Hof Arnhem, 16-03-2010, nr. 21-004075-09
ECLI:NL:GHARN:2010:BL7606
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
16-03-2010
- Magistraten
Mrs. M. Otte, A.W.M. Elders, G.C. Gillissen
- Zaaknummer
21-004075-09
- LJN
BL7606
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BL7606, Uitspraak, Hof Arnhem, 16‑03‑2010
Uitspraak 16‑03‑2010
Mrs. M. Otte, A.W.M. Elders, G.C. Gillissen
Partij(en)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Almelo van 9 oktober 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte]
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 maart 2010 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof heeft in dit arrest te oordelen over de beslissing van de politierechter te Almelo om het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in zijn strafvervolging in de zaak van verdachte. De zaak maakt onderdeel uit van veertien strafzaken die door het openbaar ministerie waren aangeboden op een zogenaamde GPS -zitting en waarin de politierechter het openbaar ministerie niet ontvankelijk had verklaard. Ter beoordeling van die beslissingen zal het hof eerst de gronden van de politierechter voor zijn beslissing weergegeven.
Het vonnis van de politierechter
De politierechter heeft de volgende omstandigheden in onderlinge samenhang aangemerkt als ‘een stelselmatige verwaarlozing van het belang van een goede rechtspleging’.
- 1.
De vormgeving van de dossiers: het enkel op de omslag stempelen van de dossiers als copie conform middels een stempel met de tekst ‘Copie conform origineel, Almelo, De officier van justitie’ en een met de pen ingevulde datum en een handtekeningstempel van de (hoofd)officier van justitie, mr. B. Hendriks.
- 2.
De dossiers bevatten ten aanzien van de invordering van het rijbewijs in een groot deel van de veertien zaken geen informatie omtrent de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie, zodat evenmin duidelijk werd of een beslissing tijdig was. In twee gevallen was de politierechter ambtshalve bekend dat er een raadkamerprocedure was gevoerd omtrent het ingevorderde rijbewijs, maar ontbraken de dossiers daarbij. In twee andere gevallen bleek ter terechtzitting ook een raadkamerprocedure te zijn gevoerd, maar ontbraken de dossiers eveneens. Volgens de afspraak tussen de sector strafrecht van de Rechtbank Almelo en het lokale arrondissementsparket zouden alle stukken gekopieerd zijn, dit bleek dus niet het geval. Door het standpunt in te nemen dat de beslissing over het rijbewijs ook van het scherm viel af te lezen en de verdachte ook zelf kon mededelen wat er met het rijbewijs was mis gegaan, ‘miskent de officier van justitie een fundamenteel aspect van het strafproces, te weten de controleerbaarheid van opsporings- en vervolgingsactiviteiten. De rechter dient over een compleet dossier te beschikken om zich te kunnen voorbereiden voor het onderzoek ter zitting’, aldus de politierechter.
- 3.
In één zaak (parketnummer 21-004077-09) kwam de datum invordering van het rijbewijs in de beslissing tot invordering niet overeen met de in het proces-verbaal van politie genoemde datum.
- 4.
In een andere zaak (parketnummer 21-004071-09) was sprake van een bloedproef en kon het resultaat daarvan slechts blijken uit een brief van de ‘Centrale Verwerking Openbaar Ministerie’ (CVOM). In die zaak en in de hiervoor onder 3 genoemde zaak was voorts een vordering ten uitvoerlegging aanhangig gemaakt, waarbij (het hof citeert de politierechter:) ‘dagbepaling en het ‘oude’ dossier kennelijk niet nodig werden geoordeeld’. In deze laatste zaak was de officier van justitie bovendien tot de conclusie gekomen ‘dat de voorwaardelijk opgelegde straf geen vrijheidsstraf betrof maar een ontzegging van de rijbevoegdheid’.
Het openbaar ministerie heeft daarmee volgens de politierechter ‘ook op het niveau van de individuele zaak het vertrouwen op een zorgvuldige afhandeling’ verspeeld.
De reden van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is dus gelegen in de wijze waarop de zaak door het openbaar ministerie bij de politierechter is aangebracht en meer in het bijzonder de inhoud van de betreffende dossiers. Onduidelijk is in hoeverre de politierechter ook consequenties verbindt aan de vormgeving van de dossiers. Het uiteindelijk oordeel van de politierechter hierover is dat hij er niettemin vanuit is gegaan ‘dat de aanhangige strafzaken in beginsel op basis van dergelijke dossiers kunnen worden afgedaan’. Het bezigen van het woord ‘in beginsel’ in samenhang met het gegeven dat de politierechter uiteindelijk overweegt dat ‘(e)en dergelijke presentatie van een strafzitting door het Openbaar Ministerie (…) niet meer als een aantal losse misslagen [kan] worden gezien, maar alleen kan worden aangemerkt als een stelselmatige verwaarlozing van het belang van een goede rechtspleging’, maakt dat het hof niet uitsluit dat de wijze van vormgeving van het dossier wel degelijk door de politierechter bij zijn eindoordeel is betrokken. De inhoud van de appelschriftuur van de officier van justitie vormt een bevestiging voor deze gedachte: ‘Uit de communicatie met de rechtbank nadien valt af te leiden dat de betreffende rechter zich op het standpunt stelt dat het feit dat er sprake was van kopieën geen rol gespeeld heeft in zijn beslissing. Ik blijf op het standpunt dat uit de behandeling ter zitting niets anders te begrijpen was dan dat het gegeven dat er geen originele stukken voorhanden waren, het grondbezwaar was’. Gelet hierop zal het hof ook dit punt bij de beoordeling van de beslissing tot niet-ontvankelijkheid betrekken.
De beslissing van de politierechter dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging vindt derhalve zijn oorsprong in de volgende drie concrete onderdelen:
- a.
De vormgeving van het dossier: geen originele stukken, maar voor copie conform getekende stukken.
- b.
Ontbrekende fysieke stukken
- c.
Foutieve vermeldingen in stukken
Voordat het hof komt tot een afzonderlijke bespreking van deze drie concrete onderdelen, veroorlooft het hof zich enkele algemene opmerkingen omtrent de beslissing van de politierechter.
Algemeen oordeel ten aanzien van het vonnis
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie komt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Volgens vaste jurisprudentie is daarvoor alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
De omstandigheden zoals deze door de politierechter zijn vastgesteld wijzen op slordigheden met betrekking tot de wijze waarop sommige dossiers zijn samengesteld en aangeboden. In de toekomst dient een dergelijke gang van zaken zoveel mogelijk te worden voorkomen. Een en ander kan, in aanmerking genomen het hiervoor geciteerde beoordelingskader, naar het oordeel van het hof echter geen grond opleveren voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Zo biedt het dossier geen enkele aanwijzing dat sprake is geweest van een doelbewuste en grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. De officier van justitie heeft de zaak aangebracht conform de afspraken tussen de Almelose strafsector en het lokale arrondissementsparket, welke afspraken weer voortvloeiden uit de landelijke afspraken op het niveau van de Raad voor de Rechtspraak en het college van procureurs-generaal.
Ook valt niet in te zien in welk opzicht aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan. Van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde kan evenmin worden gesproken, evenmin valt in te zien in welke opzicht de belangen van de verdachte zijn geschonden. Van een schending van artikel 6 EVRM en het daarin onder meer vastgelegde beginsel van equality of arms is naar het oordeel van het hof ook geen sprake. Er was een dossier met kopiestukken, stukken waren afleesbaar van het scherm en voorzover er stukken ontbraken, kon de officier van justitie en de verdachte de daarin staande informatie bevestigen. Geen van de verdachten heeft tegen deze gang van zaken bezwaar gemaakt. Bovendien heeft de officier van justitie ook nog aangeboden de originele en eventuele ontbrekende stukken aan het dossier toe (te laten) voegen. Thans maken die stukken overigens deel uit van bijna alle dossiers. De wet sluit een digitaal procesdossier ook niet uit in artikel 30 Sv waarin de verdachte het recht wordt gegeven kennis te nemen van de processtukken. Gegeven de technische ontwikkeling zou aan de term ‘processtukken’ ook een meer dynamische betekenis kunnen worden gegeven zodat daaronder ook een digitaal procesdossier kan worden begrepen.
Verder motiveert de politierechter zijn oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in alle zaken met dezelfde overweging. Zijn onderbouwing is derhalve deels gebaseerd op omstandigheden die niet in elke zaak aan de orde zijn. Dit terwijl, voorzover sprake is van verzuimen, slechts daaraan rechtsgevolgen kunnen worden verbonden indien het de verdachte zelf is die door niet-naleving van een bepaald voorschrift wordt getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. De politierechter heeft ook deze jurisprudentiële regel ten onrechte niet bij zijn oordeel betrokken. Dat de strafzaken op één zitting zijn aangebracht doet daar niet aan af. Het zijn afzonderlijke zaken, die afzonderlijk dienen te worden beoordeeld.
Tenslotte is volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (1 juli 2003, NJ 2003, 695, LJN: AF9417) geen sprake van onherstelbare vormverzuimen indien ontbrekende stukken voor de behandeling in hoger beroep alsnog aan het dossier worden toegevoegd.
Dit alles zou naar het oordeel van het hof op zichzelf reeds dienen te leiden tot vernietiging van het vonnis van de politierechter. Aan geen van de jurisprudentieel ontwikkelde criteria voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie is voldaan. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bestaat derhalve onvoldoende grond.
Oordeel ten aanzien van specifieke onderdelen vonnis
Omdat de hiervoor onder a tot en met c genoemde onderdelen min of meer rechtstreeks voortvloeien uit een nieuwe digitale werkwijze (GPS) die in de toekomst steeds meer zal worden gevolgd, acht het hof het op zijn plaats ook afzonderlijk een oordeel uit te spreken over die onderdelen en meer in het bijzonder in te gaan op de vraag of die werkwijze überhaupt onherstelbare vormverzuimen kan opleveren.
Ad a. De vormgeving van het dossier
Één van de onderdelen van GPS is het digitale dossier. De bedoeling is om het dossier uiteindelijk volledig digitaal te laten zijn. Hiervoor is echter nodig dat de daarin opgenomen elektronische processen-verbaal voorzien worden van een elektronische handtekening. De bedoeling is dat de wet (en dan in het bijzonder artikel 153, tweede lid Sv) op dit punt zal worden gewijzigd, zodat een elektronisch opgemaakt proces-verbaal voorzien van een elektronische handtekening heeft te gelden als een proces-verbaal als bedoeld in artikel 153, tweede lid Sv . Omdat de techniek nog niet zo ver is, is de wet wel gewijzigd, maar is die wetswijziging vooralsnog niet in werking getreden. Om toch al te kunnen werken met GPS en het digitale dossier is de volgende werkwijze ontwikkeld, waarbij het hof citeert uit een brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 9 juli 2009:
Zolang het volledig elektronische transport nog niet is geregeld, worden ‘aan de poort’ bij het openbaar ministerie van alle binnenkomende papieren documenten, via een scanstraat, elektronische kopieën gemaakt. Dit is het tweede spoor. Er is een ‘kopie conform-procedure’ ontwikkeld en een aantal technische en organisatorische maatregelen getroffen. Hiermee wordt voldaan aan de behoefte van de Rechtspraak om onder omstandigheden op de zitting alsnog papieren processen-verbaal (of kopieën daarvan) beschikbaar te hebben. Immers, de wet schrijft voor dat de rechter ten bezware van de verdachte geen acht mag slaan op stukken die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet is medegedeeld op de terechtzitting (artikel 301, vierde lid, Wetboek van Strafvordering). Daarbij is — gezien de tijd waarin het wetboek totstandkwam: vanzelfsprekend — uitsluitend gedacht aan originele stukken. Nadien is echter in de jurisprudentie aanvaard dat voor ‘kopie conform’ gewaarmerkte processen-verbaal mogen worden gelijkgesteld aan de originele processen-verbaal. Nog weer later is aanvaard dat dit waarmerken ook mag zijn uitgevoerd door een ander dan de verbalisant, mits deze ander wel de vereiste bevoegdheid heeft als in artikel 344, eerste lid onder 2e, WvSv bedoeld. Aan de behoefte van de Rechtspraak wordt thans voldaan doordat zo nodig de desbetreffende stukken gewaarmerkt voor ‘kopie conform’ ter beschikking worden gesteld aan de rechter. Tot het moment waarop de digitale handtekening wettelijk is geregeld als de originele handtekening van de opsporingsambtenaren, blijft derhalve voor het OM de noodzaak bestaan om naast het digitaal beschikbare dossier tevens een papieren exemplaar aan de Rechtspraak ter beschikking te stellen voor het geval dat de rechter de overlegging daarvan noodzakelijk of wenselijk acht.
De gevolgde werkwijze in Almelo sluit hierop aan. De originele processen-verbaal worden gescand en als digitaal dossier aan de rechter aangeboden. Daarnaast is een fysiek dossier voorhanden dat bestaat uit een uitdraai van de gescande processen-verbaal. Die uitdraai (die dus feitelijk neerkomt op een kopie van de originele processen-verbaal) is in dit geval kennelijk (de dossiers zijn namelijk aangevuld met de originele stukken, dus het hof moet uitgaan van de wijze waarop de politierechter een en ander in zijn vonnis heeft beschreven) door de officier van justitie en de (hoofd)officier van justitie voor kopie conform getekend. Deze werkwijze acht het hof niet in strijd met de werkwijze zoals die in de jurisprudentie van de Hoge Raad is aanvaard en welke er op neer komt dat een ander dan de verbalisant een kopie mag waarmerken. Deze moet dan wel de bevoegdheid hebben als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 2 Sv. Ingevolge artikel 148, derde lid Sv is een officier van justitie daartoe bevoegd. Daarbij komt dat het niet voor kopie conform stempelen op zich zelf ook geen vormverzuim kan opleveren. Het bewijsmiddel kan dan weliswaar niet gelden als een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, maar slechts als een gewoon geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 5 Sv. Dit zou vervolgens tot vrijspraak kunnen leiden, indien dat bewijsmiddel geen bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, maar in ieder geval niet tot niet-ontvankelijkheid. Dit laatste geldt ook voor de bloedproef waar de politierechter in zijn vonnis aandacht aan heeft besteed (het gaat om parketnummer 21-004071-09). Buiten de vraag in hoeverre dit stuk voor kopie conform het origineel is gewaarmerkt, staat het de rechter vrij om dit stuk als gewoon geschrift voor het bewijs te bezigen, waarbij het aan de rechter is om, in het geval hij twijfelt aan de juistheid of betrouwbaarheid van dat stuk, dat stuk buiten beschouwing te laten en verdachte eventueel vrij te spreken.
Ad b. Ontbrekende fysieke stukken
Voor wat betreft de ontbrekende stukken moet allereerst worden opgemerkt dat dit geen bewijsstukken betreffen en dat daarvoor dus niet de strenge formele vereisten gelden die zijn vervat in de artikelen 153 en 344 Sv. Wel is het zo dat de rechter ten nadele van verdachte acht zou kunnen slaan op deze stukken (zoals bedoeld in artikel 301 lid 4 Sv) en deze stukken daarom dienen te worden voorgelezen. Niet valt echter in te zien waarom dat in casu niet mogelijk was. De informatie was op een beeldscherm beschikbaar, en als dat niet het geval was heeft de officier van justitie aangeboden de betreffende stukken aan het dossier toe te voegen. De politierechter had indien hij meer voorbereiding voor bestudering van die stukken wenste de behandeling van de zaak kunnen aanhouden. Daarbij komt dat in de gevallen die betrekking hebben op ingevorderde rijbewijzen, de verdachten konden bevestigen of en tot wanneer hun rijbewijzen waren ingevorderd. Ook in dit geval is geen sprake van een vormverzuim en als dat wel het geval is geweest kon dat vormverzuim worden hersteld. Dat de werkwijze in strijd is met afgesproken werkprocessen is een interne kwestie en doet niet af aan voorgaande juridische kwalificatie. Voor de (in fysieke zin: ontbrekende) stukken betreffende de vordering tenuitvoerlegging (zoals in de zaken met de parketnummers 21-004071-09 en 21-004077-09) geldt min of meer hetzelfde. Een ontbrekende dagtekening op de vordering kan reden zijn om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren maar alleen als die datum buiten de termijn van drie maanden ligt (ingevolge artikel 14g lid 5 Sv). De dagtekening is geen vormvoorschrift op zich, maar slechts een voorgeschreven handeling om vast te kunnen stellen in hoeverre de vordering tijdig is ingediend. Dat is het voorschrift waarlangs getoetst moet worden of het openbaar ministerie in zijn vordering ontvangen kan worden. Wanneer naleving van dat voorschrift ook zonder dagtekening kan worden vastgesteld, kan aan het ontbreken van de dagtekening geen rechtsgevolg verbonden worden. In één zaak maakt de betreffende dagtekening overigens thans deel uit van het dossier (zaak met parketnummer 21-004071-09 ). In de andere zaak kan de vordering niet zijn ingediend drie maanden na het verstrijken van de proeftijd omdat de proeftijd op het moment waarop de behandeling van de vordering gepland was, nog niet verstreken was (zaak met parketnummer 21-004077-09).
Ad c. Foutieve vermelding in de stukken
In één zaak (parketnummer 21-004077-09) was sprake van een foutieve datum op de beslissing tot invordering van het rijbewijs. Uit het vonnis van de politierechter leidt het hof af dat dit evident een kennelijke verschrijving is geweest. Naar het oordeel van het hof had de politierechter dit ook aldus kunnen lezen. Van een kennelijke verschrijving lijkt ook sprake te zijn geweest bij de vordering tul (eveneens in de zaak met parketnummer 21-004077-09), waarin oorspronkelijk een voorwaardelijke gevangenisstraf is vermeld, hetgeen ter terechtzitting bij de politierechter getracht is te wijzigen in een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Aan deze wijziging staat geen rechtsregel in de weg, zeker niet wanneer dat gebeurt analoog aan de procedure tot wijziging van de tenlastelegging en de verdachte ter terechtzitting aanwezig is en daar geen bezwaar tegen maakt, zoals in die zaak. Naar het oordeel van het hof dient dit dan wel te gebeuren binnen de termijn van drie maanden na het verstrijken van de proeftijd (als bedoeld in artikel 14g lid 5 Sv). De wijziging op zich kan geen grond opleveren voor niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Eindoordeel
Op grond van het voorgaande zal het hof het vonnis van de politierechter vernietigen en, gelet op het verzoek zijdens het openbaar ministerie en namens de verdachte, de zaak terugwijzen.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Almelo, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Aldus gewezen door
mr M. Otte, voorzitter,
mr A.W.M. Elders en mr G.C. Gillissen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Robroek, griffier,
en op 16 maart 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
- 1.
GPS staat voor Geïntegreerd Processysteem Strafrecht.
- 2.
Vergelijk op dit punt de ruime, dynamische uitleg van het begrip schriftelijk door de Minister van Justitie in de Memorie van Toelichting bij de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (elektronische aangiften en processen-verbaal), Kamerstukken II 2003–2004, 29 438, nr. 3, p. 5: ‘Dit omvat zowel op papier vastgelegde leestekens als op elektronische wijze vastgelegde leestekens. Met schriftelijk wordt dan ook niet bedoeld ‘met schriftteken op papier’ maar ‘weergave door middel van schrifttekens’, ongeacht de drager. Deze uitleg sluit tevens aan bij bijvoorbeeld de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van artikel 225 Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrift). Gewezen kan bijvoorbeeld worden op het arrest van 15 januari 1991 (NJ 1991, 668) waarin de Hoge Raad bepaalde dat een computerbestand als geschrift kan worden aangemerkt indien dit bestand op betrekkelijk eenvoudige wijze leesbaar is te maken en sprake is van met een zekere duurzaamheid op een drager vastgelegde gegevens.’
- 3.
De bedoeling is om aan artikel 153, tweede lid Sv de volgende volzin toe te voegen: ‘Met een ondertekend proces-verbaal wordt gelijkgesteld een proces-verbaal dat langs elektronische weg is opgemaakt en verzonden, mits dit voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen’.
- 4.
Stb. 2005, 470.
- 5.
De bedoeling was om de in een AMvB vastgelegde uitvoeringsregels 1 januari 2010 in consultatie te geven. Of dat is gelukt, is het hof niet bekend.
- 6.
HR 12 september 1978, NJ 1979, 95 en HR 10 maart 1987, NJ 1988, 25.