EHRM 16 november 2004, application no. 29865/96, in de zaak Ünal Tekeli v. Turkije. Zie ook reeds EHRM 22 februari 1994, application no. 16213/90 in de zaak Burghartz v. Zwitserland, NJ 1996, 12, m.nt. EAA.
HR, 26-09-2008, nr. R07/139HR
ECLI:NL:HR:2008:BD5517
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-09-2008
- Zaaknummer
R07/139HR
- LJN
BD5517
- Roepnaam
Hongaars huwelijk
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD5517, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA7404
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD5517
ECLI:NL:HR:2008:BD5517, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD5517
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA7404, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑07‑2007
- Wetingang
art. 5 Wet conflictenrecht namen
art. 5 Wet conflictenrecht namen
- Vindplaatsen
NJ 2009, 317 met annotatie van A.V.M. Struycken
FJR 2009, 25 met annotatie van I. Pieters
NJ 2009, 317 met annotatie van A.V.M. Struycken
FJR 2009, 25 met annotatie van I.J. Pieters
Conclusie 26‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Burgerlijke stand. Naamrecht; wijziging van geslachtsnaam Nederlandse vrouw na inschrijving buitenlandse huwelijksakte? Internationaal privaatrecht, uitzonderingsregel art. 5a lid 1 WCN?
Rek. nr. R07/139HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 20 juni 2008
conclusie inzake
De ambtenaar van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek op de voet van art. 1:24 BW tot aanpassing c.q. doorhaling van een in de registers van de burgerlijke stand voorkomende, buiten Nederland opgemaakte huwelijksakte in verband van de daarin vastgelegde geslachtsnaam van een der echtgenoten. Inzet van de procedure is een vraag van uitleg van art. 5a lid 1 van de Wet conflictenrecht namen (Wet van 3 juli 1989, Stb. 288, zoals gewijzigd bij de Wet van 24 december 1998, Stb. 1999, 2), hierna: WCN. Art. 5a lid 1 WCN luidt:
"Indien de geslachtsnaam of de voornamen van een persoon ter gelegenheid van de geboorte buiten Nederland zijn vastgelegd of als gevolg van een buiten Nederland tot stand gekomen wijziging in de persoonlijke staat zijn gewijzigd, een en ander met inachtneming van ter plaatse geldende regels van internationaal privaatrecht, en zijn neergelegd in een overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte, worden de aldus vastgelegde of gewijzigde geslachtsnaam of voornamen in Nederland erkend. De erkenning kan niet wegens strijd met de openbare orde worden geweigerd op de enkele grond dat een ander recht is toegepast dan uit de bepalingen van deze wet zou zijn gevolgd."
De vraag is of op grond van deze bepaling een als gevolg van een in het buitenland gesloten huwelijk met toepassing van buitenlands internationaal privaatrecht gewijzigde geslachtsnaam, die is vastgelegd in de aldaar opgemaakte huwelijksakte, verplicht in Nederland moet worden erkend, ook indien betrokkene zich tegen erkenning van de gewijzigde geslachtsnaam verzet.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 1 en 10 van de beschikking van het hof).
(i) Thans verweerster in cassatie, hierna: de vrouw, en [de man], hierna: de man, zijn op 10 juli 2004 te Városlöd, Hongarije, met elkaar in het huwelijk getreden. Beiden hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn in Nederland woonachtig.
(ii) Blijkens de in Hongarije opgemaakte huwelijksakte heeft de vrouw bij de huwelijksvoltrekking gekozen voor de geslachtsnaam "[achternaam 1]", de naam van de man. Niet duidelijk is geworden wat zich ten aanzien van de mogelijkheid tot naamskeuze door de vrouw in Hongarije daadwerkelijk heeft afgespeeld.
(iii) De in Hongarije opgemaakte huwelijksakte is op verzoek van de vrouw en de man op 7 december 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage. De blijkens de huwelijksakte door de vrouw gekozen geslachtsnaam is in de Haagse registers opgenomen bij het onderdeel: "Geslachtsnaam na huwelijk".
3. De vrouw heeft op 31 mei 2005 op de voet van art. 1:24 BW bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoekschrift ingediend en daarbij de rechtbank verzocht aan thans eiser tot cassatie, hierna: de ambtenaar bs, een last te geven primair tot aanpassing van het register van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage met een akte inhoudende dat de naam van de vrouw wordt gewijzigd van "[achternaam 1]" in "[achternaam 2]", en subsidiair tot doorhaling van de akte waarbij het huwelijk tussen de vrouw en de man is ingeschreven. De vrouw heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de ambtenaar bs erkenning van de gewijzigde geslachtsnaam wegens strijd met de openbare orde had moeten weigeren. Zij heeft gesteld dat aan haar in Hongarije niet de verschillende keuzemogelijkheden zijn voorgehouden en dat zij op de vraag hoe zij wilde gaan heten na het huwelijk heeft geantwoord: "[achternaam 2]", waarbij zij ervan is uitgegaan dat zij in de officiële documenten haar eigen geslachtsnaam zou behouden. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat afwijzing van het verzoek in strijd is met het door art. 8 EVRM beschermde recht op bescherming van het privé-leven, welk recht mede ziet op de sfeer waarin een persoon vrijelijk zijn of haar identiteit kan uiten. De geslachtsnaam vormt een belangrijke component van die identiteit, aldus de vrouw.
4. De ambtenaar bs heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, indien de geslachtsnaam van een Nederlander in het buitenland is gewijzigd als gevolg van een huwelijk en deze gewijzigde naam uit de huwelijksakte blijkt, de gewijzigde geslachtsnaam ingevolge art. 5a lid 1 WCN dient over te nemen bij de inschrijving van de huwelijksakte, en dat zulks betekent dat hij in dergelijke gevallen zal over gaan tot het plaatsen van een latere vermelding op de geboorteakte van de desbetreffende persoon. Nu de vrouw in Hongarije verplicht is tegenover de ambtenaar van de burgerlijke stand bij de huwelijksvoltrekking te verklaren welke naam zij heeft gekozen, gaat hij ervan uit dat de vrouw bij de huwelijksvoltrekking bewust heeft gekozen voor de geslachtsnaam "[achternaam 1]", aldus de ambtenaar bs. Voorts heeft de ambtenaar bs gesteld dat het primaire verzoek niet kan worden toegewezen, daar de gewenste naam "[achternaam 2]" geen grondslag vindt in de buitenlandse huwelijksakte, terwijl het subsidiair verzochte geen grondslag vindt in de wet, nu doorhaling van akten op grond van het bepaalde in art. 1:24 slecht in de rede ligt indien de desbetreffende akte ten onrechte in de registers voorkomt, hetgeen in het onderhavige geval niet zo is.
5. Nadat de zaak ter terechtzitting was behandeld, heeft de rechtbank bij beschikking van 22 mei 2006 het subsidiaire verzoek van de vrouw toewijsbaar geoordeeld en doorhaling gelast van de akte waarbij het huwelijk tussen de vrouw en de man is ingeschreven. De rechtbank was van oordeel, kort gezegd, dat uit de wetsgeschiedenis van art. 5a WCN blijkt dat de ambtenaar bs niet tot het doorvoeren van de naamswijziging verplicht is, doch dat hij daartoe enkel de mogelijkheid heeft, en dat in ieder geval uit de wetsgeschiedenis niet kan worden afgeleid dat de wetgever met art. 5a WCN mede voor ogen heeft gehad de omstandigheid dat de geslachtsnaam van een Nederlander, die tengevolge van een wijziging in de persoonlijke staat in het buitenland is gewijzigd, tegen de zin van de betrokken persoon in, in Nederland zou worden erkend, noch dat betrokkene daarmee tegen haar zin in haar oorspronkelijke identiteit zou verliezen. Nu uit het door de vrouw gestelde blijkt dat haar naam tegen haar wens in is gewijzigd en zij nimmer de bedoeling heeft gehad een wijziging te brengen in haar oorspronkelijke identiteit, is in de onderhavige zaak sprake van een situatie die in strijd is met de openbare orde zoals bedoeld in art. 5a WCN, aldus de rechtbank.
6. De ambtenaar bs is tegen de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Hij heeft twee grieven aangevoerd. De eerste grief richtte zich tegen de, volgens de ambtenaar bs, onjuiste invulling door de rechtbank van het begrip openbare orde, de tweede grief tegen het oordeel van de rechtbank dat het overnemen van de gekozen geslachtsnaam in dit geval als basis kan dienen voor een doorhaling van de akte op grond van art. 1:24 lid 1 BW.
7. Het hof heeft bij beschikking van 18 april 2007 de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, de verbetering gelast van de akte van inschrijving van 7 december 2004, in die zin dat de ambtenaar bs aantekent dat door het huwelijk van de vrouw haar geslachtsnaam niet is gewijzigd. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen:
"12. Het hof stelt vast dat de vrouw en de man wier enig aanknopingspunt met Hongarije en het Hongaarse recht bestaat uit de huwelijkssluiting aldaar, ingegeven vanuit hun wens in dat land in echt verbonden te worden, beiden beogen de vrouw haar eigen geslachtsnaam te laten behouden, niettegenstaande hetgeen zich in Hongarije heeft voorgedaan. De vrouw beroept zich op het EVRM. Zij ervaart identiteitsverlies, hetgeen haar in psychische nood brengt.
13. Vooropgesteld wordt dat de ambtenaar zijn taak in deze, naar het oordeel van het hof, op correcte wijze heeft vervuld. De vraag is vervolgens of deze correcte wijze van uitvoering van de taak door de ambtenaar een schending van artikel 8 lid 1 EVRM, namelijk het dragen en gebruiken van haar eigen bij de geboorte gegeven geslachtsnaam, tot gevolg heeft, die niet wordt gerechtvaardigd door lid 2. Het hof is van oordeel dat zulks in deze zaak het geval is. Waar de WCN in artikel 5b ouders onder bepaalde omstandigheden in staat stelt alsnog een naamskeuze te doen voor hun kind en waar de ambtenaar Nederlands recht ten aanzien van de geslachtsnaam moet toepassen indien de vrouw bij een huwelijk dat in het buitenland is gesloten geen mogelijkheid had tot naamskeuze, valt niet in te zien waarom in dit geval de vrouw, onder de gegeven omstandigheden, geen beroep zou kunnen doen op toepassing van Nederlands recht ten aanzien van haar geslachtsnaam bij inschrijving van de huwelijksakte in de registers van de burgerlijke stand in Nederland. Gevaar van eventuele verwarring lijkt niet waarschijnlijk. In de gevallen waarin de ambtenaar Nederlands recht alsnog moet toepassen wegens discriminatie, is dit gevaar, voor zo ver al reëel, geen grond de toepassing achterwege te laten. Waar de oplossing in geval van discriminatie past in het stelsel van de wet en aansluit bij de wel in de wet geregelde gevallen (artikel 5b WCN), is het hof van oordeel dat de onnodige inmenging in het privé leven van de vrouw, waarvan hier sprake is, ongedaan kan worden gemaakt middels het gelasten van een verbetering van de akte van inschrijving door daaraan toe te voegen dat door inschrijving de geslachtsnaam van de vrouw, onder toepassing van Nederlands recht, niet is gewijzigd. De rechter respecteert daarmee een rechtskeuze die, ook al biedt de wet die keuze mogelijkheid in dit geval niet, een onnodige en dus met artikel 8 EVRM strijdige inmenging in het privé leven van de vrouw teniet doet, zonder dat daarbij rechten of verplichtingen van betrokken belanghebbenden of derden op enigerlei wijze in het geding zijn."
8. De ambtenaar bs is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel. De vrouw heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij het middel bestreden en de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
9. Centraal in het middel staat de klacht dat het oordeel van het hof - in r.o. 13 - dat de correcte taakvervulling door de ambtenaar bs in dit geval een schending van art. 8 lid 1 EVRM oplevert die niet gerechtvaardigd wordt door het tweede lid van art. 8 EVRM, onjuist is, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat het enkele hanteren van wettelijke regels op het gebied van het naamrecht, regels van (uniform) internationaal privaatrecht daaronder begrepen, geen onnodige en ongeoorloofde inmenging door de overheid in het privé leven van de burger kan opleveren, ook niet onder de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden van het onderhavige geval.
10. Bij de beoordeling van deze klacht rijst als prealabele vraag welke betekenis dient te worden toegekend aan de uitzonderingsregel van art. 5a lid 1 in de verwijzingregeling van de WCN en, meer bepaald, onder welke voorwaarden de uitzonderingsregel de hoofdregels van het verwijzingssysteem van de WCN opzij zet. Indien aangenomen moet worden dat art. 5a lid 1 WCN aan erkenning in Nederland van de in het buitenland, volgens de daar geldende regels van internationaal privaatrecht, vastgelegde naam de voorwaarde verbindt dat de betrokkene zulks wenst, althans zich daartegen niet verzet, strandt de centrale klacht van het middel direct op gebrek aan belang, nu vaststaat dat de vrouw zich tegen toepassing van de erkenningsregel van art. 5a lid 1 WCN verzet.
11. De verwijzingsregeling van de WCN berust op de CIEC-Overeenkomst van München inzake het recht dat van toepassing op geslachtsnamen en voornamen van 5 september 1980, Trb. 1981, 72, hierna: het Verdrag van München. Dit verdrag, dat een universeel formeel toepassingsgebied heeft, is op 1 januari 1990 voor Nederland in werking getreden. In de WCN, die gelijktijdig met het Verdrag van München in werking trad, zijn de belangrijkste verdragsbepalingen overgenomen en uitgewerkt. Hoofdregel van het Verdrag van München is dat de geslachtsnamen en voornamen van een persoon worden bepaald door het recht, het internationaal privaatrecht daaronder begrepen, van de Staat waarvan die persoon onderdaan is (art. 1 lid 1, eerste volzin). Het verdrag geeft dus niet zelf aan welk recht de geslachtsnamen en de voornamen van een persoon bepaalt, doch verwijst naar het internationaal privaatrecht van de nationale wet van de betrokkene. Het verdrag laat Nederland dan ook vrij ten aanzien van Nederlanders een eigen conflictregel met betrekking tot het toepasselijke recht op de naam vast te stellen. Dat is gebeurd in art. 2, eerste volzin, WCN: de geslachtsnaam en de voornaam van een persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft, worden, ongeacht de vraag of hij nog een andere nationaliteit heeft, bepaald door het Nederlandse interne recht. Hieruit volgt dat in het onderhavige geval de geslachtsnaam van de vrouw, nu vaststaat dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft, wordt bepaald door Nederlands recht. Het Verdrag van München gaat, blijkens de tweede volzin van art. 1, uit van het stelsel van de afhankelijke aanknoping van de voorvraag. Dit betekent dat de vraag of een rechtsfeit al dan niet gevolgen heeft voor de naam, wordt beantwoord door het op de naam toepasselijke recht, en niet door het recht dat op dat rechtsfeit van toepassing is. De tweede volzin van art. 2 WCN sluit hierbij aan. Hieruit volgt dat in het onderhavige geval de vraag of het in Hongarije gesloten huwelijk gevolgen heeft voor de geslachtsnaam van de vrouw niet wordt beheerst door het Hongaarse recht, doch door het Nederlandse recht. Zie nader over het Verdrag van München en de WCN A.V.M. Struycken, Het CIEC-Namenverdrag van München 5 september 1980, HPS 1981, blz. blz. 2 e.v. en blz. 18 e.v.; dez., Twee Ciec-verdragen inzake het namenrecht treden op 1 januari 1990 in werking, HPS 1989, blz. 79 e.v.; J. van Rijn van Alkemade, What's in a name? Nieuwe ontwikkelingen in het internationale namenrecht, FJR 1988, blz. 219 e.v.; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 8e dr. 2005, blz. 88 e.v.; A.P.M.J. Vonken, in: T&C Personen- en familierecht, 2006, Wet conflictenrecht namen, blz. 1695 e.v.; Kluwers Personen- en familierecht, losbl., Titel 2, IPR, Wet conflictenrecht namen (G.R. de Groot).
12. Ten aanzien van zowel Nederlanders als vreemdelingen maakt art. 5a lid 1 WCN een uitzondering op de in de WCN neergelegde verwijzingsregeling: een in het buitenland op grond van geboorte vastgelegde dan wel op grond van verandering van de burgerlijke staat gewijzigde naam wordt in Nederland erkend, ongeacht of daarbij het door de verwijzingsregeling van de WCN aangewezen recht is toegepast. Zie over art. 5a lid 1 WCN E.N. Frohn, Herziening van de Wet conflictenrecht namen, FJR 1999, blz. 122 e.v., blz. 123-125; K. Boele-Woelki, Tien jaar internationaal namenrecht in Nederland, FJR 2000, blz. 133 e.v., blz. 137-138. Zie voorts over art. 5a lid 1 WCN in verband met wijziging van de geslachtsnaam als gevolg van een in het buitenland gesloten huwelijk R. Verkijk, Perestroijka in Namenland, FJR 2003, blz. 61 e.v.; J. Otten, Naamskeuze en huwelijksnaam. De in het buitenland verkregen huwelijksnaam, Burgerzaken & Recht, 2005, blz. 68 e.v.
13. Over de achtergrond van art. 5a lid 1 WCN wordt in de Memorie van Toelichting bij de Wet van 24 december 1998, Stb. 1999, 2, waarbij dit artikel in de WCN werd ingevoegd, onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1997/98, 25 971, nr. 3, blz. 1-2):
"In de praktijk wordt bij de registratie in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie van personen wier naam in het buitenland, conform het aldaar toepasselijke vreemde internationaal privaatrecht, is vastgelegd in de geboorteakte of in verband met een verandering in de persoonlijke staat nadien gewijzigd, de naam overgenomen zoals hij dan luidt, ook al is die naam anders dan hij bij toepassing van de Wet conflictenrecht namen zou zijn. Het kan bij betrokken personen op grote weerstanden stuiten indien zij bij vestiging in Nederland in de gemeentelijke basisadministratie zouden worden beschreven onder een andere naam dan de naam die in buitenlandse bescheiden is vermeld. Bovendien kan verwarring ontstaan omtrent de identiteit van betrokken personen. Het hier beschreven beleid wordt ook gevolgd bij verzoeken om inschrijving van buitenlandse geboorte-akten van Nederlanders in de registers van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage en bij het uitschrijven van Nederlandse reisdocumenten ten behoeve van in het buitenland geboren en daar woonachtige Nederlanders.
Het is wenselijk om het gevolgde beleid in een wettelijke regel neer te leggen en om de bepalingen ter uitvoering van het nieuwe Nederlandse naamrecht in internationale gevallen erop af te stemmen.
Het voorgestelde artikel 5a, eerste lid, is aldus geformuleerd dat het de ambtenaar van de burgerlijke stand of de bevolkingsambtenaar zekerheid geeft over de vraag wanneer hij op basis van een hem overgelegd buitenlands document de desbetreffende persoon onder de daarin aangegeven naam kan registreren. Is betrokkene in het buitenland geboren, of heeft zich later in het buitenland een wijziging in zijn persoonlijke staat voorgedaan met gevolgen voor zijn naam, dan kan de uit de buitenlandse akte blijkende naam worden overgenomen, behoudens strijd met de openbare orde. Op strijd met de openbare orde kan geen beroep worden gedaan enkel omdat vreemd recht is toegepast. Niet van belang is of de aan de naamswijziging ten grondslag liggende wijziging als zodanig in Nederland wordt erkend."
14. Uit deze toelichting blijkt dat de grondslag van de uitzonderingsregel van art. 5a lid 1 WCN moet worden gezocht enerzijds in de gedachte dat het negeren van de in het buitenland, conform het aldaar toepasselijke vreemde internationaal privaatrecht, vastgelegde naam schending kan opleveren van het gerechtvaardigd vertrouwen van de betrokken persoon dat zijn of haar naam luidt zoals deze in het buitenland is vastgelegd of gewijzigd ("het kan bij betrokken personen op grote weerstanden stuiten indien zij bij vestiging in Nederland in de gemeentelijke basisadministratie zouden worden beschreven onder een andere naam dan de naam die in buitenlandse bescheiden is vermeld") en anderzijds in de rechtszekerheid, aangezien door de erkenning van de in het buitenland vastgelegde naam verwarring omtrent de identiteit van de betrokken persoon kan worden voorkomen.
15. Gelet op deze grondslag is de uitzonderingsregel van art. 5a lid 1 WCN te beschouwen als een toepassing van de zgn. fait accompli-exceptie in het conflictenrecht. Kennelijk in gelijke zin De Groot, a.w., aant. 8. Ingevolge deze exceptie kan een voldongen materieelrechtelijke rechtspositie die in afwijking van (het rechtsstelsel dat toepasselijk is ingevolge) het Nederlandse conflictenrecht, maar in overeenstemming met (het rechtsstelsel dat toepasselijk is ingevolge) buitenlands conflictenrecht is ontstaan, als rechtsgeldig in Nederland worden erkend, indien en voor zover het niet erkennen van die rechtspositie een onaanvaardbare schending zou opleveren van de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokken personen of van de rechtszekerheid. In wezen betreft de exceptie derhalve een conflict van conflictregels, waarbij een grens wordt gesteld aan de reikwijdte van de eigen conflictregel ten gunste van de gelding van een buitenlandse conflictregel, zulks ter bescherming van legitieme verwachtingen van betrokkenen of in het belang van de rechtszekerheid. Zie nader over de fait accompli-exceptie I.S. Joppe, Overgangsrecht in het internationaal privaatrecht en het fait accompli, diss. 1987, blz. 177 e.v., en meer algemeen over de problematiek van conflicten van eigen conflictregels met buitenlandse conflictregels A.V.M. Struycken, 's Lands wijs 's lands eer, Afscheidscollege KUN, 2001.
16. De fait accompli-exceptie heeft als algemene uitzondering op de werking van de Nederlandse conflictregels in de rechtspraak nog geen vaste contouren gekregen, maar speelt daarin wel een rol. Zie bijv. HR 13 januari 1989, NJ 1990, 268 nt. JCS (Jyske Bank), en HR 19 maart 1993, NJ 1994, 187 nt. JCS, AA 1994, blz. 611 e.v. nt. Th.M. de Boer (Zimbabwe), in welke uitspraken het gerechtvaardigd vertrouwen in een naar buitenlands conflictenrecht verworven rechtspositie werd beschermd, zij het dat deze bescherming niet werd verleend door directe toepassing van de conflictenrechtelijke fait accompli-exceptie, maar via het ingevolge Nederlands conflictenrecht op de rechtsverhouding toepasselijke materiële recht.
17. De Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht heeft in haar in 2002 aan de Minister van Justitie uitgebrachte Rapport "Algemene Bepalingen Wet Internationaal Privaatrecht" (Ministerie van Justitie, 's-Gravenhage 2003) geadviseerd om in het kader van de voorgenomen codificatie van het Nederlandse internationaal privaatrecht de fait accompli-exceptie een wettelijke basis te geven (Rapport, blz. 56 e.v.). Het door de Staatscommissie voorgestelde wetsartikel (art. 10) luidt:
"Indien aan een feit naar het recht dat volgens het internationaal privaatrecht van een betrokken vreemde staat toepasselijk is, rechtsgevolgen toekomen, kunnen daaraan, ook als zulks zou afwijken van het naar Nederlands internationaal privaatrecht toepasselijke recht, in Nederland dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend voor zover de niet-toekenning van zodanige gevolgen een onaanvaardbare schendig zou zijn van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid."
In de toelichting op het door haar voorgestelde wetsartikel merkt de Staatscommissie onder meer het volgende op (Rapport, blz. 57, nr. 62):
"De Staatscommissie is van oordeel dat behoefte bestaat aan wettelijke regeling van de fait accompli-uitzondering. Gegeven de bestaande verschillen in IPR-systemen kunnen zich in het internationale rechtsverkeer immers gevallen voordoen, waarin betrokkenen in goed vertrouwen hebben gemeend dat hun rechtspositie is bepaald door een rechtssysteem dat afwijkt van het Nederlandse. Is dit vertrouwen gerechtvaardigd, dan moet de rechter de mogelijkheid hebben dit vertrouwen te beschermen."
18. In de door de Staatscommissie gekozen formulering van de fait accompli-exceptie gelden voor de toepassing van de exceptie drie voorwaarden. Vgl. Th.M. de Boer, WPNR 2003, nr. 6537, blz. 468-469. De eerste voorwaarde is dat de Nederlandse conflictregel verwijst naar een ander recht dan de conflictregel van een betrokken vreemde staat. De tweede voorwaarde is dat bij betrokkenen het gerechtvaardigd vertrouwen leeft dat hun rechtspositie wordt bepaald door het door de conflictregel van de betrokken vreemde staat als toepasselijk aangewezen recht. De derde voorwaarde is dat het negeren van die door het ingevolge de conflictregel van de betrokken vreemde staat aangewezen recht bepaalde rechtspositie een onaanvaardbare schending zou opleveren van dat gerechtvaardigde vertrouwen van betrokkenen of van de rechtszekerheid. Opmerking verdient dat uit de door de Staatscommissie gekozen formulering van de fait accompli-exceptie blijkt dat de exceptie in de visie van de Staatscommissie een facultatief karakter heeft: indien aan de drie voorwaarden is voldaan, "kunnen" de rechtsgevolgen die naar het recht dat volgens het internationaal privaatrecht van een betrokken vreemde staat toepasselijk is aan een feit verbonden zijn, worden erkend. De rechter is, wanneer aan de drie voorwaarden is voldaan, dus niet verplicht de exceptie toe te passen. Het is aan zijn beoordelingsvrijheid overgelaten of hij in dat geval de exceptie toepast.
19. De drie voorwaarden waaraan de Staatscommissie de toepassing van de fait accompli-exceptie bindt, gelden ook voor de toepassing van art. 5a lid 1 WCN.
20. De eerste voorwaarde vindt men in art. 5a lid 1 WCN terug in het vereiste dat de geslachtsnaam of de voornamen van een persoon ter gelegenheid van de geboorte buiten Nederland zijn vastgelegd of als gevolg van een buiten Nederland tot stand gekomen wijziging in de persoonlijke staat zijn gewijzigd, met inachtneming van ter plaatse geldende regels van internationaal privaatrecht, die afwijken van de verwijzingsregels van de WCN. Als nadere voorwaarde geldt dat de aldus vastgestelde of gewijzigde naam neergelegd dient te zijn in een overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte.
21. De tweede en derde voorwaarden zijn in de tekst van art. 5a lid 1 WCN niet met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht. Dat deze voorwaarden niettemin gelden, kan worden afgeleid uit de Memorie van Toelichting op het artikel. Uit de Memorie van Toelichting blijkt immers dat de bepaling van art. 5a lid 1 WCN berust op de gedachte dat het negeren van de in het buitenland, conform het aldaar toepasselijke vreemde internationaal privaatrecht, vastgelegde naam niet aanvaardbaar is, indien de betrokken persoon erop vertrouwt dat zijn of haar naam luidt zoals deze in het buitenland is vastgelegd ("het kan bij betrokken personen op grote weerstanden stuiten indien zij bij vestiging in Nederland in de gemeentelijke basisadministratie zouden worden beschreven onder een andere naam dan de naam die in buitenlandse bescheiden is vermeld") en door de erkenning van de in het buitenland vastgelegde naam verwarring omtrent de identiteit van de betrokken persoon kan worden voorkomen (belang van de rechtszekerheid).
22. Onzeker is of de uitzonderingsregel van art. 5a lid 1 WCN naar de bedoeling van de wetgever een imperatief dan wel een facultatief karakter heeft. De tekst van het artikel doet vermoeden dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat, wanneer aan de drie voorwaarden is voldaan, de uitzonderingsregel moet worden toegepast. Volgens de tekst van het artikel "worden" de in het buitenland vastgelegde of gewijzigde geslachtsnaam of voornamen in Nederland erkend, hetgeen duidt op een imperatief karakter. In de Memorie van Toelichting is evenwel een aanknopingspunt te vinden voor de opvatting dat de uitzonderingsregel een facultatief karakter heeft. In de Memorie van Toelichting wordt immers opgemerkt dat, indien de betrokkene in het buitenland is geboren, of zich later in het buitenland een wijziging in zijn persoonlijke staat heeft voorgedaan met gevolgen voor zijn naam, de uit de buitenlandse akte blijkende naam "kan" worden overgenomen (Kamerstukken II 1997/98, 25 971, nr. 3, blz. 2), hetgeen doet vermoeden dat de wetgever de uitzonderingsregel van art. 5a lid 1 als facultatief heeft opgevat.
23. Wat er ook zij van de vraag of de wetgever aan de uitzonderingsregel van art. 5a lid 1 WCN een imperatief dan wel een facultatief karakter heeft willen geven, duidelijk is dat in het onderhavige geval aan de tweede voorwaarde voor toepassing van de regel (schending van gerechtvaardigd vertrouwen) niet is voldaan. Uit niets blijkt dat de vrouw erop heeft vertrouwd dat haar geslachtsnaam luidt zoals deze met toepassing van het door de in Hongarije geldende regels van internationaal privaatrecht aangewezen recht is vastgelegd in de in Hongarije opgemaakte huwelijksakte. De vrouw heeft zich, integendeel, erop beroepen dat zij steeds in het vertrouwen heeft geleefd dat haar naam - ook na de huwelijkssluiting - zou luiden zoals deze luidt volgens het ingevolge de hoofdregel van art. 2 WCN toepasselijke Nederlandse recht. Aan een - in het licht van de ratio van de fait accompli-exceptie - belangrijke voorwaarde voor toepassing van de uitzonderingsregel van art. 5a lid 1 WCN is in het onderhavige geval derhalve niet voldaan, zodat voor toepassing van de uitzonderingsregel naar mijn oordeel geen plaats is. De vraag hoe de geslachtsnaam van de vrouw luidt en of deze geslachtsnaam als gevolg van het huwelijk in Hongarije is gewijzigd, dient derhalve beoordeeld te worden aan de hand van het ingevolge de hoofdregel van art. 2 WCN toepasselijke Nederlandse recht.
24. Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van het hof dat de vrouw in dit geval zich terecht beroept op toepassing van Nederlands recht ten aanzien van haar geslachtsnaam bij inschrijving van de in Hongarije opgemaakte huwelijksakte in de registers van de burgerlijke stand in Nederland, juist is, wat er ook zij van de gronden waarop het hof dit oordeel heeft gebaseerd. Nu art. 5a lid 1 WCN reeds toepassing mist, omdat aan een essentiële voorwaarde voor toepassing van deze uitzonderingsregel niet is voldaan, is de door het hof ingeslagen weg langs art. 8 EVRM om toepassing van de hoofdregel van art. 2 WCN veilig te stellen, overbodig. Dit betekent dat de centrale klacht van het middel wegens gebrek aan belang geen doel kan treffen en dat de overige door het middel aangevoerde klachten geen behandeling behoeven.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 26‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Burgerlijke stand. Naamrecht; wijziging van geslachtsnaam Nederlandse vrouw na inschrijving buitenlandse huwelijksakte? Internationaal privaatrecht, uitzonderingsregel art. 5a lid 1 WCN?
26 september 2008
Eerste Kamer
Nr. R07/139HR
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND TE 's-GRAVENHAGE,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de ambtenaar bs en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 31 mei 2005 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, primair bij beschikking te gelasten dat het register van 's-Gravenhage wordt aangepast met een akte houdende dat de naam van de vrouw wordt gewijzigd van [achternaam 1] in [achternaam 2], subsidiair de ambtenaar bs te gelasten de akte d.d. 7 december 2004 waarbij het huwelijk is ingeschreven door te halen.
De ambtenaar bs heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft, na mondelinge behandeling, bij beschikking van 22 mei 2006 de doorhaling gelast van de akte van inschrijving van een buitenlandse akte nummer [001] van het jaar 2004, voorkomend in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de ambtenaar bs hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 18 april 2007 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd, en opnieuw beschikkende, de verbetering gelast van de akte van inschrijving van 7 december 2004, akte nummer [001], in de zin dat de ambtenaar aantekent dat door het huwelijk van de vrouw haar geslachtsnaam niet is gewijzigd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de ambtenaar bs beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de ambtenaar bs heeft bij brief van 3 juli 2008 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) De vrouw en [de man], hierna: de man, zijn op 10 juli 2004 te Városlöd, Hongarije, met elkaar gehuwd. Zij zijn beiden Nederlander en woonachtig in Nederland.
(ii) Blijkens de in Hongarije opgemaakte huwelijksakte heeft de vrouw bij de huwelijksvoltrekking gekozen voor de geslachtsnaam "[achternaam 1]", de geslachtsnaam van de man. Niet duidelijk is geworden wat zich ten aanzien van de mogelijkheid tot naamskeuze door de vrouw in Hongarije daadwerkelijk heeft afgespeeld.
(iii) De in Hongarije opgemaakte huwelijksakte is op verzoek van de vrouw en de man op 7 december 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage. De blijkens de huwelijksakte door de vrouw gekozen geslachtsnaam is in de Haagse registers opgenomen bij het onderdeel: "Geslachtsnaam na huwelijk".
3.2 De rechtbank heeft het hiervoor in 1 vermelde subsidiaire verzoek tot doorhaling van de akte van inschrijving van de huwelijksakte, waarin de geslachtsnaam van de vrouw na het huwelijk is vermeld als "[achternaam 1]", toegewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en heeft de verbetering gelast van de akte van inschrijving van de Hongaarse huwelijksakte in die zin dat de ambtenaar bs aantekent dat door het huwelijk van de vrouw haar geslachtsnaam niet is gewijzigd. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"12. Het hof stelt vast dat de vrouw en de man wier enig aanknopingspunt met Hongarije en het Hongaarse recht bestaat uit de huwelijkssluiting aldaar, ingegeven vanuit hun wens in dat land in echt verbonden te worden, beiden beogen de vrouw haar eigen geslachtsnaam te laten behouden, niet-tegenstaande hetgeen zich in Hongarije heeft voorgedaan. De vrouw beroept zich op het EVRM. Zij ervaart identiteitsverlies, hetgeen haar in psychische nood brengt.
13. Vooropgesteld wordt dat de ambtenaar zijn taak in deze, naar het oordeel van het hof, op correcte wijze heeft vervuld. De vraag is vervolgens of deze correcte wijze van uitvoering van de taak door de ambtenaar een schending van artikel 8 lid 1 EVRM, namelijk het dragen en gebruiken van haar eigen bij de geboorte gegeven geslachtsnaam, tot gevolg heeft, die niet wordt gerechtvaardigd door lid 2. Het hof is van oordeel dat zulks in deze zaak het geval is. Waar de WCN in artikel 5b ouders onder bepaalde omstandigheden in staat stelt alsnog een naamskeuze te doen voor hun kind en waar de ambtenaar Nederlands recht ten aanzien van de geslachtsnaam moet toepassen indien de vrouw bij een huwelijk dat in het buitenland is gesloten geen mogelijkheid had tot naamskeuze, valt niet in te zien waarom in dit geval de vrouw, onder de gegeven omstandigheden, geen beroep zou kunnen doen op toepassing van Nederlands recht ten aanzien van haar geslachtsnaam bij inschrijving van de huwelijksakte in de registers van de burgerlijke stand in Nederland. Gevaar van eventuele verwarring lijkt niet waarschijnlijk. In de gevallen waarin de ambtenaar Nederlands recht alsnog moet toepassen wegens discriminatie, is dit gevaar, voor zo ver al reëel, geen grond de toepassing achterwege te laten. Waar de oplossing in geval van discriminatie past in het stelsel van de wet en aansluit bij de wel in de wet geregelde gevallen (artikel 5b WCN), is het hof van oordeel dat de onnodige inmenging in het privé leven van de vrouw, waarvan hier sprake is, ongedaan kan worden gemaakt middels het gelasten van een verbetering van de akte van inschrijving door daaraan toe te voegen dat door inschrijving de geslachtsnaam van de vrouw, onder toepassing van Nederlands recht, niet is gewijzigd. De rechter respecteert daarmee een rechtskeuze die, ook al biedt de wet die keuze mogelijkheid in dit geval niet, een onnodige en dus met artikel 8 EVRM strijdige inmenging in het privé leven van de vrouw teniet doet, zonder dat daarbij rechten of verplichtingen van betrokken belanghebbenden of derden op enigerlei wijze in het geding zijn."
3.3 Hiertegen keert zich het middel met het betoog dat, kort samengevat, de volgens het hof correcte toepassing van de wettelijke regels inzake het naamrecht, regels van (uniform) internationaal privaatrecht daaronder begrepen, geen onnodige en ongeoorloofde inmenging door de overheid in het privéleven van de burger kan opleveren. De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden, omdat het resultaat waartoe het hof is gekomen, te weten dat de geslachtsnaam van de vrouw door het huwelijk in Hongarije niet is gewijzigd, juist is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.4.1 Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11 en 12 nader is uiteengezet, leidt toepassing van de hoofdregel van de Wet conflictenrecht namen (WCN) ten aanzien van de vrouw, die van Nederlandse nationaliteit is, ertoe dat Nederlands intern recht haar geslachtsnaam bepaalt, en dat de vraag of het huwelijk in Hongarije gevolgen heeft voor haar geslachtsnaam niet door Hongaars maar door Nederlands recht wordt beheerst. Het aldus ingevolge de hoofdregel van de WCN toepasselijke Nederlandse recht verbindt aan het huwelijk geen gevolgen voor de geslachtsnaam. In verband met het verzoek tot inschrijving van de Hongaarse huwelijksakte rijst vervolgens de vraag of desondanks toepassing van de in art. 5a lid 1 WCN opgenomen uitzondering op de verwijzingsregeling van de WCN meebrengt dat de in de huwelijksakte opgenomen "geslachtsnaam na huwelijk" zonder meer in Nederland moet worden erkend (behoudens strijd met de openbare orde waarvan, naar in cassatie tot uitgangspunt dient, geen sprake is), of dat enige ruimte bestaat om rekening te houden met bestaande verwachtingen of wensen van de betrokkene.
3.4.2 Hoewel de bewoordingen van art. 5a lid 1 ("worden de aldus vastgelegde of gewijzigde geslachtsnaam of voornamen in Nederland erkend") de indruk wekken dat sprake is van een verplichting tot erkenning die geen uitzonderingen toelaat, moet op grond van de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 13 vermelde memorie van toelichting worden aangenomen dat die indruk niet juist is. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, vormt art. 5a lid 1 een vastlegging van in de praktijk gevoerd beleid waarbij tot registratie werd overgegaan van de naam zoals die in het buitenland conform het aldaar toepasselijke vreemde internationaal privaatrecht werd vastgelegd in de geboorteakte of nadien werd gewijzigd in verband met een verandering in de persoonlijke staat. Dat beleid werd ingegeven door de gedachte dat het bij betrokken personen op grote weerstanden kan stuiten indien zij bij vestiging in Nederland in de gemeentelijke basisadministratie zouden worden beschreven onder een andere naam dan de naam die in buitenlandse bescheiden is vermeld. Tevens strekte dit beleid ertoe verwarring te voorkomen omtrent de identiteit van betrokken personen. Voorts is in de memorie van toelichting opgemerkt dat de formulering van het artikel zo is gekozen dat deze de ambtenaar van de burgerlijke stand of de bevolkingsambtenaar zekerheid geeft over de vraag wanneer hij op basis van een hem overgelegd buitenlands document de desbetreffende persoon onder de daarin aangegeven naam kan registreren; is betrokkene in het buitenland geboren, of heeft zich later in het buitenland een wijziging in zijn persoonlijke staat voorgedaan met gevolgen voor zijn naam, dan kan de uit de buitenlandse akte blijkende naam worden overgenomen, behoudens strijd met de openbare orde. Dit wijst veeleer op een bevoegdheid tot registratie van de uit de buitenlandse akte blijkende naam dan op een verplichting die geen uitzondering toelaat behoudens strijd met de openbare orde.
3.4.3 Op grond van dit een en ander moet worden aangenomen dat art. 5a lid 1 een uitvloeisel is van de in het internationaal privaatrecht ontwikkelde gedachte dat onder omstandigheden een "fait accompli" moet worden aanvaard als uitzondering op het resultaat waartoe toepassing van de conflictregel leidt. De in het namenrecht geldende hoofdregel dat de naam wordt beheerst door het nationale recht van de betrokkene, kan tot een onaanvaardbaar resultaat leiden wanneer de betrokkene erop heeft vertrouwd dat zijn naam luidt zoals deze met toepassing van een ander conflictenrecht in zijn geboorteakte is vastgelegd of nadien is gewijzigd als gevolg van een wijziging in zijn persoonlijke staat. Er bestaat geen grond voor toepassing van art. 5a lid 1 wanneer de betrokkene juist erop heeft vertrouwd dat zijn naam wèl luidt zoals volgt uit het ingevolge de hoofdregel toe te passen nationale recht. Van een dergelijk vertrouwen zal in het algemeen sprake kunnen zijn indien zich bij in Nederland wonende Nederlanders in het buitenland een wijziging van hun persoonlijke staat voordoet die tot registratie in een buitenlandse akte aanleiding geeft. Dan zal in het algemeen niet kunnen worden aangenomen dat de betrokkene erop vertrouwt dat de in die buitenlandse akte voorkomende wijziging gevolg heeft voor de in Nederland gevoerde en naar Nederlands recht bepaalde naam. Indien voor toepassing van de uitzonderingsregel van art. 5a lid 1 geen plaats is, blijft de ingevolge de hoofdregel van art. 2 bepaalde geslachtsnaam ongewijzigd.
3.4.4 Het voorgaande brengt mee dat indien door een in Nederland wonende Nederlander wordt verzocht om inschrijving van een buitenlandse huwelijksakte, in het algemeen niet zonder meer mag worden aangenomen dat de betrokkene ervan uitgaat dat, in afwijking van het volgens de hoofdregel toepasselijke Nederlandse recht, de geslachtsnaam door het huwelijk is gewijzigd. Indien in de buitenlandse akte is vermeld dat door het huwelijk de geslachtsnaam is gewijzigd, zal de gewijzigde geslachtsnaam met toepassing van art. 5a lid 1 kunnen worden ingeschreven, indien de betrokkene de wens daartoe te kennen geeft. Indien de betrokkene verklaart inschrijving van de volgens de buitenlandse akte gewijzigde geslachtsnaam niet te wensen, zal de ambtenaar van de burgerlijke stand aan die wens gevolg moeten geven. Ter bevordering van de rechtszekerheid moet worden aangenomen dat slechts bij gelegenheid van de inschrijving van de buitenlandse huwelijksakte gebruik kan worden gemaakt van de hier bedoelde keuzemogelijkheid, en dat van de uitgebrachte keuze een verklaring wordt opgemaakt en door de betrokkene ondertekend.
3.4.5 Uit het hiervoor overwogene volgt, dat het hof, wat er zij van de daartoe gegeven motivering, terecht heeft geoordeeld dat de geslachtsnaam van de vrouw door het huwelijk in Hongarije niet is gewijzigd. De klachten van het middel kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 september 2008.
Beroepschrift 18‑07‑2007
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
geeft eerbiedig te kennen:
De ambtenaar van de burgerlijke stand te 's‑Gravenhage (hierna: ABS), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake domicilie te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 18 april 2007, onder rekestnummer 1118-H-06 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als verzoeker in hoger beroep
en
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres] ([postcode]) als verweerster, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. E. Grabandt, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage bij BarentsKrans advocaten notarissen aan de Parkstraat 107 (2514 JH) Den Haag (Postbus 30457, 2500 GL) en als advocaat mr. F.P. Slijkhuis, kantoorhoudende te Haarlem aan de Nieuwe Gracht 124 (2011 NM).
En waarbij als belanghebbende is aangemerkt (en aan te merken):
[de man], eveneens wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] aan voormeld adres.
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoeker nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof d.d. 21 februari 2007. Verzoeker houdt zich om die reden het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop
Voor het procesverloop verwijst de ABS naar de beschikking van de rechtbank van 22 mei 2006 en naar de bestreden beschikking van het hof van 18 april 2007. In de kern samengevat gaat het in deze zaak om het volgende. [de vrouw] en [de man] (hierna: de vrouw en de man) zijn op 10 juli 2004 in Hongarije gehuwd. Bij de huwelijksvoltrekking heeft de vrouw blijkens de buitenlandse huwelijksakte gekozen voor de geslachtsnaam [achternaam 1] van de man. De huwelijksakte is op verzoek van de vrouw en de man op 7 december 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's‑Gravenhage. De gekozen naam is bij de inschrijving in de Haagse registers opgenomen bij het onderdeel: ‘geslachtsnaam na huwelijk’. De vrouw stelt dat het altijd haar bedoeling is geweest dat zij na het huwelijk de geslachtsnaam [achternaam 2] zou dragen en dat zij het verlies van haar eigen geslachtsnaam ervaart als identiteitsverlies hetgeen haar in psychische nood brengt.
De vrouw heeft op grond daarvan de ABS verzocht de huwelijksakte aan te passen, dan wel de inschrijving van de akte door te halen. Toen de ABS weigerde aan dit verzoek gehoor te geven, heeft de vrouw de rechtbank verzocht aan de ABS een last te geven tot aanpassing van de registers met een akte inhoudend dat haar naam zal worden gewijzigd van ‘[achternaam 1]’ in ‘[achternaam 2]’, subsidiair om aan de ABS een last te geven om de akte van 7 december 2004 door te halen. De vrouw heeft haar verzoeken gebaseerd op de openbare orde exceptie. De rechtbank heeft in haar beschikking van 22 mei 2006 het subsidiaire verzoek van de vrouw toegewezen.
De ABS is van deze beschikking tijdig in appèl gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. In zijn beroepschrift heeft de ABS bestreden dat de openbare orde exceptie in het geval als onderhavige van toepassing is, waartegenover de vrouw haar beroep op deze exceptie heeft gehandhaafd met de toevoeging dat de (geslachts)naam van de betrokkene een middel is van persoonlijke identificatie die een onderdeel vormt van de privacy van de vrouw, hetgeen het hof kennelijk heeft opgevat als een beroep op (schending van) art. 8 EVRM. Het hof heeft geoordeeld dat de ABS, door vast te houden aan de wettelijke regels weliswaar blijk geeft van een juiste taakopvatting, maar in dit geval ook handelt in strijd met art. 8 EVRM zodat het verzoek van de vrouw tot wijziging van de inschrijving van de huwelijksakte zoals door haar verzocht dient te worden toegewezen.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Klachten
1.1
Het hof stelt in rov. 13 (terecht) voorop dat de ABS zijn taak in dezen op correcte wijze heeft vervuld. Het hof oordeelt echter vervolgens — en dat is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk — dat die correcte taakvervulling in dit geval een schending van art. 8 lid 1 EVRM oplevert (namelijk een inbreuk op het recht van verzoekster om haar eigen bij haar geboorte gegeven geslachtsnaam te dragen en te gebruiken) die niet gerechtvaardigd wordt door het tweede lid van art. 8 EVRM, nu sprake is van een onnodige (en daarom ongeoorloofde) inmenging, welke inmenging ongedaan kan (en moet) worden gemaakt door middel van het gelasten van een verbetering van de akte van inschrijving door daaraan toe te voegen dat door inschrijving de geslachtsnaam van verzoekster, onder toepassing van Nederlands recht, niet is gewijzigd, welke last tot verbetering het hof daarna in zijn dictum ook daadwerkelijk aan de ABS heeft verstrekt. Het hof motiveert zijn oordeel door er op te wijzen:
- (a)
dat er geen gevaar is voor verwarring en
- (b)
voor zover dat anders zou zijn, dat kennelijk in gevallen waarin de ABS Nederlands recht moet toepassen omdat sprake is van ongeoorloofde discriminatie (i.e. de gevallen waarin de vrouw op grond van het buitenlandse recht géén mogelijkheid had tot naamskeuze) geen reden is om toepassing daarvan achterwege te laten, terwijl
- (c)
de door het hof gekozen oplossing aansluit bij wel in de wet geregelde gevallen te weten bij art. 5b WCN dat aan ouders onder bepaalde omstandigheden het recht geeft om alsnog een naamskeuze voor hun kind te doen.
1.2
Dit oordeel is rechtens onjuist. Juist is dat het recht op naam onder het bereik van art. 8 EVRM valt. De ABS handelt echter niet in strijd metart. 8 EVRM door een buitenlandse huwelijksakte die hem ter inschrijving wordt aangeboden — in welke akte een wijziging van de geslachtsnaam van één van de echtgenoten is opgenomen als gevolg van een daartoe door betrokkene ten huwelijk uitgebrachte naamskeuze— ook conform dit verzoek in te schrijven en vervolgens, indien betrokkene na inschrijving van de akte daarom verzoekt, te weigeren die buitenlandse akte gedeeltelijk aan te passen door de daarin opgenomen naamskeuze ongedaan te maken, dan wel de gehele akte door te halen en deze weigering te motiveren met het argument dat voor de door betrokkene verzochte wijziging geen grondslag is te vinden in de buitenlandse akte en art. 1:24 lid 1 BW geen basis biedt voor de (subsidiair verzochte) doorhaling.
Deze handelwijze is immers, zoals het hof ook erkent, geheel in overeenstemming met de wettelijke voorschriften.
1.3
Het enkele hanteren van wettelijke regels op het gebied van het naamrecht, regels van (uniform) internationaal privaatrecht daaronder uitdrukkelijk begrepen, levert geen onnodige en ongeoorloofde inmenging door de overheid in het privé leven van de burger op. Onmiskenbaar is immers dat er sprake is van een ‘public interest in regulating the use of names’1..
1.4
Waar (als onbetwist) feitelijk vaststaat dat de Hongaarse akte in overeenstemming met de plaatselijke voorschriften, door een bevoegde autoriteit is opgemaakt en verzoekster overeenkomstig die voorschriften een naamskeuze heeft uitgebracht, inhoudend dat zij voortaan als geslachtsnaam de naam van haar echtgenoot zal dragen en gebruiken, is van het opdringen van een wijziging van de geslachtsnaam zoals aan de orde was in de zaak Ünal Tekeli v. Turkije en daarmee van een ongeoorloofde discriminatie van de vrouw in dit geval ook geen sprake.
1.5
De door het hof vermeende inbreuk op het privé leven van betrokkene bestaat in de opvatting van het hof kennelijk slechts daaruit dat betrokkene zich de gevolgen van haar keuze niet heeft gerealiseerd of daarvan achteraf spijt heeft gekregen. Deze omstandigheden leveren echter onvoldoende grond op om, buiten het geval dat sprake is van strijd met de openbare orde2., met terzijdestelling van de wettelijke bepalingen betreffende de (wijziging van) akten van de burgerlijke stand en met doorbreking van de regels van internationaal privaatrecht inzake het naamrecht (meer in het bijzonder het Verdrag van München3. en art. 5a WCN), de ABS te gelasten een buitenlandse akte wél in te schrijven in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand respectievelijk een inschrijving van een buitenlandse akte in die registers te handhaven, maar met het bevel om een deel van de inhoud van die akte te wijzigen.
1.6
Voorzover het hof zijn oordeel dat sprake is van strijd met art. 8 EVRM gebaseerd heeft op de bijzondere omstandigheden van dit specifieke geval (die het hof vaststelt in rov. 12) is 's hofs oordeel evenzeer rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De omstandigheid dat de vrouw en de man geen enkel aanknopingspunt hebben met Hongarije en het Hongaarse recht (behalve het feit dat zij ervoor gekozen hebben daar hun huwelijk te laten voltrekken) kan dit oordeel niet dragen; de Wet Conflictenrecht Namen maakt geen onderscheid tussen enerzijds (erkenning van) een buitenlandse akte waarin is opgenomen een wijziging van de geslachtsnaam als gevolg van een buiten Nederland tot stand gekomen wijziging van de persoonlijke staat van een buitenlander, en anderzijds de erkenning van een dergelijke akte waarbij het gaat om een Nederlander (die geen enkele band heeft met het land waar de betreffende akte is opgemaakt). Niet valt in te zien hoe het ontbreken van een dergelijk onderscheid schending van art. 8 EVRM zou kunnen opleveren. Dit geldt temeer nu in dit geval de naamswijziging die in de Hongaarse huwelijksakte is opgemaakt berust op een door de vrouw uitgebrachte keuze. Ook het enkele feit dat de vrouw stelt4. dat zij het verlies van de aan haar bij haar geboorte gegeven geslachtsnaam ervaart als identiteitsverlies en dat zij daardoor in psychische nood komt te verkeren kan geen schending van art. 8 EVRM opleveren nu, zoals de ABS in de onderhavige procedure ook naar voren heeft gebracht5., het aan betrokkene is om in Hongarije actie te ondernemen wanneer zij meent dat bij het vaststellen van haar geslachtsnaam fouten zijn gemaakt en vaststaat dat zij daartoe, niettegenstaande het feit dat de ABS haar daarop heeft gewezen, geen enkele poging heeft ondernomen.
1.7
Indien het hof zijn oordeel dat de weigering van de ABS om aan de verzoeken van de vrouw te voldoen een ongeoorloofde inmenging in het privé leven van de vrouw oplevert, heeft gebaseerd op andere omstandigheden dan hiervoor genoemd (onwetendheid dan wel spijt en psychische nood), is het oordeel van het hof allereerst niet naar behoren gemotiveerd omdat het hof heeft nagelaten aan te geven welke omstandigheden dat zijn.
1.7.1
Het feit dat de Hongaarse ambtenaar van de burgerlijke stand de vraag welke geslachtsnaam de vrouw na haar huwelijk draagt wellicht6. ten onrechte (door een onjuiste toepassing van zijn eigen conflictenregels) aan de hand van zijn eigen interne recht7. heeft beantwoord, dan wel mogelijk een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het Nederlandse recht, betekent evenmin dat (handhaving van de) inschrijving van de Hongaarse huwelijksakte (inclusief de daarin opgenomen wijziging van de geslachtsnaam van de vrouw) jegens de vrouw een ongeoorloofde inmenging in haar privé leven oplevert. De vrouw kan zich wenden tot de Hongaarse ambtenaar van de burgerlijke stand met het verzoek de gestelde fout in de huwelijksakte te herstellen. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw daartoe enige poging heeft ondernomen. Indien het hof zijn oordeel niettemin op deze omstandigheid heeft gebaseerd, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting inzake het verdrag en de in art. 5a WCN neergelegde erkenningsregel.
1.7.2
Verder snijdt de door het hof getrokken vergelijking met gevallen waarin de ABS Nederlands recht moet toepassen omdat sprake is van ongeoorloofde discriminatie geen hout, omdat die uitzondering haar grond wél vindt in de openbare orde. Ook het door het hof aan art. 5b WCN ontleende argument is niet valide. Het daar geregelde recht van ouders om alsnog een naamskeuze voor hun kind te doen bestaat immers alleen indien de geslachtsnaam van het kind in het buitenland is bepaald zonder ‘inachtneming van een naamskeuze als bedoeld in de zin van art. 5, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek’. Ouders die eenmaal een keuze hebben uitgebracht hebben ook geen mogelijkheid om daarop (eenmalig) terug te komen, zelfs niet indien de keuze is gemaakt ver voor de geboorte(aangifte). Anders dan het hof overweegt sluit de door het hof gecreëerde mogelijkheid om terug te komen op een eenmaal gemaakte keuze voor wijziging van de geslachtsnaam bij huwelijk dus juist niet aan bij ‘in de wet geregelde gevallen’.
1.7.3
Wellicht heeft het hof — al zegt het hof dat niet, het hof zoekt slechts aansluiting bij art. 5b WCN en bij het arrest van het EHRM in de zaak Ünal Tekeli v. Turkije — met een schuin oog gekeken naar art. 1 van de Haagse overeenkomst betreffende de afgifte van een verklaring van verscheidenheid van familienaam8. waarin wordt bepaald dat in het geval een persoon als gevolg van verschillen in wetgeving tussen bepaalde Staten niet steeds met dezelfde familienaam wordt aangeduid om een verklaring van verscheidenheid van familienamen kan verzoeken. Die gedachte is dan reeds daarom onjuist, omdat de overeenkomst niet van toepassing is op gevallen waarin de verscheidenheid van familienamen een gevolg is van een onjuiste toepassing van de wet.
1.8
De slotsom moet zijn dat van een onnodige (ongeoorloofde) inmenging in het privé leven van de vrouw dus geen sprake is, nu
- (1)
met (het handhaven van de wettelijke bepalingen inzake) de registers van de burgerlijke stand een redelijk (publiek) belang, namelijk de rechtszekerheid is gemoeid,
- (2)
vanwege de sterk publiekrechtelijke inslag van het namenrecht de naam een stabiel gegeven dient te zijn9.,
- (3)
de behoefte aan stabiliteit en rechtszekerheid zich ook doet gevoelen in niet-puur Nederlandse gevallen en het doel van het te dezen toepasselijke internationaal verdragenrecht en art. 5a WCN is om hinkende rechtsverhoudingen zo veel mogelijk te voorkomen10..
Aan deze doelstelling wordt door de uitspraak van het hof ernstig afbreuk gedaan, nu deze tot gevolg heeft dat er enerzijds een buitenlandse huwelijksakte is waarin een wijziging van de geslachtsnaam van betrokkene is opgenomen die in het buitenland (onder meer in Hongarije) als zodanig geheel zal worden erkend (dus inclusief de wijziging van de geslachtsnaam in [achternaam 1]), en anderzijds een door de ABS in Nederland op last van het hof deels gewijzigde in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand ingeschreven huwelijksakte (inhoudend behoud van de geslachtsnaam [achternaam 3]).
2. Toelichting
Het kader waarbinnen de onderhavige zaak dient te worden geplaatst wordt uit de beschikking van het hof zelf niet echt duidelijk. Het hof volstaat met de korte overweging dat de ABS zijn taak in dezen op correcte wijze heeft vervuld. Wat achter die eenvoudige mededeling schuil gaat, behoeft naar het oordeel van de ABS enige toelichting.
Vragen die rijzen naar aanleiding van de onderhavige casus
2.1
In casu gaat het om een in het buitenland (Hongarije) gesloten huwelijk tussen twee Nederlanders. Van dat huwelijk is door de Hongaarse ambtenaar van de burgerlijke stand een akte opgemaakt, waarin is aangetekend dat de vrouw ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand een naamskeuze heeft uitgebracht voor haar geslachtsnaam na het huwelijk in die zin dat zij voortaan de geslachtsnaam van haar echtgenoot zal voeren. De vraag rijst of deze akte zich voor inschrijving in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand leent (welke vraag door de ABS in dit geval bevestigend is beantwoord) en of, indien de akte eenmaal is ingeschreven, deze op het verzoek van betrokkene kan worden doorgehaald, dan wel inhoudelijk kan worden gewijzigd (welke vraag de ABS ontkennend heeft beantwoord).
Voor het antwoord op deze vragen zal men te rade moeten gaan bij de regels van internationaal privaatrecht inzake de (geslachts)naam van natuurlijke personen en bij de regels betreffende de inschrijving van buitenlandse aktes in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand.
Relevante regels van internationaal privaatrecht11.
2.2
Wat het internationaal privaatrecht inzake de geslachtsnaam van natuurlijke personen betreft geldt dat dit recht goeddeels in verdragen is vastgelegd.
De overeenkomst van München
Van belang is allereerst de overeenkomst van München inzake het recht dat van toepassing is op geslachtsnamen en voornamen van 5 september 1980 (Trb. 1981, nr. 72). Dit Verdrag heeft een universeel formeel toepassingsgebied (art. 2) en is op 1 januari 1990 voor Nederland in werking getreden. Art. 1 van het Verdrag bepaalt dat de geslachtsnamen en voornamen van een persoon worden bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon onderdaan is. Het Verdrag kiest dus voor nationaliteit als aanknopingsfactor.
De Wet Conflictenrecht Namen
Gelijktijdig met het Verdrag van München is in Nederland in werking getreden de Wet Conflictenrecht Namen (wet van 3 juli 1989 Stb. 288, gewijzigd bij wet van 24 december 1998, Stb. 1999, 2). In deze wet is het Verdrag van München geïncorporeerd. Art. 1 WCN geeft een regeling voor de bepaling van de naam van vreemdelingen die in overeenstemming is met art. 1 van het Verdrag (nationaliteit is de enige aanknopingsfactor). Art. 2 WCN geeft een speciaal voor Nederlanders geldende regeling die eveneens spoort met art. 3 van het Verdrag. Het artikel bepaalt dat de geslachtsnaam en de voornaam van een persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft, ongeacht de vraag of hij nog een andere nationaliteit heeft, bepaald worden door het Nederlandse interne recht. In de tweede zin van dat artikel wordt daaraan toegevoegd dat dit ook geldt indien vreemd recht van toepassing is op de familierechtelijke betrekkingen waarvan het ontstaan of teniet gaan gevolg kan hebben voor de geslachtsnaam. Met deze toevoeging wordt gekozen voor afhankelijke aanknoping van de voorvraag, dat wil zeggen dat het recht dat van toepassing is op het naamrecht ook op de voorvraag van toepassing is.
Daarnaast kent de Wet Conflictenrecht Namen nog een artikel dat van toepassing is op zowel Nederlanders als buitenlanders, te weten artikel 5a welke bepaling in het onderhavige geval een rol speelt. Deze bepaling is eerst later toegevoegd en pas in werking getreden op 15 februari 1999. Dit artikel bevat geen echte conflictenregel (en wijst dus niet het toepasselijke recht aan) maar regelt de erkenning van een buitenlands rechtsfeit. Het artikel bepaalt dat, indien de geslachtsnaam of de voornamen van een persoon ter gelegenheid van de geboorte buiten Nederland zijn vastgelegd of als gevolg van een buiten Nederland tot stand gekomen ‘wijziging in de persoonlijke staat’ zijn gewijzigd, een en ander met in achtneming van ter plaatse geldende regels van internationaal privaatrecht, en zijn neergelegd in een overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte, de aldus vastgelegde of gewijzigde geslachtsnaam of voornamen in Nederland worden erkend. De erkenning kan, aldus nog steeds artikel 5a, eerste lid WCN, niet wegens strijd met de openbare orde worden geweigerd op de enkele grond dat een ander recht is toegepast dan uit de bepalingen van deze wet zou zijn gevolgd. Het is dit artikel dat in de onderhavige zaak een rol speelt.
Vragen die zijn gerezen naar aanleiding van art. 5a WCN
Het artikel heeft vrij kort na de inwerkingtreding meteen al een aantal vragen opgeroepen, waaronder deze:
- a.
Valt een huwelijk onder ‘wijziging in de persoonlijke staat’ als bedoeld in artikel 5a WCN?;
- b.
Levert erkenning van een naamswijziging die heeft plaatsgevonden op een wijze die het Nederlandse recht niet kent, namelijk door huwelijk, strijd met de openbare orde op?
Beschikking van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 16 september 2002
Aanleiding voor het stellen van de hiervoor vermelde vragen vormde de beschikking van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 16 september 2002, zaaknr. 165441, LJN: AT 9588)12.. Het betrof hier een Nederlander die in de Oekraïne was gehuwd met een Oekraïense. Na terugkeer in Nederland verzocht hij de ambtenaar van de burgerlijke stand om de huwelijksakte in de registers in te schrijven. Hij verzocht om daarbij gebruik te maken van zijn geslachtsnaam zoals die ter gelegenheid van het huwelijk was gewijzigd en om van die nieuwe naam een latere toevoeging op zijn geboorteakte te vermelden. Naar Oekraïens recht bestaat de keuzemogelijkheid om de eigen geslachtsnaam te wijzigen zodanig dat de geslachtsnaam van de echtgenote achter de eigen naam wordt geplaatst, van welke mogelijkheid betrokkene gebruik had gemaakt. De vragen werden door de rechtbank als volgt beantwoord.
Ad a: de rechtbank oordeelde, niettegenstaande de schijnbare discrepantie tussen de gevolgen van art. 5a WCN en art. 2 WCN, dat eerstgenoemde bepaling aldus moet worden gelezen dat onder wijziging in persoonlijke staat ook valt een huwelijk. Dat oordeel van de rechtbank valt te plaatsen indien men benadrukt dat art. 2 WCN als conflictregel voorschrijft welk recht moet worden toegepast, terwijl de bepaling van art. 5a WCN aangeeft of de naamswijziging die het gevolg is van een buitenlands rechtsfeit in Nederland moet worden erkend13..
Ad b: De rechtbank beantwoordde die vraag ontkennend, evenals de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht aan de Commissie van Advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en nationaliteit van 30 september 2002.
Advies van de Staatscommissie voor het International Privaatrecht van 30 september 200214.
De Commissie schreef in haar advies ten aanzien van dit punt onder meer:
‘(…)
De Staatscommissie meent dat de toets aan het toegepaste buitenlandse conflictenrecht, ook achterwege dient te blijven. Noch aan de wet, noch aan de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1997–1998 25 971, nr. 3), kan enige indicatie worden ontleend dat in de wet een verplichting besloten zou liggen om te toetsen of buitenlandse regels van internationaal privaatrecht op de juiste wijze zijn toegepast. In dit verband bepaalt art. 5a Wet conflictenrecht namen dat de erkenning niet wegens strijd met de openbare orde kan worden geweigerd op de enkele grond dat een ander recht is toegepast dan uit deze wet zou zijn gevolgd. Naar het oordeel van de Staatscommissie kan deze bepaling in elk geval niet aldus worden gelezen dat het interne Nederlandse namenrecht ‘van openbare orde’ zou zijn, in die zin dat dat recht van toepassing is op Nederlanders ook indien hun naam reeds in het buitenland is vastgesteld en geregistreerd. De taak van de Nederlandse ambtenaar beperkt zich in haar opvatting in beginsel tot de toetsing van de vraag of de buitenlandse akte door een ter plaatse bevoegde autoriteit overeenkomstig de ter plaatse geldende voorschriften ter zake van registratie is opgemaakt. Niet-erkenning wegens strijd met de openbare orde zal slechts aan de orde kunnen komen in exceptionele gevallen, bijvoorbeeld waneer het politiek of religieus gevoelige of onwelgevoeglijke namen betreft. De Staatscommissie tekent hierbij nog aan dat wanneer in de vorenbedoelde passage van artikel 5a lid 1 een voor de ambtenaar van de burgerlijke stand ambtshalve te hanteren buitenlandse conflictenrechtelijke toets zou worden gelezen, zulks een zware opgave voor de ambtenaar zou betekenen. Immers, niet alleen zou moeten worden nagegaan wélke conflictregel is toegepast, maar ook zou moeten worden vastgesteld van welke gegevens de buitenlandse ambtenaar is uitgegaan en welke correctiemechanismen (zoals de realiteitstoets bij verwaterde nationaliteit) hij mogelijk heeft toegepast.
3.2
Voorts wijst de Staatscommissie op onwenselijke effecten van niet-erkenning: ‘hinkende documenten’ of ‘hinkende administratie’ in de verhouding tot het land van herkomst van de akte kunnen het gevolg zijn. Betrokkenen zouden in Nederlandse documenten en in de Nederlandse administratie onder een andere naam worden vermeld dan in de buitenlandse bescheiden zoals opgemaakt in het land van herkomst. Wijziging van de naam als gevolg van niet-erkenning van de in het buitenland vastgestelde naam kan bij betrokkenen op grote weerstanden stuiten, zeker wanneer de juistheid van de naam door hen zelf niet kan wordt betwist.
(…)
5
De Staatscommissie heeft zich nog gebogen over de vraag welke betekenis dan wél aan de desbetreffende passage in artikel 5a lid 1 kan worden toegekend. Naar de mening van de Staatscommissie is de functie van de passage ‘…een en ander met inachtneming van ter plaatse geldende regels van internationaal privaatrecht…’ niet om de ambtenaar van de burgerlijke stand aan te sporen om het buitenlandse internationaal privaatrecht op een juiste toepassing te toetsen, maar om aan te geven dat de buitenlandse ambtenaar ánder internationaal privaatrecht (niet Nederlands internationaal privaatrecht) toepast. Hiermee wordt gesignaleerd, dat de buitenlandse ambtenaar ook kan komen tot toepassing van ander recht dan zijn eigen recht of een ander recht dan het recht dat zou zijn toegepast naar Nederlands internationaal privaatrecht. Aldus beoogt deze passage aan te geven dat het Nederlandse internationaal privaatrecht als het ware terugtreedt.
Samengevat meent de Staatscommissie dat in de in artikel 5a lid 1 opgenomen bewoordingen ‘… een en ander met inachtneming van ter plaatse geldende regels van internationaal privaatrecht…’ niet een ambtshalve toetsing van het buitenlandse internationaal privaatrecht door de ambtenaar van de burgerlijke stand besloten ligt.’
Conclusie ten aanzien van betekenis art. 5a WCN
Conclusie uit het vorenstaande is
- (1)
dat art. 5a WCN een regel behelst van erkenning van buitenlandse akten en dus geen conflictregel is,
- (2)
deze regel ook ziet op wijzigingen van de geslachtsnaam die het gevolg zijn van een huwelijk, terwijl
- (3)
voorts geldt dat een foutieve toepassing van het buitenlandse conflictenrecht, ook als die leidt tot het ten onrechte niet, dan wel op onjuiste wijze, toepassen van het Nederlandse interne recht inzake naamswijziging, door de buitenlandse ambtenaar van de burgerlijke stand, niet aan erkenning in Nederland van die akte in de weg staat. Die (foutieve) toepassing levert geen strijd met de openbare orde op.
Voor de onderhavige zaak levert dat de tussentijdse conclusie op dat het feit dat de Hongaarse huwelijksakte op het punt van de naamskeuze mogelijk berust op een foute toepassing van het Hongaarse conflictenrecht, dan wel dit conflictenrecht leidt tot toepasselijkheid van een ander recht dan uit de WCN zou zijn gevolgd, dan wel — indien dit conflictenrecht wel heeft geleid tot toepasselijkheid van dit recht — berust op een foute interpretatie van het Nederlandse namenrecht, niet aan erkenning in de weg staat.
De relevante bepalingen betreffende de registers van de burgerlijke stand
2.3
Vervolgens rijst dan de vraag of het feit dat een buitenlandse akte voor erkenning in aanmerking komt ook betekent dat de ambtenaar van de burgerlijks stand verplicht is de betreffende akte te erkennen indien de betrokkene daarop, anders dan in het geval van de Nederlandse man die in de Oekraïne was gehuwd, niet (langer) prijsstelt.
Het antwoord op die vraag dient te worden gezocht in de artikelen in boek 1 die betrekking hebben op de registers van de burgerlijke stand. Zoals door de ABS in deze zaak terecht naar voren is gebracht biedt art. 1:24 BW geen basis voor het doorhalen van de akte nu van een onvolledigheid of misslag geen sprake is. Ook de artikelen 1:25 e.v. BW die betrekking hebben op de inschrijving van buitenlandse akten bieden daarvoor geen grond. Weliswaar is verbetering van inschrijvingen van buitenlandse akten mogelijk, maar dan moet sprake zijn van kennelijke misslagen, terwijl de verbetering bovendien moet zijn aangebracht door de buitenlandse bevoegde instantie. Eerst daarna kan de verbetering in de akte van inschrijving door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's‑Gravenhage worden ingeschreven en wel nadat daartoe toestemming van de officier van justitie is verkregen. Aan die voorwaarde is in dit geval echter niet voldaan, zoals kennelijk ook het hof tot uitgangspunt neemt. Het hof constateert immers dat de ABS op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de vervulling van zijn taak door de verzoeken van de vrouw om aanvulling van de huwelijksakte, dan wel doorhaling van die akte in de registers van de burgerlijke stand te weigeren.
De regeling in art. 5b WCN waarnaar het hof in zijn beschikking verwijst ziet, zoals hiervoor al is opgemerkt, op een andere situatie. En voor wat betreft de instructie aan de ABS om Nederlands recht toe te passen in die gevallen waarin de vrouw op grond van het buitenlandse recht geen mogelijkheid had tot naamkeuze geldt, het zij hier nogmaals herhaald, dat die mogelijkheid tot aanvulling/wijziging berust op de openbare orde exceptie. Die openbare orde exceptie is echter in dit geval nu juist niet van toepassing.
Voor de onderhavige zaak levert dat de tussentijdse conclusie op dat de wettelijke regels voor de registers van de burgerlijke stand de ABS niet de bevoegdheid geven om een (ingeschreven) buitenlandse huwelijksakte, die op het punt van de naamskeuze mogelijk berust op een foute toepassing van het buitenlandse conflictenrecht en/of een onjuiste uitleg van het Nederlandse namenrecht, door te halen dan wel zelfstandig te verbeteren op de wijze als door het hof gelast.
Het recht op naam en art. 8 EVRM
2.4
Het recht op een (geslachts)naam valt onder het beschermingsbereik van art. 8 EVRM. Het EHRM heeft dat inmiddels meerdere keren expliciet beslist15.. Daarmee is echter nog niet gezegd dat iedere regelgeving betreffende het naamrecht (en de inschrijving van aktes waarbij dat recht betrokken is) als een ‘ongeoorloofde inmenging’ in het privé leven van een persoon kan worden aangemerkt. Met de regelgeving betreffende het naamrecht is immers, zoals het EHRM in zijn arrest Ünal Tekeli v. Turkije expliciet onderschrijft, een ‘public interest’ gemoeid. Wat de inschrijving van aktes in de registers van de burgerlijke stand betreft geldt dat daarbij de rechtszekerheid ten nauwste betrokken is. De in art. 5a WCN neergelegde erkenningsregel met betrekking tot buitenlandse aktes tenslotte, heeft tot doel hinkende rechtsverhoudingen te voorkomen. Teneinde dat, geheel in lijn met het Verdrag van München liggende, doel te bereiken, is men algemeen van oordeel dat de openbare orde exceptie beperkt dient te worden opgevat. Zo zal het enkele feit dat een buitenlandse ambtenaar van de burgerlijke stand een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het Verdrag van München geen strijd met de openbare orde opleveren.
Uit het vorenstaande blijkt dat met de bij de in het onderhavige geval betrokken regelgeving een redelijk belang wordt gediend. Nu de vrouw als er sprake is van een fout de mogelijkheid heeft om in Hongarije correctie van de akte te vragen en gesteld noch gebleken is dat zij daartoe enige poging heeft ondernomen, laat staan dat gesteld of gebleken is dat de Hongaarse ambtenaar van de burgerlijke stand daartoe niet bereid zou zijn, kan niet worden gezegd dat de weigering van de ABS om aan het verzoek van de vrouw tot aanpassing van de inschrijving van de buitenlandse akte dan wel doorhaling daarvan gehoor te geven, zich schuldig heeft gemaakt aan een onnodige en ongeoorloofde inmenging in het privé leven van de vrouw.
Tot slot
2.5
De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft geen enkele discretionaire bevoegdheid bij het inschrijven, doorhalen of verbeteren van aktes van de burgerlijke stand. Dat geldt onverkort als het gaat om buitenlandse aktes. De bevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand is een strikt gebonden bevoegdheid, welke bevoegdheid minutieus geregeld is in de vierde titel van boek 1 BW. Dit betekent dat onduidelijkheid over wat hij nu precies wel of niet mag, of juist moet, voor een behoorlijke uitoefening van diens taak uiterst bezwaarlijk is. Om die reden heeft de ABS ook besloten om in de onderhavige zaak cassatieberoep in te stellen. De ABS beoogt daarmee duidelijkheid te creëren voor nu en voor de toekomst. Dat daartoe gelet op de aantallen zaken waarin soortgelijke problemen spelen als de onderhavige alle reden is, moge blijken uit de brief van de ABS die deze op verzoek van opsteller dezes heeft opgesteld, welke brief ad informandum aan dit verzoekschrift is gehecht (prod. 1). Vanwege het grote belang dat de ABS hecht aan duidelijke richtlijnen van Uw Raad voor zijn handelen in zaken als de onderhavige verzoekt de ABS u uitdrukkelijk om (bij wijze van overwegingen ten overvloede) ook in te gaan op de vraag welke verplichtingen voor hem uit art. 8 EVRM voortvloeien indien, anders dan in de onderhavige zaak, vaststaat dat de buitenlandse ambtenaar een fout heeft gemaakt (onjuiste toepassing eigen ipr regels/of onjuiste uitleg Nederlands recht) en betrokkene wél pogingen heeft ondernomen om de fout die heeft geleid tot een door hem/haar niet gewenste wijziging van zijn/haar geslachtsnaam in het buitenland te herstellen, maar gebleken is dat de buitenlandse bevoegde autoriteit daartoe niet bereid is.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 18 april 2007 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 18 juli 2007
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑07‑2007
Verdrag van München inzake het recht dat van toepassing is op geslachtsnamen en voornamen van 5 september 1980, Trb. 1981, nr. 72.
De vraag laat zich stellen of, indien dit daadwerkelijk een relevante omstandigheid zou zijn, de enkele stelling van betrokkene dan voldoende is om van het vaststaan daarvan uit te gaan, dan wel dat aan de stelplicht (en bewijslast) nadere eisen moeten worden gesteld. Aangezien het de ABS om een principiële uitspraak te doen is, wordt ervan afgezien om op dit punt een cassatieklacht te formuleren.
Verweer in eerste aanleg d.d. 30 juni 2005.
Of dit het geval is, is overigens onduidelijk. Het hof doelt daar waarschijnlijk op als het overweegt dat onduidelijk is wat zich in Hongarije precies heeft afgespeeld. De vrouw heeft aan haar verzoek slechts ten grondslag gelegd dat het niet haar bedoeling was dat haar geslachtsnaam gewijzigd zou worden, niet dat de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn eigen ipr regels niet goed heeft toegepast of het Nederlandse recht onjuist heeft begrepen.
Gelet op de in Hongarije geldende regelgeving die in het verweerschrift in eerste aanleg door de ABS is weergegeven, lijkt het er wel op dat het Hongaarse recht is toegepast. Daaruit blijkt immers dat de vrouw in Hongarije verplicht is tegenover de ambtenaar van de burgerlijke stand bij de huwelijksvoltrekking te verklaren welke naam zij heeft gekozen.
Overeenkomst betreffende de afgifte van een verklaring van verscheidenheid familienamen, Trb. 1982, 169 (1983-11 en 1989-132), Stb. 1989, 287, voor Nederland in werking getreden op 1 januari 1990. Zie over dit verdrag ook A.V.M. Struycken, Het Personeel Statuut, nov/dec 1999, nr. 6, p. 79 e.v.
J. van Rijn van Alkemade, What's in a name? Nieuwe ontwikkelingen in het internationale namenrecht, FJR 1988-9, p. 219 e.v. (220).
Zie ook A.V.M. Struycken. Het CIEC-Namenverdrag van München 5 september 1980, Burgerzaken & Recht 1981, p. 2 e.v.
Zie daarover L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, Deventer 2005, 8e druk, nr. 98–101. Zie voorts Losbladige Personen- en familierecht, deel 1, Titel 2 IPR (G.R. de Groot), nrs 26–29A.
De uitspraak is besproken door R.D.F.M. Lambooy, ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's‑Gravenhage, tevens lid van de NVVB-commissie Internationaal Privaatrecht, in Burgerzaken & recht, nr. 11, p. 49 e.v.
Aldus ook Richard Verkeijk, Perestroijka in Namenland, FJR 2003, nr. 3, p. 62. Het artikel is door de vrouw overgelegd als prod. 2 bij haar inleidend verzoekschrift.
Het advies is door de ABS overgelegd als bijlage 5 bij het beroepschrift. Het advies is voorts verkort weergegeven in het eerder genoemde artikel van Lambooy in Burgerzaken & Recht, 2003, nr. 11.
Zie de rechtspraak vermeld in voetnoot 1.