Het hof verwijst hiervoor in rov. 2 van zijn tussenarrest naar het vonnis in kort geding van de rechtbank van 27 september 2005 rov. 2.1 tot en met 2.4.
HR, 23-01-2009, nr. C07/171HR
ECLI:NL:HR:2009:BG3588
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2009
- Zaaknummer
C07/171HR
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BG3588
- Roepnaam
Zehnpfenning/Framroad
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Burgerlijk procesrecht / Beslag en executie
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG3588, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG3588
ECLI:NL:HR:2009:BG3588, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑01‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG3588
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑01‑2007
- Wetingang
art. 398 Wetboek van Koophandel
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2009-0051
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0051
Conclusie 23‑01‑2009
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
Eiser tot cassatie
tegen:
de vennootschap naar het recht van haar plaats van vestiging Framroad LTD.,
gevestigd te Tortola, British Virgin Islands
(hierna: Framroad)
Verweerster in cassatie
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Bij vonnis in kort geding van 19 februari 2004, uitvoerbaar bij voorraad, heeft de kantonrechter te Zaandam [betrokkene 1] veroordeeld tot doorbetaling aan [eiser] van zijn loon uit hoofde van een door [betrokkene 1] met [eiser] gesloten arbeidsovereenkomst, ingevolge waarvan [eiser] werkzaam is geweest als schipper/bootsman op het zeiljacht [A] en tot betaling van achterstallige vakantiebijslag, van voorgeschoten reparatiekosten en van buitengerechtelijke kosten alsmede van wettelijke rente.
1.2
[A] is eigendom van Framroad. Framroad heeft [betrokkene 1] toestemming gegeven om het schip te gebruiken en hem schriftelijk gemachtigd om op het schip te varen. Uit de pleitnotities van Framroad voor de rechtbank blijkt dat [betrokkene 1] de oorspronlijke opdrachtgever is geweest tot de bouw van [A].
1.3
[Eiser] heeft op 2 maart 2004 ten laste van [betrokkene 1] executoriaal beslag gelegd op [A]. Voorts heeft [eiser] op 20 april 2004 conservatoir beslag gelegd op [A], welk beslag op 4 augustus 2004 is overgegaan in een executoriaal beslag.
1.4
Bij vonnis in kort geding van 27 september 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem, sector civiel, de vorderingen van Framroad — tot het opheffen van de door [eiser] op [A] gelegde beslagen, althans subsidiair het beperken van die beslagen tot het bedrag waarvoor op grond van art. 8:211 onder b BW een voorrecht bestaat en het bepalen dat voor dezelfde vordering niet nogmaals door [eiser] beslag mag worden gelegd op [A]— afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat blijkens het vonnis van 19 februari 2004 [eiser] te werk is gesteld als schipper/bootsman op [A]. De arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [betrokkene 1] is op grond daarvan te beschouwen als arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in art. 8:211 onder b BW. Voorts zijn alle vorderingen van [eiser], zoals toegewezen door de kantonrechter, uit bedoelde arbeidsovereenkomst ontstaan, of staan zij in zodanig verband met die arbeidsovereenkomst dat zij, anders dan Framroad stelt, als daaruit ontstaan zijn te beschouwen, aldus de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter overweegt dat deze vorderingen ingevolge art. 8:216 BW verhaalbaar zijn op [A]. Uit de bewoordingen van art. 8:216 BW blijkt dat de voorrechten rusten op het schip en de vorderingen op het schip verhaalbaar zijn, ook in het geval het schip wordt gebruikt door een ander dan de eigenaar en indien de arbeidsovereenkomst met die ander is gesloten. Daaraan staat het bepaalde in art. 3:276 BW, dat een schuldeiser zich op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen, niet in de weg, nu dit artikel in het onderhavige geval ter zijde wordt gesteld door de bepalingen van art. 8:216 juncto 8:211 onder b BW. De voorzieningenrechter overweegt ten slotte dat niet is gebleken dat het recht van de Britse Maagdeneilanden aan een daadwerkelijk verhaal op het schip in de weg staat. Hij ziet daarom geen aanleiding om de hierbedoelde beslagen op te heffen.
1.5
Bij dagvaarding van 7 oktober 2005 is Framroad in hoger beroep gekomen van dit kort gedingvonnis. [Eiser] heeft incidenteel geappelleerd. De incidentele eis houdt in dat Framroad, als partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats als bedoeld in art. 224 Rv, zekerheid stelt voor de proceskosten. Bij tussenarrest van 20 april 2006 wijst het gerechtshof Amsterdam de incidentele vordering af. Deze is in cassatie niet meer van belang.
1.6
Bij eindarrest van 16 november 2006 heeft het hof het kortgedingvonnis vernietigd en de door [eiser] ten laste van Framroad op resp. 2 maart en 20 april 2004 op [A] gelegde beslagen opgeheven. Het hof heeft hiertoe als volgt geoordeeld:
‘5.1
Framroad bestrijdt met haar tweede grief onder meer het oordeel van de voorzieningenrechter dat de arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [eiser] te beschouwen is als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:211 onder b BW. Dit verweer acht het hof van de verste strekking, reden waarom het hof de tweede grief als eerste behandelt.
5.2
Tussen partijen staat vast dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [betrokkene 1] nimmer op schrift is gesteld. Artikel 398 van het Wetboek van Koophandel (WvK) schrijft echter voor dat de arbeidsovereenkomst tussen een zeewerkgever en een schepeling (in artikel 8:211 onder b BW als ‘bemanning’ aangeduid) op straffe van nietigheid schriftelijk moet worden aangegaan en door de schepeling moet worden ondertekend. Dit brengt mee dat er in deze zaak vanuit moet worden gegaan dat, voor zover [eiser] al als (zee)schepeling/bemanning in de zin van genoemde wetsbepalingen valt aan te merken, er geen rechtsgeldige overeenkomst terzake tot stand is gekomen en hem derhalve reeds daarom geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 8:211 BW. Voorzover het betoog van [eiser] inhoudt dat het feit dat de kantonrechter zijn loonvordering op [betrokkene 1] bij vonnis van 19 februari 2004 (en 22 juli 2004) heeft toegewezen reeds meebrengt dat alsnog een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tot de vaart ter zee als bedoeld in artikel 398 WvK is ontstaan, wordt dit betoog verworpen. Het voorgaande brengt mee dat ook het bepaalde in artikel 8:216 toepassing mist.
5.3
Nu [eiser] blijkens het voorgaande (naar Nederlands recht, waarop hij zich in deze beroept) niet gerechtigd is om zijn vordering op [betrokkene 1] op het aan Framroad toebehorende schip [A] te verhalen dienen de door hem op dit schip gelegde beslagen te worden opgeheven.
5.4
Gelet op het voorgaande behoeven de overige grieven van Framroad geen bespreking. (…) Voor toewijzing van een verbod tot het opnieuw leggen van beslag is onvoldoende grond. (…)’
1.7
[Eiser] heeft tijdig2. beroep in cassatie ingesteld tegen het eindvonnis.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 5.2 rechtens onjuist is, althans onbegrijpelijk ofwel ontoereikend gemotiveerd.
2.2
Onderdeel 1 bevat geen zelfstandige klacht. Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat geen rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen onjuist is, omdat dit oordeel niet te rijmen is met de door het hof genoemde uitspraken van de kantonrechter van 19 februari en 22 juli 2004, waarin de loonvorderingen van [eiser] uit de arbeidsovereenkomst zijn toegewezen, en evenmin met een beschikking van de kantonrechter van 26 april 2004, waarin de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [betrokkene 1] is ontbonden. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat niet met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verenigbaar is dat aan onherroepelijke uitspraken zonder aanwending van enig rechtsmiddel de rechtskracht zou kunnen worden ontnomen door in een volgend geding vast te stellen dat de grondslag waarop de eerdere uitspraken berusten feitelijk of juridisch onjuist is. Het onderdeel voert aan dat bovengenoemde uitspraken van de kantonrechter rusten op de grondslag dat tussen [betrokkene 1] en [eiser] een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst bestond; de kantonrechter heeft in zijn onherroepelijke vonnis van 22 juli 2004 zelfs voor recht verklaard dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan, alus het onderdeel. Het onderdeel klaagt voorts dat voor zover het hof een en ander niet heeft miskend zijn oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
2.3
De klachten berusten m.i. op een onjuiste lezing van het arrest en missen feitelijke grondslag. Het hof oordeelt in rov. 5.2 dat geen rechtsgeldige overeenkomst terzake (cursivering van mij, LT) tot stand is gekomen. Blijkens de context van rov. 5.2 doelt het hof hiermee op een arbeidsovereenkomst tot de vaart ter zee in de zin van art. 396 WvK e.v. Dit wordt nog bevestigd door het oordeel van het hof verderop in rov. 5.2. Het hof verwerpt daar het betoog van [eiser] voor zover dit inhoudt dat alsnog een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tot de vaart ter zee als bedoeld in art. 398 WvK (cursivering van mij, LT) is ontstaan. Uit rov. 5.2 volgt naar mijn mening niet dat het hof heeft geoordeeld dat geen rechtsgeldige (arbeids)overeenkomst tussen [eiser] en [betrokkene 1] tot stand is gekomen. Daar lees ik niet dat de grondslag van de door het onderdeel genoemde uitspraken van de kantonrechter- te weten dat tussen [betrokkene 1] en [eiser] een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst bestond — feitelijk of juridisch onjuist is. Het hof heeft in rov. 5.2 ook een voorbehoud gemaakt. Het heeft opgemerkt: voorzover (cursivering van mij: LT) [eiser] al als (zee)schepeling/bemanning in de zin van genoemde wetsbepalingen (lees: art. 8:211 onder b BW en 498 WvK) valt aan te merken. Dit wijst er m.i. eens te meer op dat het hof niet uitsluit dat er van een ‘gewone’ arbeidsovereenkomst sprake zou kunnen zijn.
2.4
Onderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van het hof — dat [eiser] geen beroep toekomt op het bepaalde in art. 8:211 BW, nu de arbeidsovereenkomst nimmer op schrift is gesteld en niet is voldaan aan het vereiste van art. 398 WvK — onjuist is. Het onderdeel voert aan dat art. 8:211 onder b BW blijkens zijn ontstaansgeschiedenis is overgenomen uit het Geneefse Verdrag nopens de inschrijving binnenschepen 1965, mede om ook hier zoveel mogelijk harmonie tussen zee-en binnenschip teweeg te brengen. De bepaling beoogt volgens het onderdeel bescherming te bieden aan schepelingen tegen malafide scheepseigenaren door aan de loonvorderingen van bemanningsleden een hoog voorrecht te geven. Deze strekking en de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling wijzen op een ruime uitleg van art. 8:211 BW. Gelet op de internationale herkomst van de bepaling is het volgens het onderdeel niet van belang of de arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het BW of het WvK. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 8:211 onder b BW is dan ook (mede) een kwestie van verdragsinterpretatie. Gezien het vorenstaande en het vaststaande feit dat tussen [betrokkene 1] en [eiser] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan komt [eiser] een beroep toe op art. 8:211 BW. Het hof heeft volgens het onderdeel miskend dat art. 398 WvK daaraan niet in de weg staat, in aanmerking genomen de ontstaansgeschiedenis van dit artikel, waaruit onder meer blijkt dat de wetgever destijds nog dacht aan de (hier niet toepasselijke) situatie waarin zeelieden telkens voor één reis bij de zeewerkgever aanmonsterden. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof tevens in dit verband uit het oog heeft verloren dat de onderhavige loonvorderingen van [eiser] reeds bij onherroepelijke uitspraken van de kantonrechter zijn toegewezen.
2.5
Voordat ik de klacht bespreek maak ik een paar opmerkingen over het voorrecht in de zin van art. 8:211 onder b BW, de regeling van art. 8:216 BW en de arbeidsovereenkomst tot de vaart ter zee, zoals geregeld in art. 396 WvK e.v. Op grond van art. 8:211 onder b BW zijn de vorderingen ontstaan uit de arbeidsovereenkomsten van de kapitein of de andere leden van de bemanning in beginsel op een zeeschip bevoorrecht. Op grond van art. 8:216 BW doen deze vorderingen een vordering op het schip ontstaan en zijn daarop verhaalbaar, zelfs wanneer zij zijn ontstaan tijdens de terbeschikkingstelling van het schip aan een bevrachter dan wel tijdens de exploitatie van het schip door een ander dan de reder. Het maakt dus niet uit wie de werkgever is. Wel geldt dat de arbeidsovereenkomst gericht moet zijn op het verrichten van dienst aan boord van het schip en gesproken kan worden van een kapitein of bemanning. Art. 8:216 BW legt een voorrecht vast voor vorderingen op vermogensbestanddelen die toebehoren aan een niet voor die vorderingen aansprakelijke persoon. De regeling van voorrechten op zeeschepen in art. 8:210 e.v. BW is op 1 april 1991 in werking getreden.3. Achtergrond van deze regeling is het Geneefs Verdrag inschrijving binnenschepen 1965 en het daarvan deel uit makende Protocol nr. 1. Het verdrag is in 1983 ingevoerd, in 1991 is de werking daarvan uitgebreid tot het zeerecht. De rechtsgrond van het voorrecht is, ook internationaal, algemeen aanvaard.4. Het wordt in overwegingen van sociale en humanitaire aard gezocht.5. In art. 8:821 onder b BW is een vergelijkbaar voorrecht opgenomen voor het binnenvaartrecht.
2.6
Art. 396 e.v. WvK regelen de arbeidsovereenkomst tot de vaart ter zee. Op grond van art. 396 WvK worden als schepelingen slechts aangemerkt personen, die een arbeidsovereenkomst met de zeewerkgever hebben aangegaan. Op grond van art. 309 lid 2 WvK is onder zeewerkgever de eigenaar of, in geval van rompbevrachting, de rompbevrachter te verstaan. Op grond van art. 398 WvK dient de arbeidsovereenkomst tussen de zeewerkgever en schepeling, op straffe van nietigheid, schriftelijk te worden aangegaan. Uit de Memorie van Toelichting van 1928–1929 inzake de herziening van het zeerecht betreffende de arbeidsovereenkomst van schipper en schepelingen blijkt dat het instellen van het schriftelijkheidsvereiste samenhangt met de omstandigheid dat de zogenaamde monsterrol zijn constitutieve juridische betekenis verliest.6. De monsterrol is de bemanninglijst en bracht de voorwaarden van hun aanstelling tot stand. Dit laatste was in de jaren twintig van de vorige eeuw steeds minder het geval. Voor het verrichten van diensten aan boord van een bepaald schip was het aangaan van een vast dienstverband in zwang is gekomen met name voor de scheepsofficieren.7. Volgens de Memorie van Toelichting is de monsterrol in het wetsontwerp niet meer een overeenkomst maar een staat van de bemanning die aan boord van een bepaald schip dienst zal doen krachtens de arbeidsovereenkomsten die met de afzonderlijke bemanningsleden zijn gesloten. De rol heeft daarmee een zuiver declaratief karakter gekregen. Uit die afzonderlijke overeenkomsten vloeien de wederzijdse rechten en plichten van partijen voort. Omdat de monsterrol een schriftelijk stuk is, vond de wetgever van 1928/1929 het ook wenselijk dat de arbeidsovereenkomsten met de schepelingen schriftelijk werden vastgelegd. In de parlementaire geschiedenis wordt nog opgemerkt: ‘De eisch van het schriftelijk contract is in zekeren zin eene afwijking van art. 1637d Burgerlijk Wetboek, hetwelk dezen vorm facultatief stelt’.
2.7
Ik merk hierbij nog op dat in het recente Maritiem Arbeidsverdrag 2006 in voorschrift 2.1.1 is bepaald dat ‘de arbeidsvoorwaarden van een zeevarende moeten worden vastgelegd of er moet worden verwezen in een duidelijke, schriftelijke en rechtens afdwingbare overeenkomst….’. Dit verdrag is inmiddels door Nederland bekrachtigd en zal naar verwachting in 2010 in de Nederlandse wetgeving worden uitgevoerd. Voorschrift 2.1.1 heeft m.i. tot gevolg dat de Nederlandse wetgever de schriftelijkheidseis voor een arbeidsovereenkomst van een zeevarende op de één of andere wijze zal moeten handhaven. Bij deze stand van zaken acht ik het — anders dan het middel — juist dat het hof voor zijn oordeel gewicht heeft toegekend aan het schriftelijkheidsvereiste van art. 398K en de beslagen van [eiser] heeft opgegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2009
Op grond van art. 402 lid 2 juncto 339 lid 2 Rv bedraagt de cassatietermijn acht weken. De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 10 januari 2007.
R.J.C. Flach, ‘Het voorrecht van de bemanning op zeeschepen. Zeerecht vooruit?’, CJHB Brunner-Bundel 1994, p. 93.
R.J.C. Flach, ‘Het voorrecht van de bemanning op zeeschepen. Zeerecht vooruit?’, CJHB Brunner-Bundel 1994, p. 95.
Parlementaire geschiedenis NBW Boek 8, p. 251.
TK 1928/29, 190, nr. 3, p. 6.
TK 1928/29, 190, nr. 3, p. 4.
Uitspraak 23‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Voorrecht op zeeschip; strekking van de in art. 8:211, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 8:216 BW vervatte regeling verzet zich ertegen dat de geldigheid van de aan een loonvordering van een bemanningslid ten grondslag liggende arbeidsovereenkomst waarvan het bestaan niet in geschil is, door de niet bij die overeenkomst betrokken eigenaar van het schip betwist wordt met een beroep op het vormvoorschrift van art. 398, eerste lid, K.
23 januari 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/171HR
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
de vennootschap naar het recht van haar plaats van vestiging FRAMROAD LTD.,
gevestigd te Tortola, British Virgin Islands,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Framroad.
1. Het geding in feitelijke instanties
Framroad heeft bij exploot van 22 augustus 2005 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Haarlem, sector kort geding, en gevorderd het door [eiser] gelegde executoriaal en conservatoir beslag op het s.y. [A] op te heffen, althans subsidiair te beperken tot het bedrag waarvoor onder gelding van art. 8:211 BW onder b een voorrecht bestaat en te bepalen dat voor dezelfde vordering niet nogmaals door [Eiser] beslag mag worden gelegd op het s.y. [A].
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 27 september 2005 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Framroad hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft, na tussenarrest van 20 april 2006 waarbij de incidentele vordering is afgewezen, bij eindarrest van 16 november 2006 het kortgedingvonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de door [eiser] ten laste van Framroad op respectievelijk 2 maart 2004 en 20 april 2004 op het s.y. [A] gelegde beslagen opgeheven.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Framroad is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 19 februari 2004, uitvoerbaar bij voorraad, heeft de kantonrechter te Zaandam [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) veroordeeld tot doorbetaling aan [eiser] van loon uit hoofde van een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, tot betaling van achterstallige vakantiebijslag, van voorgeschoten reparatiekosten en van buitengerechtelijke kosten, alsmede van wettelijke rente.
(ii) Ingevolge deze arbeidsovereenkomst is [eiser] werkzaam geweest als schipper/bootsman op het zeewaardig zeiljacht s.y. [A] (hierna: de [A]).
(iii) De [A] is eigendom van Framroad. Framroad heeft [betrokkene 1] toestemming gegeven om het schip te gebruiken en hem schriftelijk gemachtigd om op het schip te varen.
(iv) [Eiser] heeft voor zijn vorderingen uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst ten laste van [betrokkene 1] twee executoriale beslagen gelegd op de in een haven te Zaandam gelegen [A].
3.2 Framroad heeft in dit kort geding opheffing gevorderd van de door [eiser] op de [A] gelegde beslagen, subsidiair beperking van de beslagen tot het bedrag waarvoor onder art. 8:211 onder b BW een voorrecht bestaat. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Daartoe heeft hij onder meer overwogen dat de arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [eiser] is te beschouwen als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 8:211 onder b BW, dat de vorderingen van [eiser], zoals toegewezen bij het in 3.1 onder (i) vermelde vonnis, zijn (te beschouwen als) ontstaan uit deze arbeidsovereenkomst en dat die vorderingen ingevolge art. 8:216 BW verhaalbaar zijn op de [A].
3.3 Bij het bestreden arrest heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de door [eiser] op de [A] gelegde beslagen opgeheven. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
"5.1 Framroad bestrijdt met haar tweede grief onder meer het oordeel van de voorzieningenrechter dat de arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [eiser] te beschouwen is als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:211 onder b BW. Dit verweer acht het hof van de verste strekking, reden waarom het hof de tweede grief als eerste behandelt.
5.2 Tussen partijen staat vast dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [betrokkene 1] nimmer op schrift is gesteld. Artikel 398 van het Wetboek van Koophandel (WvK) schrijft echter voor dat de arbeidsovereenkomst tussen een zeewerkgever en een schepeling (in artikel 8:211 onder b BW als "bemanning" aangeduid) op straffe van nietigheid schriftelijk moet worden aangegaan en door de schepeling moet worden ondertekend. Dit brengt mee dat er in deze zaak vanuit moet worden gegaan dat, voor zover [eiser] al als (zee)schepeling/bemanning in de zin van genoemde wetsbepalingen valt aan te merken, er geen rechtsgeldige overeenkomst terzake tot stand is gekomen en hem derhalve reeds daarom geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 8:211 BW. Voorzover het betoog van [eiser] inhoudt dat het feit dat de kantonrechter zijn loonvordering op [betrokkene 1] bij vonnis van 19 februari 2004 (en 22 juli 2004) heeft toegewezen reeds meebrengt dat alsnog een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tot de vaart ter zee als bedoeld in artikel 398 WvK is ontstaan, wordt dit betoog verworpen. Het voorgaande brengt mee dat ook het bepaalde in artikel 8:216 toepassing mist.
5.3 Nu [eiser] blijkens het voorgaande (naar Nederlands recht, waarop hij zich in deze beroept) niet gerechtigd is om zijn vordering op [betrokkene 1] op het aan Framroad toebehorende schip [A] te verhalen dienen de door hem op dit schip gelegde beslagen te worden opgeheven.
5.4 Gelet op het voorgaande behoeven de overige grieven van Framroad geen bespreking. (...)"
3.4. Tegen het in rov. 5.2 verwoorde oordeel van het hof komt het middel met rechts- en motiveringsklachten op.
3.5 Het oordeel van het hof berust op de opvatting dat het ontbreken van de in art. 398, eerste lid, K. op straffe van nietigheid voorgeschreven schriftelijke vorm van de arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [eiser] eraan in de weg staat de vorderingen uit deze arbeidsovereenkomst aan te merken als "vorderingen ontstaan uit de arbeidsovereenkomsten van de kapitein of andere leden der bemanning" als bedoeld in art. 8:211, aanhef en onder b, BW, welke vorderingen op grond van art. 8:216 BW een voorrecht op het schip doen ontstaan en daarop verhaalbaar zijn.
Die opvatting is onjuist.
De in art. 8:211, aanhef en onder b, BW in verbinding met art. 8:216 BW vervatte regeling strekt ertoe met het oog op de bescherming van de belangen van het bemanningslid diens verhaalsmogelijkheden voor de daarin bedoelde vorderingen zo veel mogelijk te waarborgen. Gelet op die strekking kan niet worden aanvaard dat nadat de loonvordering van de
werknemer [eiser] onherroepelijk is toegewezen, de geldigheid van de daaraan ten grondslag liggende arbeidsovereenkomst, waarvan het bestaan in het onderhavige geding niet in geschil is, opnieuw aan de orde wordt gesteld met het argument dat de arbeidsovereenkomst niet zou hebben voldaan aan het vormvoorschrift van art. 398, eerste lid, K. Dat vormvoorschrift strekt immers niet tot bescherming van een niet bij de arbeidsovereenkomst betrokken partij als de eigenaar van het schip waarop voor die loonvordering verhaal wordt gezocht.
3.6 De rechtsklachten van het middel treffen derhalve doel. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 november 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Framroad in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 465,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 januari 2009.
Beroepschrift 10‑01‑2007
Heden, de tiende januari tweeduizendzeven,
ten verzoeke van [rekwirant], zonder bekende woonplaats, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. Heering, die door mijn rekwirant is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[Heb ik, mr. FLORIS AERNOUT RIPPEN, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Overschiestraat 180-II;]
AANGEZEGD AAN
de vennootschap naar het recht van haar plaats van vestiging FRAMROAD LTD., gevestigd te Tortola, Road Town (P.O. Box 659), British Virgin Islands, in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Amsterdam ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr. T.C. Wiersma aan (1012 JS) de Dam 7 (postbus 633 — 1000 AP), aldaar mijn exploot doende op de voet van artikel 63 Rv, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw M. Veerman,]
aldaar werkzaam,
tevens mijn exploot op de voet van artikel 55 Rv. doende ten Parkette van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, zetelende en kantoor houdende te 's‑Gravenhage aan de Kazernestraat 52, en twee afschriften dezes (alsmede van de vertaling daarvan in de Engelse taal) latende aan: [enz.]
aldaar werkzaam
onder vermelding dat verzocht wordt het exploot te betekenen overeenkomstig de artikelen 3–6 van het Verdrag inzake de betekening in het buitenland van gerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken van 15 november 1965, door eenvoudige afgifte of — zo dit niet mogelijk is — door betekening met inachtneming van de wetgeving van de British Virgin Islands (UK), in beide gevallen onder afgifte van een bewijs van ontvangst,
terwijl een derde afschrift van dit exploot, alsmede een Engelse vertaling hiervan, terstond door mij, deurwaarder per aangetekende brief zal worden verzonden aan de gerekwireerde op hierboven vermeld adres;
Dat mijn rekwirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het op 16 november 2006 door de Gerechtshof te Amsterdam (vierde meervoudige burgerlijke kamer) onder rolnummer 1964/05 KG gewezen arrest tussen de gerekwireerde als appellante en mijn rekwirant als geïntimeerde;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerekwireerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de achtste juni tweeduizendzeven des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Burgerlijke Kamer, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het te dezen bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende in onderlinge samenhang te lezen redenen, waarvan het eerste onderdeel een inleidend karakter heeft:
1
In rov. 5.2 van het bestreden arrest overweegt het Hof dat tussen partijen vast staat dat de arbeidsovereenkomst tussen [rekwirant] en [betrokkene 1] nimmer op schrift is gesteld, terwijl artikel 398 WvK voorschrijft dat de arbeidsovereenkomst tussen een zeewerkgever en een schepeling (in artikel 8:211 onder b BW als ‘bemanning’ aangeduid) op straffe van nietigheid schriftelijk moet worden aangegaan en door de schepeling moet worden ondertekend. Dit brengt volgens het Hof mee dat er in deze zaak vanuit moet worden gegaan dat, voor zover [rekwirant] al als (zee)schepeling/bemanning in de zin van genoemde wetsbepalingen valt aan te merken, er geen rechtsgeldige overeenkomst terzake tot stand is gekomen en hem derhalve reeds daarom geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 8:211 BW, zodat ook het bepaalde van art. 8:216 BW toepassing mist.
2
Deze oordeelsvorming is om verschillende redenen rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk ofwel ontoereikend gemotiveerd.
2.1
Het oordeel van het Hof dat geen rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen is onjuist, want niet te rijmen met de door het Hof genoemde uitspraken van de kantonrechter te Zaandam van 19 februari 2004 en 22 juli 2004, waarin de loonvorderingen van [rekwirant] uit de arbeidsovereenkomst zijn toegewezen, en evenmin met de beschikking van die kantonrechter van 26 april 2004, waarin de arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [rekwirant] is ontbonden. Het Hof heeft miskend dat niet met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verenigbaar is, dat aan onherroepelijke uitspraken zonder aanwending van enig rechtsmiddel de rechtskracht zou kunnen worden ontnomen door in een volgend geding vast te stellen dat de grondslag waarop de eerdere uitspraken berusten feitelijk of juridisch onjuist is. Bovengenoemde uitspraken van de kantonrechter Zaandam rusten op de grondslag dat tussen [betrokkene 1] en [rekwirant] een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst bestond; de kantonrechter heeft in zijn onherroepelijke vonnis van 22 juli 2004 zelfs voor recht verklaard dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Het bestreden oordeel van het Hof is daarmee niet te verenigen. Voor zover het Hof een en ander niet heeft miskend is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu niet valt in te zien hoe het — reeds gelet op de in de onherroepelijke uitspraken van de kantonrechter Zaandam vastgestelde feiten — tot het oordeel heeft kunnen komen dat er geen (rechtsgeldige) overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
2.2
Onjuist is eveneens de opvatting van het Hof dat [rekwirant] geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 8:211 BW, nu de arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [rekwirant] nimmer op schrift is gesteld en derhalve niet is voldaan aan het vereiste van artikel 398 WvK. Artikel 8:211 onder b BW is blijkens zijn ontstaansgeschiedenis overgenomen uit het Geneefse Verdrag nopens de inschrijving binnenschepen 1965, mede om ook hier zoveel mogelijk harmonie tussen zee- en binnenschip teweeg te brengen. De bepaling beoogt bescherming te bieden aan schepelingen tegen malafide scheepseigenaren door aan de loonvorderingen van bemanningsleden een hoog voorrecht te geven. Deze strekking en de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling wijzen op een ruime uitleg van artikel 8:211 BW. Gelet op de internationale herkomst van die bepaling is niet van belang of de arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het BW of het WvK. De vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 8:211 onder b BW is dan ook (mede) een kwestie van verdragsinterpretatie. In het licht van dit een en ander alsmede van het vaststaande feit dat tussen [betrokkene 1] en [rekwirant] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan moet worden aanvaard dat [rekwirant] een beroep toekomt op het bepaalde in artikel 8:211 BW. Het Hof heeft miskend dat het bepaalde van artikel 398 WvK daaraan, in aanmerking genomen zijn ontstaansgeschiedenis — waaruit onder meer blijkt dat de wetgever destijds nog dacht aan de (hier niet toepasselijke) situatie waarin zeelieden telkens voor één reis bij de zeewerkgever aanmonsterden —, niet in de weg staat. Tevens heeft het Hof ook in dit verband uit het oog verloren dat de onderhavige loonvorderingen van [rekwirant], op grond waarvan hij beslag heeft laten leggen, reeds bij onherroepelijke uitspraken van de kantonrechter Zaandam zijn toegewezen. De Rechtbank Haarlem heeft in de onderhavige procedure dan ook terecht geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en [rekwirant] op grond daarvan is te beschouwen als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:211 onder b BW (rov. 4.1).
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad moge behagen het arrest waarvan beroep te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
[De kosten dezes zijn | € | 70.85 |
vermeerderd met de btw | € | 13.46 |
€ | 84.31] |
[De schuldeiser kan de berekende btw niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.]