingname van [eiseressen] inzake situatie B.41.CNC evenmin, getuige haar verweerschrift in cassatie.
3.13
Dan subonderdeel 2.2.
3.13.1
Dit strandt in het voetspoor van subonderdeel 2.1. Zie onder 3.10-3.12.7 hiervoor. Daaruit volgt reeds dat ’s hofs bestreden overwegingen in rov. 3.6.1, vierde en vijfde alinea van de bestreden beschikking niet als onbegrijpelijk vallen aan te merken op basis van wat het subonderdeel daartoe aanvoert (voor zover [eiseressen] al belang heeft bij het subonderdeel en dit al uitgaat van een juiste lezing van de bestreden beschikking).
3.14
Dan subonderdeel 2.3.
3.14.1
Dit strandt in het voetspoor van de subonderdelen 2.1-2.2. Zie onder 3.10-3.13.1 hiervoor. Daarbij verdient nog opmerking dat het hof in de bestreden overweging in rov. 3.6.1, vijfde alinea van de bestreden beschikking dus ervan uitgaat dat [eiseressen] wat betreft situatie B in hoger beroep niet langer redeneert vanuit “de gemiddelde jaaromzet” berekend “over het lidmaatschap” als bedoeld in de bestreden overweging in rov. 3.6.1, vierde alinea, waar [eiseressen] dat in eerste aanleg nog wel deed (wat het hof dus afdekt met laatstgenoemde bestreden overweging). Kortom, van de door het subonderdeel gesuggereerde innerlijke tegenstrijdigheid tussen deze overwegingen van het hof is in werkelijkheid geen sprake.
3.15
Tot slot subonderdeel 2.4.
3.15.1
Dit strandt in het voetspoor van de subonderdelen 2.1-2.3. Zie onder 3.10-3.14.1 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
Slotsom
3.16
Het cassatieberoep van [eiseressen] is derhalve vergeefs voorgesteld.
3.17
Ik geef toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2024
Het gaat om CNC Grondstoffen B.V., CNC Exotic Mushrooms B.V., Amco Ottersum B.V. en de Poolse vennootschappen Holpol Compost Sp.z.o.o. en CNC Quality Products Sp.z.o.o.
Zie Hof Amsterdam (OK) 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:813.
Waaronder [verweersters 2-3] Het verweerschrift van [betrokkenen 1] is in cassatie niet overgelegd.
Het verweerschrift van [betrokkene 5] ontbreekt in het B-dossier in cassatie. Dat hij voormalig lid is, blijkt uit Rb. Limburg 1 juli 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:5013, rov. 2.1, waarin de frase “beschikking van heden” verwijst naar Rb. Limburg 1 juli 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:5011.
Met de volgende zaak-/rekestnummers: C/03/297862 / HA-RK 21-337 (verzoekster: [betrokkenen 1] ); C/03/298764 / HA-RK 21-359 (verzoeker: [betrokkene 5] ); C/03/299279 / HA-RK 21-317 (verzoeksters: [eiseressen] en [A] ); en C/03/299283 / HA-RK 21-372 (verzoekster: […] ).
De spreekaantekeningen van [betrokkenen 1] en van […] ontbreken in het B-dossier in cassatie.
Zie Rb. Limburg 1 juli 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:5013.
Dus zonder [A] , die van hoger beroep heeft afgezien.
Dit verweerschrift heeft tevens betrekking op het hoger beroep van [betrokkenen 1] in een parallelle procedure die in eerste aanleg gelijktijdig mondeling behandeld is. Zie noot 6 hiervoor.
Die procedure was bij de rechtbank bekend onder zaak-/rekestnummer C/03/297862 / HA-RK 21-337 (verzoekster: [betrokkenen 1] ) en is in eerste aanleg geëindigd met een afwijzende beschikking, te weten Rb. Limburg 1 juli 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:5010.
De spreekaantekeningen van [verweersters 2-3] ontbreken in het B-dossier in cassatie.
Deze overige belanghebbenden (dus: de bij het hof verschenen belanghebbenden [verweersters 2-3] , [verweersters 4-33] en Oakfield c.s.) zijn aanvankelijk per abuis niet opgeroepen door de griffie van de Hoge Raad. Dat is vervolgens alsnog gebeurd op 4 december 2023, met verlening van de gebruikelijke termijn voor verweer.
Ook op die uitwerking/toelichting sla ik acht bij de behandeling van de subonderdelen.
Dus: na toekenning van € 2.500,-- aan ieder lid dat op het tijdstip van de ontbinding lid is, conform art. 22 onder (i) Statuten.
Dus: op 10 december 2020, zie rov. 3.3.6 van de bestreden beschikking.
Het hof verdisconteert aldus ook de woorden in art. 22 onder (ii) Statuten “(of bij korter lidmaatschap gedurende hun lidmaatschap)”. Ook deze passage in art. 22 Statuten ‘doet dus mee’ in ’s hofs uitleg.
Men komt ook daarop uit wanneer de totaalomzet in 2017-2019 eerst wordt gedeeld door 36 (maandbasis) en de uitkomst daarvan vervolgens wordt vermenigvuldigd met 12 (jaarbasis).
Met opschrift: “Ten onrechte geen uitleg naar objectieve maatstaven”.
Verwijzingen in de subonderdelen laat ik daarbij achterwege. Op die verwijzingen sla ik acht bij de behandeling van de subonderdelen.
Met opschrift: “Verkeerde toepassing van de uitlegmaatstaf bij de uitleg van art. 22”.
Met opschrift: “Onbegrijpelijke toepassing van de uitlegmaatstaf bij de uitleg van art. 22 / onbegrijpelijke uitleg van art. 22”.
“[N]amelijk dat het overschot moet worden verdeeld naar rato van de gemiddelde jaaromzet per lid tijdens de hele periode 2017-2019, en dat van leden die niet gedurende die volledige periode lid waren, alleen de omzet als lid meetelt voor hun gemiddelde jaaromzet in totaliteit”.
Zie ook Tabel 2 en de toelichting daarbij op p. 9 van de procesinleiding.
Illustratief zijn de woorden “naar gelijke delen” in art. 22 onder (ii) Statuten. Naar reeds volgt uit rov. 3.5-3.5.2 acht het hof aannemelijk dat hier sprake is van een misslag (dat “bij de redactie van de statutenwijziging in 2013 de woorden ‘naar gelijke delen’ per ongeluk vanuit artikel 25 onder (i) zijn gekopieerd naar (ii)”). Zie bijv. ook de kwestie van de referteperiode, waarop het hof ingaat in rov. 3.4-3.4.6.
Zie o.a. het beroepschrift zijdens [eiseressen] , nr. 10.18.
Met opschrift: “Onbegrijpelijke uitleg van [eiseressen] ’ stellingen, geen extrapolatie en geen niet-consistente uitleg”.
Verwijzingen in de subonderdelen laat ik daarbij achterwege. Op die verwijzingen sla ik acht bij de behandeling van de subonderdelen.
Met opschrift: “Onbegrijpelijke uitleg van [eiseressen] ’ berekening van de verdeling van het overschot voor leden die korter dan drie jaar, maar langer dan één jaar lid geweest zijn”.
Het subonderdeel telt kennelijk als eerste alinea van rov. 3.6.1 de eerste zin van rov. 3.6.1 plus het daaropvolgende citaat van art. 22 onder (ii) Statuten. De tweede alinea van rov. 3.6.1 begint dan met “Naar het oordeel van het hof”, etc. De derde alinea met “Als een lid A en een lid B”, etc. Enzovoort. Ik houd deze telling van de alinea’s in rov. 3.6.1 hierna aan.
Met opschrift: “Geen extrapolatie naar een ‘fictieve’ hogere opbrengst”.
Met opschrift: “Wordt in de uitleg van [eiseressen] voor leden die korter dan één jaar lid geweest zijn nou wel of niet geëxtrapoleerd naar fictieve cijfers?”
Met opschrift: “Geen niet-consistente uitleg (voortbouwklacht)”.
Zie noot 34 hiervoor.
Door de totaalomzet van het lid tijdens de relevante boekjaren te delen door het aantal maanden van diens lidmaatschap en dit vervolgens te vermenigvuldigen met 12.
Deze omzet van dit lid wordt dan herleid tot een volledig jaar, door de totaalomzet van het lid tijdens diens lidmaatschap in de betreffende boekjaren te delen door het aantal maanden van diens lidmaatschap en dit vervolgens te vermenigvuldigen met 12 (althans dit vervolgens te vermenigvuldigen met 36 en dat resultaat te delen door drie, wat op hetzelfde neerkomt).
Men kan ook zeggen dat als voor een lid dat korter dan drie jaar lid was zou worden uitgegaan van “de gemiddelde jaaromzet” berekend “over het lidmaatschap”, dit voor doeleinden van art. 22 Statuten - naar uitkomst - gelijk te stellen valt met extrapolatie van de gerealiseerde omzet gedeeld door maanden lidmaatschap naar drie jaar (of een gemiddelde omzet in drie jaar).
Voor situatie A dus “nog steeds wel (al is het opdrijvende effect daar wel geringer)”. Zie in eerste aanleg voor situatie B o.a. het inleidend verzoekschrift zijdens [eiseressen] en [A] , nrs. 22-23; het proces-verbaal in eerste aanleg, p. 11 (onder “ [eiseressen] ”); en rov. 4.5-4.5.1 van de beschikking van 1 juli 2022, waarin de rechtbank ingaat op de stellingname van [eiseressen] en [A] ter zake (zie onder 2.4 hiervoor).