Hof 's-Hertogenbosch, 21-01-2020, nr. 20-002112-18
ECLI:NL:GHSHE:2020:160
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
20-002112-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:160, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑01‑2020; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2021:496
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:725
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag, poging tot zware mishandeling van echtgenote, meermalen gepleegd en poging tot zware mishandeling. Bevestiging vonnis rechtbank behalve voor wat betreft onderdelen van de bewijsvoering en de opgelegde straf en de vordering van de benadeelde partij. Gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met aftrek. Toewijzing vordering benadeelde partij.
Parketnummer : 20-002112-18
Uitspraak : 21 januari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juni 2018 in de strafzaak met parketnummer 02-700017-14 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Verdachte is bij vonnis van de rechtbank in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juni 2018 ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde (poging tot doodslag), het onder 3 primair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling van zijn echtgenote, meermalen gepleegd) en het onder 4 primair ten laste gelegde (poging tot zware mishandeling) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar en met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] is geheel toegewezen, ter zake van geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2014, met een veroordeling in de kosten (begroot op nihil) en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, subsidiair 20 dagen hechtenis. Ten slotte is het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is blijkens de akte instellen hoger beroep onbeperkt ingesteld en daardoor ook gericht tegen de vrijspraak door de eerste rechter van het onder 2 ten laste gelegde feit (de wederrechtelijke vrijheidsberoving). Aangezien een verdachte geen hoger beroep kan instellen tegen een vrijspraak, moet hij in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Door en namens verdachte is betoogd dat verdachte van het onder 1 primair en subsidiair en het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde integraal dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het onder 4 primair en subsidiair ten laste gelegde is gesteld dat verdachte aangeefster [slachtoffer 2] weliswaar heeft geslagen, maar dat hij niet haar keel heeft dichtgeknepen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde is tevens een beroep gedaan op noodweer en verzocht om ontslag van alle rechtsvervolging.
Ten slotte is een strafmaatverweer gevoerd en zijn opmerkingen gemaakt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop het berust, behalve voor wat betreft onderdelen van de bewijsvoering en behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de vordering van de benadeelde partij.
Het hof stelt daarbij voorop dat het hof het vonnis in zoverre verbeterd leest, dat op pg. 10 van het vonnis bij de bewezenverklaring is bedoeld 3 primair waar is opgenomen 2 primair, nu uit de overwegingen van de rechtbank, de tekst van het bewezenverklaarde feit en het dictum volgt dat de rechtbank heeft bedoeld een bewezenverklaring op te nemen ter zake van het onder 3 primair ten laste gelegde en verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde vrij te spreken. Voorts geldt dat het hof dit punt ter terechtzitting van het hof aan de orde heeft gesteld en dat het hof is gebleken dat ook de advocaat-generaal en de verdediging het vonnis van de rechtbank op die manier hebben begrepen.
Het hof is voorts van oordeel dat de bewijsvoering niet dient te berusten op:
- -
Pg. 7 van het vonnis voor zover dit betreft de volgende passage: “De rechtbank acht het onaannemelijk dat het letsel van aangeefster, dat verspreid was over het hele lichaam, variërend van kleine tot erg grote huidverkleuringen, en vanwege de veelheid van de huidverkleuringen, het gevolg zijn van “één bonk” dan wel “klap”. Het letsel zou wel kunnen passen bij een stuiterende val van een trap, maar daarvan was blijkens de verklaring van verdachte geen sprake, nu hij maar één bonk, dan wel één klap hoorde. Het bij aangeefster geconstateerde letsel is dan ook niet ondersteunend voor de verklaring van verdachte.”
- -
Pg. 8 en 9 van het vonnis voor zover dit betreft de volgende passage: “De rechtbank grondt haar overtuiging daarbij eveneens op het volgende” tot en met “…nu het dossier geen aanknopingspunten bevat dat aangeefster [slachtoffer 1] invloed heeft gehad op de inhoud van dat bericht en die verklaring.”
Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 primair, 3 primair en 4 primair ten laste gelegde
In hoger beroep is ter zake van het onder 1 en 3 ten laste gelegde van de zijde van de verdachte opnieuw aangevoerd dat de door aangeefster [slachtoffer 1] afgelegde verklaring niet betrouwbaar is vanwege, kort gezegd, de psychische problemen waaraan [slachtoffer 1] lijdt en de pogingen die zij doet om omgang te krijgen met de kinderen die zij met verdachte heeft dan wel om te proberen het daar toe te leiden dat de kinderen weer bij haar komen wonen.
Het hof is echter, met de rechtbank, van oordeel dat het letsel dat [slachtoffer 1] in haar verklaring beschrijft en de data waarop zij dat letsel heeft bekomen, bevestiging vinden in de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen. Zoals de rechtbank uitgebreid heeft overwogen vindt die verklaring ondersteuning in de zich in het dossier bevindende foto’s. Op 18 en 19 januari 2014 zijn foto’s gemaakt van het letsel van [slachtoffer 1] door een GGD arts en een forensisch rechercheur. Daarnaast zijn er door [slachtoffer 1] zelf met haar Samsung tablet foto’s gemaakt van het letsel dat zij volgens haar verklaring had opgelopen. Uit het dossier blijkt dat de ingestelde datum en tijd op bedoelde Samsung tablet door de politie op 27 januari 2014 zijn gecontroleerd en – met een verschil van 4 minuten met de werkelijke tijd – juist zijn bevonden en dat die foto’s op 12 en 13 januari 2014 op die tablet zijn opgeslagen. Ook vindt de verklaring van aangeefster steun in de aanwezige letselrapportage, de verklaring van de moeder van de verdachte en van getuige [getuige 1] .
Ten aanzien van het onder 3 primair ten laste gelegde heeft de verdachte ter terechtzitting van het hof gesteld dat sprake is van een alternatief scenario. Verdachte heeft slechts eenmaal geweld gepleegd tegen [slachtoffer 1] . Hij moest [slachtoffer 1] in bedwang houden en heeft zich tegen haar verweerd door met zijn handpalm tegen haar oog te slaan. Het oog van [slachtoffer 1] kleurde daardoor blauw. Vervolgens heeft verdachte een bonk gehoord en bleek [slachtoffer 1] van de trap te zijn gevallen. Aan die val heeft zij de overige letsels overgehouden.
Het hof stelt in dit verband het volgende vast. Verdachte heeft op 14 januari 2014 met mevrouw [slachtoffer 2] de volgende WhatsApp-conversatie gehad:
(pg. 244)
11:17 14 jan. – [slachtoffer 2] : blauw oog?
11:22 14 jan. – [verdachte] : Ik nie
11:18 14 jan. – [slachtoffer 2] : zei wel?
11:22 14 jan. – [verdachte] : Jep
(…)
11:25 14 jan. – [verdachte] : Gister kwam het even los
(…)
11:21 14 jan – [slachtoffer 2] : vind je het erg? dat je gesoagen hebt?
11:26 14 jan. – [verdachte] : Maak je nie druk
Ter terechtzitting heeft verdachte desgevraagd aangegeven dat hij met de passage ‘Gister kwam het even los’ doelde op de hiervoor vermelde schermutseling tussen hem en aangeefster die de dag voordat hij het WhatsApp-bericht stuurde, zou hebben plaatsgevonden.
Op pg. 195 van het dossier is een foto opgenomen waarop [slachtoffer 1] is te zien met letsel aan haar oog. De foto is genummerd met het nummer 11 en opgeslagen op 12 januari 2014 om 11:58 uur.
Verder volgt uit de verklaring van getuige [getuige 1] (pg. 354 e.v.), werkzaam in het zwembad van Center Parcs [naam Center Parcs] , dat zij tijdens het verblijf van [slachtoffer 1] op een dag in het zwembad bij [slachtoffer 1] – die toen een bikini droeg – een sterk opgezwollen blauw oog heeft waargenomen en geen andere verwondingen. Een paar dagen later zag zij dat [slachtoffer 1] – die toen weer alleen een bikini droeg – moeilijk liep en daarbij leunde op tafels en stoelen en dat [slachtoffer 1] overal op haar benen sterke bloeduitstortingen had. Ook had zij toen blauwe plekken op haar armen.
Verdachte heeft op 18 januari 2014 tegenover de politie verklaard dat de bewuste schermutseling op 11 januari 2014 heeft plaatsgevonden.
Het hof leidt uit de conversatie op WhatsApp, het moment waarop de foto van het blauwe oog van [slachtoffer 1] is opgeslagen op haar Samsung tablet en de verklaring van [getuige 1] af dat verdachte aangeefster [slachtoffer 1] niet eenmalig heeft mishandeld, maar op verschillende momenten gedurende de onder 3 opgenomen ten laste gelegde periode. Het door verdachte geschetste alternatieve scenario, inhoudende dat sprake was van één moment waarop hij [slachtoffer 1] heeft geslagen, waarbij hij bovendien wisselend verklaart over het moment waarop een en ander zou hebben plaatsgevonden, te weten 13 respectievelijk 11 januari 2014, en dat zij zelf kort daarna diezelfde dag van de trap is gevallen, wordt weerlegd door de hiervoor genoemde, uit verschillende onafhankelijke bronnen voortkomende bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen ondersteunen de verklaring van [slachtoffer 1] , inhoudende dat zij in de ten laste gelegde periode op verschillende momenten is mishandeld door de verdachte. Het hof oordeelt dat er ook overigens geen aanwijzingen zijn om aan de verklaring van [slachtoffer 1] te twijfelen.
Met de rechtbank stelt het hof derhalve vast dat de verklaring van [slachtoffer 1] betrouwbaar is nu deze verklaring op essentiële onderdelen, te weten voor zover het gaat over het door haar bekomen letsel en de data waarop zij dat letsel heeft opgelopen, wordt ondersteund door de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen en het daarover door verdachte geschetste alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden gelet op de inhoud van de aanwezige bewijsmiddelen.
Van de zijde van de verdachte is ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde aangevoerd dat verdachte aangeefster [slachtoffer 2] weliswaar tegen haar neus heeft geslagen, maar dat hij niet haar keel heeft dicht geknepen. Het hof is in dit verband, met de rechtbank, van oordeel dat geen aanleiding bestaat om slechts bewezen te verklaren dat verdachte met zijn vuist in het gezicht van [slachtoffer 2] heeft gestompt. Het hof acht, met de rechtbank, eveneens bewezen dat verdachte daarnaast de keel van [slachtoffer 2] heeft dichtgeknepen, nu geen reden bestaat om de verklaring van [slachtoffer 2] enkel geloofwaardig te achten voor zover dit ziet op het stompen.
Strafbaarheid van het onder 3 primair bewezenverklaarde
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde in hoger beroep overeenkomstig de pleitnota voorts opnieuw aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw heeft gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer 1] , waartegen hij zich heeft verweerd door met zijn handpalm tegen haar oog te slaan. Vervolgens heeft verdachte een bonk gehoord en bleek [slachtoffer 1] van de trap te zijn gevallen.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk geworden. Het hof leidt uit de door [slachtoffer 1] afgelegde verklaring – die het hof betrouwbaar acht en tot het bewijs heeft gebezigd conform het vonnis van de rechtbank – af, dat er geen sprake was van een noodweersituatie. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Nu geen sprake was van een noodweersituatie is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat er geen reden bestaat om verdachte van alle rechtsvervolging te ontslaan. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Het hof bevestigt de kwalificatie van de rechtbank van het onder 3 primair ten laste gelegde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Door en namens de verdachte is in hoger beroep primair, voor het geval het hof enkel tot een bewezenverklaring ter zake van het onder 4 ten laste gelegde zou komen, verzocht om te volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke taakstraf.
Subsidiair, in het geval het hof ook tot een bewezenverklaring van het onder 1 en/of 3 ten laste gelegde mocht komen, is verzocht om te volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die in duur gelijk is aan de duur van het voorarrest. Als verdachte opnieuw gedetineerd zou raken, zou verdachte zijn baan verliezen en wordt onzeker of hij zijn koopwoning kan behouden. Dat verdachte niet opnieuw gedetineerd raakt, is bovendien in het belang van de kinderen van verdachte en [slachtoffer 1] , die op dit moment bij verdachte en zijn echtgenote [slachtoffer 2] verblijven, omdat zij zijn gebaat bij een stabiele huisvesting.
Het hof heeft, met de rechtbank, het onder 1 primair, het onder 3 primair en het onder 4 primair ten laste gelegde bewezen geacht.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van een poging tot doodslag open een poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd, van zijn toenmalige echtgenote, mevrouw [slachtoffer 1] . Met dat handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer 1] en haar pijn en letsel toegebracht. Zoals blijkt uit de door [slachtoffer 1] ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring ervaart zij tot op heden de gevolgen van het gedrag van de verdachte.
In de relatie die verdachte nadien kreeg en tot op heden nog heeft met mevrouw [slachtoffer 2] , heeft verdachte eveneens geweld uitgeoefend, zoals onder feit 4 primair is bewezenverklaard. Verdachte heeft [slachtoffer 2] , nadat hij (teveel) alcohol had gedronken, meermalen in het gezicht gestompt en ook haar keel dichtgeknepen. Daarmee is aan [slachtoffer 2] pijn en letsel toegebracht.
In het dossier bevindt zich daarnaast een verklaring die [getuige 2] met wie verdachte kennelijk een relatie heeft gehad voordat hij was gehuwd met mevrouw [slachtoffer 1] , op 17 augustus 2017 heeft afgelegd tegenover de rechter-commissaris in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Uit die verklaring volgt dat verdachte ook geweld tegen haar niet schuwde.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat verdachte in drie opvolgende relaties agressie heeft gebruikt tegen zijn partner zodat sprake is van een delictpatroon.
Hoewel uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 oktober 2019 blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het plegen van soortgelijke feiten als thans bewezenverklaard, kan naar het oordeel van het hof, gelet op de ernst en de omvang van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en de omstandigheden waaronder die feiten zijn gepleegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte er geen blijk van gegeven het kwalijke van zijn handelen in te zien. Verdachte bagatelliseert eerder zijn eigen gedrag en legt de oorzaak van zijn handelen bij (de psyche van) het slachtoffer. Het hof is daarom van oordeel dat het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel is aangewezen. Met oplegging van een dergelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof acht op zichzelf aangewezen dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk zal worden opgelegd. Het hof heeft echter geconstateerd dat in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Tussen de inverzekeringstelling van de verdachte op 18 januari 2014 en het vonnis van de rechtbank op 12 juni 2018 is een periode van 4 jaar en bijna 5 maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met een periode van 2 jaar en bijna 5 maanden is overschreden. Het hof zal daarom volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Uit het ‘voortgangsverslag toezicht’ aan opdrachtgever d.d. 19 februari 2018 en het verhandelde ter terechtzitting van het hof blijkt dat verdachte vanaf februari 2014 ambulant is behandeld bij de Forensische Zorg [forensische zorginstelling] ; hij heeft de schematherapie gevolgd. Die behandeling is tot januari 2017 op vrijwillige basis voortgezet. De behandeling is positief afgerond. Nu niet is gebleken dat verdachte na het plegen van het onder 4 bewezenverklaarde opnieuw met politie of justitie in aanraking is geweest voor soortgelijke feiten, ziet het hof geen aanleiding om aan de voorwaardelijk opgelegde straf bijzondere voorwaarden te verbinden. Tevens is het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat, gelet op het voorgaande en gelet op het tijdsverloop, volstaan kan worden met een proeftijd voor de duur van 2 jaar.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding ter zake van geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de schade die de benadeelde partij vordert niet is te wijten aan het handelen van de verdachte. De benadeelde partij was ook tijdens hun relatie al arbeidsongeschikt en ontving een WIA-uitkering. Bovendien had zij al psychische problemen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes 1 primair en 3 primair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2014 en met een beslissing over de kosten als na te melden. Het hof is op grond van de door de benadeelde partij bij de vordering gevoegde onderbouwing van oordeel dat de door de benadeelde partij ten gevolge van de hiervoor genoemde feiten naar billijkheid dient te worden begroot op het gevorderde bedrag. Het hof acht de stelling van de verdachte, dat de schade niet door het handelen van de verdachte is veroorzaakt dan wel verergerd, gelet op hetgeen de benadeelde partij daarover naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk geworden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 1] is toegebracht tot een bedrag van € 1.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2014, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat gijzeling voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair en 3 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2014 tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 primair en 3 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2014 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 20 (twintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige en met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 21 januari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.