HR, 13-03-2009, nr. C07/206HR
ECLI:NL:PHR:2009:BH0148
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-03-2009
- Zaaknummer
C07/206HR
- LJN
BH0148
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH0148, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH0148
ECLI:NL:PHR:2009:BH0148, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH0148
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Afwijzing vordering tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand (81 RO).
13 maart 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/206HR
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F-N. Grooss,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats], doch zonder bekend kantoor- of vestigingsadres,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], [verweerder 1] en [verweerster 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploten van 10 augustus en 2 oktober 2000 [verweerder 1] en [verweerster 2] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en, na vermeerdering van eis, gevorderd, kort gezegd, [verweerder 1] en [verweerster 2] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 33.603,25 aan schadevergoeding, met rente en kosten.
[Verweerster 2] heeft de vordering bestreden en tegen [verweerder 1] is verstek verleend.
De rechtbank heeft, na een comparitie van partijen en getuigenverhoren, bij vonnis van 5 november 2003 [verweerder 1] en [verweerster 2] hoofdelijk veroordeeld om aan [eiser] een bedrag te betalen van € 308,63, vermeerderd met de wettelijke rente.
Tegen het vonnis van 5 november 2003 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 8 november 2006 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder 1] en [verweerster 2] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerster 2] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 maart 2009.
Conclusie 13‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Afwijzing vordering tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand (81 RO).
Rolnr. C07/206HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 9 januari 2009
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
(beiden niet verschenen)
1. Inleiding
1.1. Partijen zullen hierna doorgaans worden aangeduid als [eiser], [verweerder 1] en [verweerster 2].
1.2. [Eiser] heeft als gevolg van een handgemeen met [verweerder 1] schade geleden, die hij van [verweerder 1] en diens werkgever, [verweerster 2], vordert.
1.3. In cassatie gaat het nog slechts om de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, die de rechtbank en het hof hebben afgewezen.
1.4. De klachten kunnen m.i. niet tot cassatie leiden. Vragen die beantwoording behoeven in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (in de zin van art. 81 RO), heb ik niet aangetroffen.
2. Feiten(1)
2.1. Op 10 december 1995 heeft [eiser] café '[A]' te [plaats] bezocht. Dat café wordt geëxploiteerd door [verweerster 2]. [Verweerder 1] is op die dag daar werkzaam geweest als portier in dienst van [verweerster 2]. [Verweerder 1] heeft [eiser] op enig moment in het gezicht geslagen en, nadat [eiser] is gevallen, hem een trap tegen het gezicht gegeven.
2.2. Ten gevolge hiervan heeft [eiser] letsel aan zijn gezicht en gebit opgelopen. Hij is vijf dagen arbeidsongeschikt geweest en heeft medische behandelingen ondergaan.
2.3. [Verweerder 1] is mede in verband met voornoemd incident bij onherroepelijk op tegenspraak gewezen vonnis van 31 maart 1999 door de politierechter te Rotterdam veroordeeld tot het verrichten van tachtig uur onbetaalde arbeid. Tevens is [verweerder 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 1.665,35 aan schadevergoeding aan [eiser] als benadeelde partij. De politierechter heeft het voorval tussen [eiser] en [verweerder 1] gekwalificeerd als mishandeling.
3. Procesverloop
3.1. Bij inleidende dagvaardingen van 10 augustus 2000 en 2 oktober 2000 heeft [eiser] [verweerder 1] en [verweerster 2] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en daarbij - na vermeerdering van eis - gevorderd hen hoofdelijk te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding ter hoogte van ƒ 33.603,25, waaronder, voor zover in cassatie van belang, ƒ 18.117,04 voor kosten van rechtsbijstand.
3.2. [Verweerster 2] heeft verweer gevoerd. [Verweerder 1] is niet in het geding verschenen; tegen hem is verstek verleend.
3.3. Na een bij vonnis van 21 december 2000 gelaste comparitie van partijen en verdere conclusiewisseling(2) heeft de rechtbank bij vonnis van 10 januari 2002 [eiser] opgedragen tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit de hoogte van de door hem gestelde schadeposten kan worden afgeleid. De rechtbank overwoog daarbij dat, naast [verweerder 1], ook [verweerster 2] - op grond van art. 6:170 lid 1 en 6:102 lid 1 BW - hoofdelijk aansprakelijk is voor de (gehele) door [eiser] geleden schade.
3.4. Na getuigenverhoor zijdens [verweerster 2] heeft de rechtbank bij (eind)vonnis van 5 november 2003 [verweerder 1] en [verweerster 2] hoofdelijk veroordeeld om aan [eiser] een bedrag te betalen van € 308,63, vermeerderd met de wettelijke rente. Voor zover thans van belang, heeft de rechtbank de kosten van rechtsbijstand afgewezen wegens het ontbreken van een deugdelijke grondslag (rov. 2.12).
3.5. [Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, onder aanvoering van drie grieven.
3.6. Bij gezamenlijke memorie van antwoord heeft de procureur van [verweerster 2] zich aan het geding onttrokken, en heeft [verweerder 1] de grieven bestreden.
3.7. Het hof heeft bij arrest van 8 november 2006 het vonnis, waarvan beroep bekrachtigd.
3.8. [Eiser] heeft tegen het arrest van het hof - tijdig(3) - beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerder 1] en [verweerster 2] is verstek verleend. [Eiser] heeft zijn zaak schriftelijk doen toelichten.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 2.4 en 2.7 van het bestreden arrest, waarin het hof grief I met betrekking tot de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand heeft verworpen. De ten deze relevante rechtsoverwegingen luiden:
'2.2 De rechtbank heeft de door [eiser] geclaimde kosten van rechtsbijstand ad ƒ 18.117,04 afgewezen, omdat - kort gezegd - niet is komen vast te staan dat die kosten door [eiser] zelf zijn gemaakt.
2.3 Vast staat dat de declaraties van de advocaat waarom het in dezen gaat gericht zijn aan en voldaan zijn door Integrated Chemicals (Trading) B.V. (verder: Integrated Chemicals), destijds de werkgever van [eiser].
[Eiser] heeft als getuige verklaard dat hij met Integrated Chemicals is overeengekomen dat laatstgenoemde alle advocaatkosten zou voorschieten en dat [eiser] deze kosten zou terugbetalen door afstand te doen van bonussen.
Integrated Chemicals heeft een schriftelijke verklaring afgelegd (productie 1, MvG) waarin onder meer staat: "(...) dat voorts tussen partijen is afgesproken dat deze kosten (hof: kosten van rechtsbijstand) zouden worden verrekend met aan [eiser] uit te keren bonussen, doch dat in verband met een tussen [eiser] en Integrated Chemicals Trading BV gerezen arbeidsconflict in de daaruit voortvloeiende ontbindingsprocedure, de terugbetaling van deze kosten in mindering is gebracht op de aan [eiser] uitgekeerde ontbindingsvergoeding."
[Eiser] en Integrated Chemicals zijn blijkens productie 2 bij MvG - ruw gezegd - een ontbindingsvergoeding overeengekomen van € 30.000,- bruto, met de bepaling (artikel 9): "In de overeengekomen ontbindingsvergoeding is inbegrepen de terugbetaling door uw cliënt (hof: [eiser]) van de door cliënte (hof: Integrated Chemicals) voorgeschoten advocatenkosten in de kwestie [eiser] en [verweerder 1]. Cliënte zet deze kwestie voor eigen rekening en risico voort."
2.4 Er is slechts reden om te oordelen dat de kosten van rechtsbijstand voor rekening van [eiser] zijn gekomen indien hij de kosten aan Integrated Chemicals heeft vergoed. Dat laatste volgt evenwel niet uit de stellingen van [eiser], aangezien die stellingen en de inhoud van de hiervoor vermelde producties niet inhouden dat hij los van de gestelde verplichting om de door Integrated Chemicals gemaakte kosten te vergoeden, een ontbindingsvergoeding had kunnen verkrijgen van € 30.000,- plus (het euro-equivalent van) ƒ 18.117,04. Uit de stellingen van [eiser] volgt hooguit dat hij los van de gestelde op hem rustende verplichting om de advocaatkosten aan Integrated Chemicals te vergoeden een hogere ontbindingsvergoeding dan € 30.000,- zou hebben kunnen verkrijgen, maar omdat niet blijkt hoeveel groter het desbetreffende bedrag dan zou zijn geweest, is dat onvoldoende om de grief geheel of gedeeltelijk gegrond te achten.
Overigens kan het hof de laatste zin ("Cliënte (hof: Integrated Chemicals) zet deze kwestie voor eigen rekening en risico voort.") van het hiervoor geciteerde artikel 9 van de door Integrated Chemicals en [verweerster 2] [bedoeld moet zijn: [eiser], A-G] getroffen regeling niet goed plaatsen.
[...]
2.7 Overigens staan de gevorderde kosten van rechtsbijstand niet in verhouding [...] tot het totaalbedrag waarop [eiser] wegens de onderhavige mishandeling aanspraak heeft. De kosten zijn dus - zo wordt ten overvloede overwogen - voor het overgrote deel niet in redelijkheid gemaakt.
2.8 De eerste grief faalt.'
4.2. De bestreden rechtsoverwegingen 2.4 en 2.7 kunnen elk de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand zelfstandig dragen. In rov. 2.4 is de vordering tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand afgewezen op de zelfstandig dragende grond dat het hof niet is gebleken dat [eiser] de kosten van rechtsbijstand aan zijn voormalige werkgever, Integrated Chemicals, heeft vergoed. In rov. 2.7 is de vordering ook op een andere, ten overvloede gegeven, grond afgewezen, te weten dat de gevorderde kosten niet in verhouding staan tot het totaalbedrag waarop [eiser] aanspraak maakt en daarmee voor het overgrote deel niet in redelijkheid zijn gemaakt.
4.3. Gegeven de aanwezigheid van deze twee zelfstandig dragende gronden moeten beide rechtsoverwegingen in cassatie met succes worden bestreden, wil het arrest voor vernietiging in aanmerking komen. Immers, indien het oordeel van het hof in rov. 2.4 in cassatie niet in stand kan blijven - in concreto: de kosten van rechtsbijstand door [verweerster 2] wél aan Integrated Chemicals zijn vergoed - wordt de afwijzing van de vordering nog altijd gedragen door rov. 2.7, het oordeel dat de kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt. Alleen als ook dat oordeel in cassatie met succes wordt bestreden, zal het cassatieberoep doel kunnen treffen. Andersom geldt hetzelfde.
4.4. Onder nr. 3 van de cassatiedagvaarding wordt 's hofs oordeel in rov. 2.4 aangevallen. Ik lees daarin drie deelklachten.
Ten eerste wordt betoogd dat rov. 2.4 in het licht van de brief van mr. Van de Kam(4) onbegrijpelijk is, omdat het hof niet heeft aangegeven waarom de gestelde terugbetaling van de advocaatkosten zou zien op terugbetaling van slechts een deel van de voorgeschoten advocaatkosten, terwijl uit die brief kan worden afgeleid dat het gaat om terugbetaling van alle door Integrated Chemicals voorgeschoten advocaatkosten.
Een tweede klacht houdt in dat het hof ten onrechte niet heeft toegelicht waarom verrekening op grond van art. 6:127 BW niet zou moeten worden aangemerkt als een betaling door [eiser] aan Integrated Chemicals.
Ten derde wordt aangevoerd dat in het licht van de brief van de advocaat van [eiser](5) en de overgelegde declaraties eveneens onbegrijpelijk is dat daaruit niet zou blijken hoeveel hoger de ontbindingsvergoeding zou zijn geweest indien Integrated Chemicals de advocaatkosten niet aan [eiser] zou hebben voorgeschoten. Daaruit zou immers blijken dat ten tijde van de verrekening tussen partijen in confesso was hoe groot het bedrag was dat Integrated Chemicals aan [eiser] heeft voorgeschoten en welk bedrag derhalve op de ontbindingsvergoeding in mindering diende te worden gebracht.
4.5. De eerste deelklacht mist feitelijke grondslag, aangezien het hof, in tegenstelling tot wat het middel stelt, niet aan de hand van de brief van Integrated Chemicals advocaat heeft geoordeeld dat de terugbetaling van de gemaakte kosten van rechtsbijstand slechts op een deel van de gemaakte kosten zou zien. Het hof heeft in rov. 2.4 'slechts' overwogen dat uit de stellingen van [eiser] hooguit kan worden afgeleid dat hij een hogere ontbindingsvergoeding zou hebben kunnen krijgen, maar dat niet duidelijk is gemaakt hoeveel hoger de ontbindingsvergoeding dan zou zijn geweest. Uit de in hoger beroep overgelegde brief van de advocaat van Integrated Chemicals in combinatie met zijn stellingen heeft het hof voorts niet kunnen afleiden dat [eiser] een ontbindingsvergoeding had kunnen krijgen, waarvan het (hele) euro-equivalent van de voorgeschoten kosten van rechtsbijstand is afgetrokken.
In het oordeel van het hof ligt met andere woorden besloten dat uit de door [eiser] overgelegde brief van de advocaat van Integrated Chemicals niet volgt dat het hele euro-equivalent van het bedrag van de kosten van rechtsbijstand in de ontbindingsvergoeding is verdisconteerd, ondanks dat daarin wordt gesproken van de kosten, en dat [eiser] voor een andersluidend oordeel niet voldoende aan zijn stelplicht heeft voldaan.
4.6. De klacht met betrekking tot de verrekening op grond van art. 6:127 BW mist eveneens feitelijke grondslag, aangezien de overweging dat de tussen partijen overeengekomen verrekening niet kan worden aangemerkt als een terugbetaling van [eiser] aan Integrated Chemicals niet in het arrest van het hof valt terug te lezen. Ook deze klacht stuit blijkens 's hofs arrest af op de onvoldoende onderbouwde stellingen van [eiser], zoals hiervoor onder nr. 4.5 uiteengezet.
4.7. De laatste klacht onder nr. 3 van de cassatiedagvaarding faalt eveneens.
Uit de overgelegde declaraties kan op zichzelf worden afgeleid welk bedrag door Integrated Chemicals is voorgeschoten en daaruit zou kunnen worden opgemaakt hoe groot het bedrag is dat op de ontbindingsvergoeding in mindering is gebracht en aldus met die vergoeding is verrekend en ten laste van [eiser] is gekomen. Het hof had dan ook de door Integrated Chemicals betaalde kosten van rechtsbijstand kunnen vaststellen door de op de declaraties vermelde bedragen bij elkaar op te tellen. Het hof heeft blijkens zijn arrest evenwel niet kunnen afleiden welk gedeelte daarvan op de ontbindingsvergoeding in mindering is gebracht en dus ten laste van [eiser] is gekomen. Uit de stellingen van [eiser] en uit de brief van de advocaat van Integrated Chemicals is volgens het hof niet aannemelijk geworden dat het gehele gevorderde bedrag aan kosten van rechtsbijstand (het euro-equivalent van ƒ 18.117,04) op de ontbindingsvergoeding in mindering is gebracht. Hooguit is uit de stellingen van [eiser] aannemelijk dat wel enig bedrag op de vergoeding in mindering is gebracht, maar daaromtrent heeft [eiser] niet nader aan zijn stelplicht voldaan om de grief tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand geheel of gedeeltelijk gegrond te achten. Dit aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van [eiser] en de door hem overgelegde producties in de feitelijke instanties.
4.8. Nu het hof aannemelijk heeft geacht dat [eiser] een hogere ontbindingsvergoeding dan € 30.000 zou hebben kunnen verkrijgen en daarmee het standpunt van [eiser] (althans deels) onderschrijft dat een deel van de advocaatkosten voor rekening van [eiser] zijn gekomen, had het hof de grief gedeeltelijk gegrond kunnen achten en daarmee de vordering gedeeltelijk kunnen toewijzen. Dit aan het hof te maken verwijt valt echter niet alleen weg door de onvoldoende onderbouwde stellingen van [eiser] op dit punt, maar (in cassatie) vooral ook door het ontbreken van een daarop gerichte klacht in de cassatiedagvaarding. De schriftelijke toelichting vestigt aan het slot van nr. 3.2 hierop wel de aandacht met een motiveringsklacht, maar kan [eiser] vanwege dit stadium niet baten, in dit geval te meer niet nu tegen [verweerder 1] en [verweerster 2] verstek is verleend en zij dus geen kennis hebben genomen van de schriftelijke toelichting.
4.9. Nu de klachten tegen rov. 2.4 niet tot cassatie kunnen leiden, behoeft de klacht onder nrs. 4 en 5 van het cassatiemiddel tegen rov. 2.7 geen bespreking meer, omdat gegrondbevinding daarvan niet tot een andere uitkomst kan leiden (zie hierboven nr. 4.3).
Niettemin volgt hieronder nog een korte bespreking van de klacht tegen rov. 2.7.
4.10. Onder nrs. 4 en 5 wordt geklaagd dat het hof zijn oordeel in rov. 2.7 niet heeft gemotiveerd en dat het hof ieder inzicht ontbeert in de aard van de door de advocaat verrichte werkzaamheden en zich om die reden geen oordeel kan vormen over de vraag of deze kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Betoogd wordt voorts dat het oordeel dat advocaatkosten in zijn algemeenheid niet als redelijk kunnen worden aangemerkt wanneer zij het materiële belang van een zaak overstijgen, geen steun vindt in het recht.
4.11. Gelet op de omstandigheid dat de gevorderde kosten van rechtsbijstand meer dan de helft van de totaal gevorderde schadevergoeding beslaan (een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van ƒ 33.603,25, waarvan ƒ 18.117,04 voor de kosten van rechtsbijstand) is 's hofs oordeel in rov. 2.7 allerminst onbegrijpelijk zonder dat dit, op een feitelijke waardering berustende, oordeel nadere motivering behoefde. Immers, waar de kosten van rechtsbijstand de hoogte van de (hoofd)vordering overtreffen, kunnen de kosten naar hun omvang de dubbele redelijkheidsmaatstaf niet doorstaan(6), en ook bij de vraag of het maken van opgevoerde rechtsbijstandkosten redelijkerwijs verantwoord was en de omvang redelijk is, mogen onder meer de verhouding tussen het schadebedrag en de kosten alsmede het financiële belang van de zaak worden betrokken(7).
4.12. Het betoog dat het hof ieder inzicht ontbeert in de aard van de door de advocaat verrichte werkzaamheden valt voorts niet te rijmen met de door [eiser] overgelegde declaraties. Deze declaraties hebben immers geen ander doel dan het hof voor te lichten omtrent het beloop daarvan, waarmee tevens inzicht wordt verschaft in de aard van de gedeclareerde werkzaamheden.
4.13. Ook met betrekking tot het oordeel in rov. 2.7 kan het hof het verwijt worden gemaakt dat hij niet het mindere deel van de kosten, dat wel in redelijkheid is gemaakt (het deel dat niet onder het 'overgrote deel' valt) voor vergoeding in aanmerking heeft laten komen(8). In aansluiting op de opmerking in nr. 4.8 had het hof een deel van de gemaakte kosten van rechtsbijstand wel voor toewijzing vatbaar kunnen achten. Het middel bevat in dit onderdeel, tegen rov. 2.7, echter geen daarop gerichte klacht.
4.14. Het voorgaande brengt mee dat de klachten tegen 's hofs arrest niet tot cassatie kunnen leiden en dat het cassatiemiddel mitsdien faalt.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan rov. 2.1-2.3 van het vonnis van de rechtbank van 10 januari 2002, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (zie rov. 2.1 van het bestreden arrest).
2 De conclusie van repliek, waarbij [eiser] zijn eis heeft vermeerderd, ontbreekt in het dossier. De eisvermeerdering heb ik afgeleid uit rov. 3 van het vonnis van de rechtbank van 10 januari 2002.
3 Arrest van 8 november 2006; de cassatiedagvaarding is uitgebracht op 8 februari 2007.
4 Brief van de advocaat van Integrated Chemicals van 28 april 2004, overgelegd als productie 2 bij de memorie van grieven (zie ook onder nr. 2 van de cassatiedagvaarding).
5 Kennelijk bedoelt het middel de brief van de advocaat van Integrated Chemicals (productie 2 bij de memorie van grieven). Een brief van de advocaat van [eiser] heb ik bij de stukken in het dossier niet aangetroffen. Zie ook nr. 3.2 van de schriftelijke toelichting, waarin wordt verwezen naar de brief van Mr. Van de Kam (de advocaat van Integrated Chemicals).
6 Zie ter illustratie een geval waarin de rechtbank de buitengerechtelijke kosten wegens hun excessieve hoogte in verhouding tot de (hoofd)vordering matigde: HR 9 december 1994, NJ 1995, 250 (en de conclusie van A-G Bloembergen voor dat arrest onder 3.3).
7 R.A. Salomons, Schadevergoeding: zaakschade, MonNBW, B38 (1993), nr. 15; Lindenbergh (losbl.) Schadevergoeding, art. 96, aant. 193.
8 Vgl. bijv. HR 29 oktober 1993, NJ 1994, 107, rov. 3.6 (Kraaiende hanen I).