Artikel 2.7, lid 1, laatste volzin van de Wet IB 2001 en artikel 12 van de Wet Financiering sociale verzekeringen.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 16-07-2021, nr. AWB - 20 , 7159
ECLI:NL:RBZWB:2021:3595
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
16-07-2021
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 7159
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:3595, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16‑07‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:2645, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2021/1623
NTFR 2021/2846 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Uitspraak 16‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/7159
uitspraak van 16 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 1 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.600 ( [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende T.G. van Laarhoven, verbonden aan Van Laarhoven belastingadvies te Eindhoven, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een bedrag van € 4.449;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.158,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende is met ingang van 31 mei 2018 vanuit Turkije in Nederland komen wonen. In de periode 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2018 heeft belanghebbende in Turkije een inkomen genoten van € 14.160. Met ingang van 4 juni 2018 is belanghebbende werkzaam voor [X] B.V. (hierna: [X B.V.] ). In het jaar 2018 heeft belanghebbende van [X B.V.] een inkomen genoten van € 24.600.
2.2.
Op 4 maart 2019 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Op 30 januari 2020 is de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld. In de aanslag is het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 24.600 (inkomen vanuit [X B.V.] ). De arbeidskorting is vastgesteld op € 2.228. Bij de berekening van de arbeidskorting is zowel het in Turkije verdiende inkomen van belanghebbende van € 14.160 als het inkomen dat belanghebbende heeft verdiend bij [X B.V.] van € 24.600 meegenomen.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2018 bezwaar ingediend. Bij uitspraak op bezwaar van 1 juli 2020 is het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard. De premies volksverzekeringen zijn verlaagd omdat in de aangifte ten onrechte was uitgegaan van premieplicht voor de WLZ/ZVW vanaf 30 maart 2018 in plaats van de datum waarop belanghebbende naar Nederland is gemigreerd. De aanpassing in de premieplicht heeft daarnaast tot gevolg dat de toegekende arbeidskorting is verlaagd tot € 2.901. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase verzocht om een proceskostenvergoeding, maar deze is door de inspecteur niet toegekend.
2.4.
In geschil is de hoogte van de arbeidskorting. Dit geschil spitst zich toe op de vraag of niet alleen het door belanghebbende vanuit [X B.V.] verdiende inkomen maar ook het in Turkije verdiende inkomen van belanghebbende in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de arbeidskorting.
2.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende een deel van het jaar binnenlands belastingplichtige is en derhalve recht heeft het op zowel het inkomstenbelastingdeel als het premiedeel van de arbeidskorting.1.
2.6.
De hoogte van de arbeidskorting is in artikel 8.11 van de Wet IB 2001 afhankelijk gesteld van de hoogte van het in art. 8.1, lid 1, letter e, van de Wet IB 2001 gedefinieerde arbeidsinkomen. De vraag die moet worden beantwoord, is of het in Turkije genoten loon, waarover Nederland geen IB/PVV heft, onder het arbeidsinkomen in vorenbedoelde zin valt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en beroept zich daarbij op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2020.2.
2.7.
De in geschil zijnde vraag is een zuivere rechtsvraag. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de uitspraak waar belanghebbende zich op beroept (zie 2.6), voor het daar aan de orde zijnde geval, geoordeeld dat het in het buitenland genoten gedeelte van het inkomen niet moest worden meegenomen bij de berekening van de arbeidskorting. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, voor wat betreft de beantwoording van de in geschil zijnde vraag, geen rechtens relevante verschillen tussen de onderhavige zaak en de zaak die voorlag bij Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de bedoelde uitspraak beroep in cassatie ingesteld. A-G Niessen heeft op 25 januari 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van dat cassatieberoep.3.De rechtbank is onder verwijzing naar zowel de hiervoor bedoelde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden als de conclusie van oordeel dat het door belanghebbende in Turkije verdiende inkomen niet in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de arbeidskorting. Het gelijk is aan belanghebbende. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat het bedrag aan verschuldigde IB/PVV uitkomt op € 4.449.
2.8.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
2.9.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.158,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. P.C. van der Vegt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 16 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Deze uitspraak is enkel ondertekend door de griffier omdat de rechter is verhinderd deze te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR). De rechter die deze uitspraak heeft gedaan, is normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hij is in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2021