HR, 26-09-2008, nr. 08/00339
ECLI:NL:PHR:2008:BD3796
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-09-2008
- Zaaknummer
08/00339
- LJN
BD3796
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD3796, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3796
ECLI:NL:PHR:2008:BD3796, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3796
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2008
- Wetingang
art. 288 Faillissementswet
art. 288 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑09‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP; afgewezen verzoek tot toepassing van schuldsaneringsregeling. Overgangsrecht; het sinds 1 januari 2008 geldend recht (art. 288, aanhef en onder c, F.) heeft onmiddellijke werking; verplichting appelrechter (ambtshalve) gelegenheid bieden tot aanpassing van stellingen?
26 september 2008
Eerste Kamer
08/00339
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift gedateerd 27 juni 2007 heeft [verzoeker] zich gewend tot de rechtbank Breda en verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 22 oktober 2007. Bij die gelegenheid heeft [verzoeker] ermee ingestemd dat de rechtbank Breda het verzoek zal behandelen in haar hoedanigheid van rechter-plaatsvervanger in de rechtbank Maastricht.
Bij beschikking van 30 oktober 2007 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 15 januari 2008 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd met verbetering van gronden
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 [Verzoeker] heeft met een op 7 november 2007 bij het hof ingediend verzoekschrift hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek om ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Het hof heeft bij arrest van 15 januari 2008 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Inmiddels was met ingang van 1 januari 2008 de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb. 192, in werking getreden. Het hof heeft het verzoek van [verzoeker] beoordeeld aan de hand van het daarin opgenomen nieuwe art. 288 F. Het hiertegen gerichte middel 1 faalt. Op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 tot en met 2.9 moet worden aangenomen dat de nieuwe bepaling van art. 288 onmiddellijke werking heeft.
3.2 Middel 2 klaagt subsidiair dat het hof in strijd met de eisen van een goede procesorde heeft gehandeld door [verzoeker] niet de gelegenheid te bieden zijn stellingen aan het nieuwe art. 288 aan te passen.
Waar reeds bij Besluit van 18 juni 2007, Stb. 222, was bekendgemaakt dat de bedoelde wet op 1 januari 2008 in werking zou treden, kon al in het appelschrift daarop geanticipeerd worden. Bovendien heeft op 7 januari 2008 een mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden, waarbij voor [verzoeker] gelegenheid heeft bestaan om, desgewenst, na de inwerkingtreding van die wet zijn stellingen daaraan aan te passen.
Onder deze omstandigheden was het hof niet verplicht om ambtshalve [verzoeker] de gelegenheid te bieden zijn stellingen aan het nieuwe art. 288 aan te passen. Middel 2 faalt derhalve.
3.3 Middel 3 keert zich tegen de wijze waarop het hof toepassing heeft gegeven aan art. 288. Ook dit middel is tevergeefs voorgesteld.
Het hof heeft zijn oordeel, dat het verzoek van [verzoeker] afgewezen dient te worden, gebaseerd op de volgende overweging:
"Ter zitting van het hof is evenwel komen vast te staan dat [verzoeker] zijn onderneming op 23 maart 2007 heeft gestaakt en dat weliswaar alle aangiften (omzetbelasting - overigens behoudens de suppletieaangifte omzetbelasting 2006 - en loonbelasting) tot en met 2006 zijn voldaan, zoals de boekhouder heeft laten weten, maar van enige gedane aangifte van omzetbelasting en loonbelasting over 2007 blijkt niet, zodat (nog steeds) niet genoegzaam is voldaan aan de administratie- en aangifteplicht. Daaraan kent het hof ten deze zwaarwegende en doorslaggevende betekenis toe. Immers dat brengt mede dat te verwachten valt dat [verzoeker] bij eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling geconfronteerd zal worden met ambtshalve aanslagen."
De Hoge Raad verstaat deze overweging aldus dat het hof op grond van het gesignaleerde in gebreke blijven met het voldoen aan de administratie- en aangifteplicht van oordeel was, dat niet voldaan was aan het vereiste voor toewijzing, vervat in art. 288 lid 1, aanhef en onder c, dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd.
Het middel mist feitelijke grondslag, waar het uit de woorden "blijkt niet" afleidt dat het hof niet heeft vastgesteld dat de bedoelde aangifte niet is gedaan. Uit hetgeen het hof verder heeft overwogen, blijkt immers dat het hof wel degelijk van deze vaststelling is uitgegaan. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, waar blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 7 januari 2008 de advocaat van [verzoeker] toen verklaard heeft dat het juist is dat [verzoeker] in 2007 geen belastingaangiften heeft gedaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 september 2008.
Conclusie 26‑09‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP; afgewezen verzoek tot toepassing van schuldsaneringsregeling. Overgangsrecht; het sinds 1 januari 2008 geldend recht (art. 288, aanhef en onder c, F.) heeft onmiddellijke werking; verplichting appelrechter (ambtshalve) gelegenheid bieden tot aanpassing van stellingen?
08/00339
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 6 juni 2008
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
In deze WSNP-zaak wordt onder meer de vraag aan de orde gesteld of het hof terecht het sinds 1 januari 2008 geldende artikel 288 Fw heeft toegepast.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna aangeduid als: de schuldenaar) heeft op 27 juni 2007 aan de rechtbank te Breda verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken (art. 284 Fw). Verzoeker heeft een bedrijf geëxploiteerd.
1.2. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 22 oktober 2007(1). Bij vonnis van 30 oktober 2007 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, daarbij overwegend:
"Aan verzoeker is per brief van de griffier verzocht een verklaring van de boekhouder of accountant mee te nemen naar de zitting, waaruit blijkt dat de administratie is bijgewerkt (tot heden c.q. tot het staken van onderneming) en waaruit blijkt dat aan de aangifteplicht jegens de fiscus en bedrijfsvereniging is voldaan. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij geen verklaring van zijn accountant of boekhouder kan laten zien, maar dat de boekhouding bijna was bijgewerkt tot 2006 en dat hij bij is met de belastingaangiften tot 2005.
Verzoeker is ten aanzien van zijn verplichtingen die voortvloeien uit het ondernemerschap in gebreke gebleven. Ondanks hoge bedragen die de liquiditeit in korte tijd beschikbaar zijn gekomen heeft hij een hoge schuldenlast laten ontstaan. Er zijn buitensporige schulden aan adviseurs ontstaan die niet uit de normale exploitatie voldaan konden worden en derhalve niet te goeder trouw zijn ontstaan. Verzoeker kan geen verklaring geven voor het ontbreken van de brief van de accountant waarom verzocht was. Evenmin toont hij anderszins aan dat jegens de fiscus en de bedrijfsvereniging is voldaan aan de aangifteplicht. Tenslotte heeft verzoeker meegedeeld zijn ondernemersactiviteiten in naam van een kennis te zullen voortzetten. Verzoeker geeft blijk van onvoldoende capaciteiten voor het ondernemerschap. Gelet op het voorgaande bestaat er thans gegronde vrees dat verzoeker tijdens de schuldsaneringsregeling de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen."
1.3. De schuldenaar is van deze afwijzende beslissing in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 januari 2008.
1.4. Bij arrest van 15 januari 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met verbetering van gronden. Het hof heeft de maatstaf toegepast van art. 288, lid 1, aanhef en onder b, Faillissementswet, zoals dit artikel luidt sinds 1 januari 2008 (rov. 4.4.2). Het hof heeft overwogen dat de schulden grotendeels van zakelijke oorsprong zijn en dat voldoende aannemelijk is geworden dat de bestaande schulden te goeder trouw zijn aangegaan. Ter zitting van het hof is evenwel komen vaststaan dat de schuldenaar zijn onderneming op 23 maart 2007 heeft gestaakt en dat van enige aangifte omzetbelasting en loonbelasting over 2007 niet blijkt, zodat (nog steeds) niet genoegzaam is voldaan aan de administratie- en aangifteplicht. Aan dit laatste heeft het hof doorslaggevende betekenis toegekend (rov. 4.4.3).
1.5. Namens betrokkene is - tijdig(2) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Bij wet van 24 mei 2007, Stb. 192, is de Faillissementswet gewijzigd in verband met de herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. De wijziging is in werking getreden met ingang van 1 januari 2008(3). Deze wet heeft onder meer verandering gebracht in de maatstaf voor toelating van schuldenaren tot de schuldsaneringsregeling. Tot die datum luidde de maatstaf, voor zover van belang voor deze zaak:
Art. 288 (oud) Fw:
1. Het verzoek wordt afgewezen:
a. (...)
b. indien er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen of zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen;
c. (...).
2. Het verzoek kan worden afgewezen:
a. (...)
b. indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest.
2.2. Sedert 1 januari 2008 geldt, voor zover hier van belang, de volgende wettelijke maatstaf:
Art. 288 Fw:
1. Het verzoek, bedoeld in artikel 284, eerste lid, wordt slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is:
a. dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;
b. dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest; en
c. dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
2. (...)
2.3. Middel 1 klaagt dat het hof ten onrechte de maatstaf van het nieuwe artikel 288 Fw heeft toegepast: nu het inleidend verzoekschrift was ingediend vóór 1 januari 2008 had het hof volgens het middel artikel 288 (oud) Fw moeten toepassen(4). Middel 2 sluit hierbij aan met de klacht dat het hof in ieder geval in strijd heeft gehandeld met een goede procesorde, door verzoeker niet in de gelegenheid te stellen zijn stellingen aan te passen aan de gewijzigde wettelijke maatstaf.
2.4. Het gaat hier om een vraagstuk van overgangsrecht, waarvoor in de eerste plaats de parlementaire geschiedenis van genoemde wet van belang is. Het oorspronkelijke voorstel van wet bevatte in artikel IV een bepaling van overgangsrecht, welke luidde:
"Op verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, alsmede op de naar aanleiding van zodanige verzoeken gegeven beslissingen en de uitvoering daarvan, blijft het voordien geldende recht van toepassing."
Deze bepaling was toegelicht als volgt:
"Artikel IV regelt het overgangsrecht. De gewijzigde bepalingen zullen van toepassing zijn op verzoekschriften waarmee de schuldenaar verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, die vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet worden ingediend. Op lopende schuldsaneringsregelingen en op verzoekschriften die voor de datum van inwerkingtreding zijn ingediend, blijft de oude regeling van toepassing."(5)
2.5. Bij Nota van wijziging is het voorgestelde overgangsrecht ingrijpend gewijzigd(6). De wijziging werd als volgt toegelicht:
"Naar aanleiding van commentaar van diverse kanten wordt een nieuwe overgangsregeling voorgesteld, die voorkomt dat gedurende enkele jaren twee wettelijke regimes van toepassing zullen zijn: voor de schuldsaneringsregelingen die op het moment van inwerkingtreding van deze wet reeds zijn gestart zou de huidige wet van toepassing blijven en de herziene wet zou enkel van toepassing zijn op verzoekschriften die vanaf de datum van inwerkingtreding zijn ingediend. Dit lijkt echter een onnodige belasting te betekenen van alle betrokkenen bij de schuldsaneringsregeling. Daarom wordt in het onderhavige voorstel uitgegaan van onmiddellijke werking van de wet, behoudens enkele in artikel IV genoemde artikelen. (...)"
2.6. De gewijzigde overgangsbepaling heeft geen aanleiding meer gegeven tot voor dit geschil relevant debat in het parlement. Artikel IV, in de versie die uiteindelijk in het Staatsblad is verschenen, bevat uitsluitend overgangsbepalingen ten aanzien van schuldenaren op wie de schuldsaneringsregeling op de datum van inwerkingtreding voorlopig van toepassing was verklaard (lid 1), ten aanzien van op de datum van inwerkingtreding reeds vastgestelde saneringsplannen (lid 2) en ten aanzien van, kort samengevat, de vorderingen van het Centraal Justitieel Incassobureau en van slachtoffers van misdrijven begaan door de schuldenaar (lid 3).
2.7. Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat de wetgever heeft bedoeld dat de toelatingsmaatstaf van het nieuwe recht onmiddellijke werking heeft en dus ook wordt toegepast in de gevallen waarin het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling vóór 1 januari 2008 is ingediend. In de toelichting op het cassatiemiddel bestrijdt de schuldenaar niet dat de wetgever sedert de genoemde Nota van wijziging is uitgegaan van een onmiddellijke werking van het nieuwe recht. De schuldenaar stelt zich evenwel op het standpunt dat de hoofdregel in art. 4 van de Wet Algemene Bepalingen(7) van toepassing is, tenzij in een wettelijke bepaling daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken.
2.8. Deze klacht treft geen doel. Van een terugwerkende kracht als bedoeld in art. 4 Wet A.B. is geen sprake wanneer onmiddellijke werking van art. 288 (nieuw) Fw voorop wordt gesteld(8). Pas vanaf de datum van inwerkingtreding van het nieuwe recht wordt de nieuwe bepaling toegepast bij de vaststelling of de betrokkene in aanmerking komt voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Iets anders is, dat de onmiddellijke werking van een wet tot wijziging van het toepasselijke materiële recht ertoe kan leiden dat, zoals dat wel eens wordt genoemd, tijdens de wedstrijd de doelpalen worden verschoven: ten tijde van de indiening van het inleidende verzoek moest aan bepaalde eisen worden voldaan en in de loop van het geding zijn strengere eisen gaan gelden. De rechtszekerheid kan hierdoor in het gedrang komen en, voor zover het gaat om de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen, kan onder zeer bijzondere omstandigheden zelfs sprake zijn van een schending van het recht op eigendom (in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM) of, in verband met dat recht, van het recht op toegang tot de rechter(9). In de onderhavige zaak is geen sprake van een verlies van enig vermogensrecht als gevolg van de onmiddellijke werking van de nieuwe maatstaf voor toelating tot de schuldsaneringsregeling; in ieder geval is in deze zaak daarop geen beroep gedaan.
2.9. De consequentie van het voorgaande is m.i. dat, indien vóór 1 januari 2008 in eerste aanleg op het verzoek om toelating is beslist en de schuldenaar tegen die beslissing hoger beroep instelt(10), het hof met ingang van 1 januari 2008 het nieuwe artikel 288 Fw toepast. In de gepubliceerde jurisprudentie van gerechtshoven sedert 1 januari 2008 is dezelfde lijn gevolgd(11). Ter voorkoming van mogelijk misverstand voeg ik hieraan het volgende toe. Indien het hof vóór 1 januari 2008 in hoger beroep heeft beslist en die beslissing in cassatie wordt bestreden, vindt de toetsing in cassatie plaats - ook na 1 januari 2008 - aan de hand van de vraag of het hof het ten tijde van zijn beslissing geldende recht juist heeft toegepast(12).
2.10. Middel 2 klaagt, zoals gezegd, over niet-naleving van het beginsel van hoor en wederhoor: het hof heeft aan de schuldenaar geen gelegenheid gegeven om zijn stellingen aan de eisen van het nieuwe recht aan te passen.
2.11. Hoewel het middel niet daarnaar verwijst, doet de formulering van de klacht denken aan de leden 2 en 3 van het (hier niet toepasselijke) art. 74 Overgangswet NBW, welke luiden:
"2. In gedingen als bedoeld in lid 1 bepaalt de rechter op verzoek van een van de partijen of ambtshalve een termijn waarbinnen partijen de gelegenheid wordt geboden hun stellingen en conclusies voor zover nodig aan te passen aan de wet [zie art. 68 Overgangswet NBW; bedoeld is de nieuwe wet, noot A-G] of aan deze of een der volgende titels. (...).
3. Het tevoren geldende recht blijft van toepassing, indien een geding als bedoeld in lid 1, in hoogste feitelijke instantie in staat van wijzen verkeert op het tijdstip waarop de wet van toepassing wordt, tenzij de rechter tot voortzetting van het geding beslist."
2.12. Zelfs wanneer deze bepaling overeenkomstig zou worden toegepast op de herziening van de regeling van de schuldsanering natuurlijke personen per 1 januari 2008, leidt de klacht niet tot cassatie. Uit de gedingstukken blijkt niet van enig verzoek van de zijde van betrokkene om te worden toegelaten tot aanpassing van zijn stellingen aan het op 1 januari 2008 inwerkinggetreden nieuwe recht. Of het hof gebruik wil maken van een hem toekomende bevoegdheid (tot het ambtshalve in de gelegenheid stellen van partijen tot aanpassen van hun stellingen) staat uitsluitend ter beoordeling van het hof. Vanaf 18 juni 2007 was bekend dat ingaande 1 januari 2008 de nieuwe wettelijke maatstaf in werking zou treden, zodat de schuldenaar in zijn op 7 november 2007 ingediende beroepschrift ermee rekening heeft kunnen houden dat het hof, indien het na 1 januari 2008 op het hoger beroep zou beslissen, het nieuwe recht zou toepassen. In ieder geval heeft de schuldenaar hiermee rekening kunnen houden toen het hoger beroep op 8 januari 2008 mondeling werd behandeld.
2.13. Voor zover het middel betoogt dat de eisen van een goede procesorde meebrachten dat het hof, van oordeel dat dit het op 1 januari 2008 in werking getreden artikel 288 Fw moest toepassen, aan de schuldenaar ongevraagd gelegenheid had moeten bieden om zijn stellingen aan te passen aan het nieuwe artikel, faalt de klacht. In de rechtspraak over de zgn. ontoelaatbare verrassingsbeslissing is een fundamenteel beginsel van procesrecht genoemd dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden(13). In dit geval had de schuldenaar er rekening mee moeten en kunnen houden dat het hof, beslissend na 1 januari 2008, het nieuwe en niet het oude artikel 288 Fw zou toepassen. Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing is daarom geen sprake. Buiten het geval van een verrassingsbeslissing valt niet in te zien waarom het hof op grond van een goede procesorde gehouden zou zijn om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen zijn stellingen aan te passen.
2.14. Middel 3 klaagt - subsidiair - dat het hof het nieuwe artikel 288 Fw niet op een juiste en begrijpelijke wijze heeft toegepast. Het hof heeft in zijn redengeving geen van de in art. 288, tweede of vierde lid, Fw omschreven gronden voor afwijzing genoemd (onderdeel 3.a). Voor zover het hof een van de in art. 288, tweede of vierde lid, Fw omschreven afwijzingsgronden op het oog heeft, is volgens de klacht zonder nadere toelichting onduidelijk welke afwijzingsgrond het hof heeft bedoeld (onderdeel 3.b). De klacht is toegelicht met het argument dat het hof niet heeft vastgesteld dat de schuldenaar ten aanzien van de verplichting tot aangifte in gebreke was, noch dat de fout voor rekening van verzoeker moet komen(14).
2.15. Uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat zij het verzoek heeft afgewezen zowel op de (imperatieve) grond van art. 288, lid 1 onder b, als op de (facultatieve) grond van art. 288, lid 2 onder b, (oud) Fw. Het hof heeft, zoals gezegd, de nieuwe wettelijke bepaling toegepast. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, niet een situatie aanwezig geacht waarin de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Het oordeel van het hof kan m.i. niet anders worden geduid dan dat naar zijn oordeel onvoldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (art. 288, lid 1 onder c, Fw).
2.16. Het hof heeft niet een buitenwettelijke afwijzingsgrond gehanteerd. In de redenering van het hof ligt onmiskenbaar besloten dat de schuldenaar die een onderneming heeft of heeft gehad en niet ervan blijk geeft te hebben voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen m.b.t. de aangiften loonbelasting en omzetbelasting, niet aan de maatstaf van art. 288, lid 1 onder c, Fw voldoet. Hierbij sluit aan de aansporing in rov. 4.4.4, inhoudend dat wanneer de schuldenaar ten spoedigste aan zijn administratie- en aangifteverplichting voldoet, hij zich opnieuw tot de rechtbank zul kunnen wenden met een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtsklacht van onderdeel 3.a faalt om deze reden.
2.17. Ook de motiveringsklacht van onderdeel 3.b faalt. Het middel bestrijdt niet het oordeel dat de schuldenaar, die in ieder geval tot 23 maart 2007 een onderneming heeft gedreven, uit hoofde van de belastingwetgeving(15) bepaalde administratieve verplichtingen had en gehouden is tot het doen van aangiften loon- en omzetbelasting over 2007. Op zichzelf heeft de steller van het middel gelijk, dat de enkele constatering dat niet blijkt dat de aangiften omzetbelasting en loonbelasting over 2007 zijn gedaan, niet noodzakelijk meebrengt dat de schuldenaar in gebreke is. In theorie is immers mogelijk dat de inspecteur uitstel heeft verleend van de verplichting tot het doen van aangifte. Dit brengt echter niet mee dat de bestreden beslissing onbegrijpelijk is. De rechtbank had aan de schuldenaar verzocht een verklaring van de boekhouder of accountant mee te nemen, waaruit blijkt dat de administratie is bijgewerkt en dat aan de aangifteplicht is voldaan. Aan haar afwijzing van het verzoek heeft de rechtbank mede ten grondslag gelegd dat de schuldenaar geen verklaring kon geven voor het ontbreken van die verklaring en evenmin heeft aangetoond dat aan de aangifteplicht is voldaan. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof gevraagd of inmiddels een verklaring van de boekhouder beschikbaar was. Blijkens het proces-verbaal heeft de raadsman van de schuldenaar verwezen naar een email van de boekhouder waaruit zou blijken dat de administratie tot en met 2006 en die over 2007 voor het grootste deel is bijgewerkt (de onderneming is op 23 maart 2007 gestaakt). Van de zijde van de schuldenaar is erkend dat hij geen aangifte over 2007 heeft gedaan; als reden werd opgegeven dat hij de boekhouder niet kon betalen. Tegen deze achtergrond is voor de lezer van de beschikking zonder nadere uitleg begrijpelijk, wat de reden is waarom het hof onvoldoende aannemelijk acht dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Voor het overige gaat het om een waardering van de feiten, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden getoetst.
2.18. De jurisprudentieverwijzing in het middel leidt niet tot een ander oordeel. Beide aangehaalde beslissingen van de Hoge Raad zien op de maatstaf van art. 288, lid 2 onder b, (oud) Fw. Bij deze facultatieve afwijzingsgrond gaat het om een gedragsmaatstaf. In deze betekenis komt de term bijvoorbeeld ook voor in art. 54 Fw. Uit de wetsgeschiedenis blijkt tevens dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter met alle omstandigheden rekening kan houden. Daarbij spelen een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen om de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke. De toelichting op het middel miskent dat in dit geval de beslissing niet is gegrond op art. 288, lid 2 onder b (oud) Fw.
2.19. In de toelichting op deze klacht is nog aangevoerd dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de fout hem niet of slechts in geringe mate kan worden toegerekend. Het herhaalt het argument dat de schuldenaar geen of slechts een gering verwijt treft dat de boekhouding en de belastingaangiften nog niet up to date zijn bijgewerkt. De schuldenaar heeft benadrukt dat hij niet zijn boekhouder verboden heeft om deze belastingaangiften te doen en dat evenmin blijkt dat de boekhouder dit geweigerd heeft.
2.20. Uit rov. 4.4.3 en 4.4.4 volgt, dat het hof wel degelijk in zijn beslissing heeft meegewogen of de schuldenaar praktisch in staat moet worden geacht aan dit vereiste voor toelating tot de schuldsaneringsprocedure te voldoen. Het hof is kennelijk, en om niet onbegrijpelijke reden, van oordeel dat de omstandigheid dat de boekhouding en de aangifte OB en LB over 2007 nog niet klaar zijn, aan de schuldenaar moet worden toegerekend. Ook de gang van zaken ter zitting (zie alinea 2.17 hiervoor) wijst daarop.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Omdat verzoeker was verhuisd naar een woonplaats in het arrondissement Maastricht, heeft de rechter te Breda het verzoek behandeld in zijn hoedanigheid van rechter-plaatsvervanger in de rechtbank te Maastricht. Het vonnis in eerste aanleg geldt dus als een vonnis van de rechtbank te Maastricht.
2 Binnen acht dagen: zie art. 292 lid 4 (oud) Fw resp. lid 5 (nieuw) Fw.
3 Zie voor de datum van inwerkingtreding: KB 18 juni 2007, Stb. 222.
4 Het middel bedoelt het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg: zie blz. 3 van het cassatierekest.
5 MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, blz. 39.
6 Nota van wijziging, Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 8, blz. 3, toegelicht op blz. 7. Uit de nota n.a.v. het verslag (nr. 7, blz. 61) blijkt dat een aanzet tot deze wijziging is gegeven door het commentaar van B. Engberts, Hoofdlijnen van het wetsvoorstel wijziging Wsnp, deel 2, SchuldSanering 2005, nr. 5, blz. 1-5, i.h.b. blz. 2. De nieuwe regeling voorkomt dat gedurende enkele jaren twee stelsels naast elkaar blijven bestaan. Zie ook: G.H. Lankhorst, Maandblad Vermogensrecht 2007 nr. 9, blz. 192.
7 Wet van 15 mei 1829, Stb. 28. Art. 4 luidt: "De wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geene terugwerkende kracht".
8 Evenmin is sprake van een door de rechter nieuw vormgegeven regel, waarvan de terugwerkende kracht op bezwaren stuit; HR 10 mei 1996, NJ 1996, 643.
9 Vgl. EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 374 m.nt. EAA; EHRM 6 oktober 2005, NJ 2006, 464 m.nt. P.J. Boon. In het nationale recht spreekt de Hoge Raad in HR 9 september 2005, NJ 2006, 619, van het onder meer in art. 69 Overgangswet NBW aanvaarde grondbeginsel van overgangsrecht dat, wanneer een nieuwe wet wordt toegepast, dit niet tot gevolg heeft dat alsdan iemand een vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht rechtsgeldig heeft verkregen.
10 In herinnering wordt gebracht dat tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling noch door schuldeisers noch door andere belanghebbenden hoger beroep kan worden ingesteld: art. 292 lid 1 (oud), resp. art. 292 lid 2 Fw.
11 Naast www.rechtspraak.nl heb ik als bron gebruikt: www.wsnp.rvr.org. Het meest in de buurt komen: Hof 's-Gravenhage 5 februari 2008, LJN: BC6231; Hof Arnhem 17 januari 2008, LJN: BC6664 en enkele uitspraken van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarvan het meest expliciet: 5 maart 2008, LJN: BD1281.
12 Deze gedachte vindt steun in het - hier niet toepasselijke - art. 74 lid 4 Overgangswet NBW. Zie in deze zin ook: conclusie A-G Verkade voor HR 11 april 2008, LJN: BC4845. Over de vraag of, in geval van vernietiging in cassatie van een beslissing waarin oud recht is toegepast, de rechter bij de afdoening na verwijzing het oude dan wel het nieuwe toelatingscriterium moet toepassen, bestaat nog geen jurisprudentie.
13 Vaste rechtspraak; zie onder meer: HR 17 oktober 2003, NJ 2004, 39; HR 12 november 2004, NJ 2005, 24; HR 15 september 2006, NJ 2006, 505.
14 Het cassatieverzoekschrift verwijst in dit verband naar HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178 en HR 24 december 2004, NJ 2005, 129.
Beroepschrift 23‑01‑2008
Toevoeging werd aangevraagd
De Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], wonende te [woonplaats] aan de [adres] , die ter deze zaak woonplaats kiest te 's‑Gravenhage aan de Laan van Nieuw Oost Indië 120 ten kantore van de door hem gestelde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr R.T.R.F. Carli;
1a
Verzoeker heeft op 27 juni 2007 het verzoekschrift als bedoeld in art. 284 lid 1 FW ingediend bij de Rechtbank te Breda. Afschrift daarvan is aanwezig.
1b
Als gevolg van een verhuizing van de verzoeker geraakte de rechtbank te Maastricht bevoegd.
De rechter te Breda heeft dat onderkend en heeft als rechter-plaatsvervanger van de (bevoegd geworden) Rechtbank te Maastricht het: verzoek op 30 oktober 2007 verworpen.
1c
Het appelschriftuur van verzoeker dateert van 7 november 2007.
1d
Het proces-verbaal van de behandeling op 7 januari 2008 is nog niet aanwezig en zal worden verschaft zodra het is ontvangen.
1e
Het Hof te Den Bosch heeft bij het op 15 januari 2008 onder rekestnummer R200.701.203 gewezen arrest het door verzoeker bestreden vonnis bekrachtigd.
2
Bij voornoemd arrest heeft het Gerechtshof te Den Bosch het recht geschonden en of vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid met zich meebrengt als blijkt uit het navolgende.
3. Middel 1.
Het Hof heeft blijkens de eerste volzin van rov 4.4.2 van het voorliggende en na 1 januari 2008 gewezen arrest het sedert 1 januari 2008 geldende art. 288 FW toegepast.
In art. IV van het voorstel van wet (eerst: 29.942 nr. 2 en later 29.942 nr. 8) staat niet dat het op 1 januari 2008 in werking getreden art. 288 FW onmiddellijke werking heeft.
Deze onmiddellijke werking kan ook niet dwingend uit de woorden van voornoemd art. IV worden afgeleid, terwijl de parlementaire behandeling slechts in ‘de nota naar aanleiding van het verslag’ (29.942 nr. 7) op blz. 61 een niet eenduidige passage biedt (‘Naar aanleiding van de opmerking van de NVVR …’ enz.).
Het is waar dat onderdeel C van de toelichting op de nota van wijziging (29.942 nr. 8) deze onmiddellijke vooropstelt, maar in het wetsvoorstel komt deze uitzondering op art. 4 van de Wet Algemene Bepalingen niet voor.
Gezien hetgeen Scholten in diens ‘Algemeen Deel’ (1974) van de Asser-serie schreef op blz. 145, bij het onderdeel ‘Proces’, zou — bij gebreke van een uitdrukkelijke wetstekst — de in art. 4 van de Wet Algemene Bepalingen gestelde hoofdregel moeten prevaleren.
4. Middel 2.
Subsidiair, te weten voor het geval het eerste middel verworpen wordt, geldt dat het Hof de goede procesorde niet volgde.
In die lopende procedure paste het Hof het nieuwe recht toe, zonder verzoeker in de gelegenheid te hebben gesteld diens stellingen aan te passen aan het (in dit subsidiaire geval te aanvaarden) nieuwe art. 288 FW.
De gelegenheid daartoe bestond zeker toen de mondelinge behandeling op 7 januari 2008 plaats vond.
Als het Hof die gelegenheid geboden had, zou zulks hoogstens een week vertraging zou hebben opgeleverd aan een verzoeker/appellant die diens op 7 november 2007 ingediende standpunt op het toenmaals nog geldende art. 288 FW (thans te noemen: ‘oud’) baseerde.
Omdat het Hof deze aanpassingsmogelijkheid niet bood, heeft het Hof de goede procesorde niet gediend en kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
5. Middel 3
Meer subsidiair, te weten voor het geval de eerste twee middelen voor verzoeker tot cassatie vergeefs blijken, geldt dat het Hof (het sedert 1 januari 2008 in werking getreden) art. 288 FW niet op een goede en of begrijpelijke wijze heeft toegepast.
De reden waarom het Hof het bestreden vonnis bekrachtigde is te vinden in de rov 4.4.2 t/m 4.4.4 en kan als volgt worden samen gevat:
- a.
de thans bekende schulden werden te goeder trouw aangegaan;
- b.
het uitblijven van een uitvoeriger bericht over de bekende schulden biedt geen reden tot afwijzing van het verzoek;
- c.
er is onvoldoende reden om te menen dat verzoeker niet te goeder trouw is geweest;
- d.
zodra verzoek in loondienst is getreden zullen geen nieuwe schulden ontstaan;
- e.
het hof kent zwaarwegende en doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat van aangifte OB en LB over 2007 (op 07.01.08) niet blijkt.
5a. Middel 3a
Uit deze redenen blijkt dat het Hof geen van de in art. 288 lid 2 en of lid 4 FW (nieuw) genoemde, dan wel bedoelde redenen voor afwijzing van het verzoek heeft genoemd. Dusdoende schond het Hof art. 288 FW, doordat het Hof het verzoek afwees op een niet door art. 288 FW geboden grondslag.
5b. Middel 3b
Voor zoveel het Hof een van de vier in art. 288 lid 2 en of lid 4 FW (nieuw) genoemde, dan wel bedoelde redenen heeft bedoeld, is zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, onduidelijk welke van deze redenen door het Hof bedoeld werden.
5c
De toelichting op deze twee onderdelen van middel 3 luidt als volgt.
Het Hof verschafte in zijn arrest de informatie dat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 7 januari 2008 niet gebleken was dat na beëindiging van onderneming op 23 maart 2007 de aangifte OB en LB nog niet werd ingediend.
Deze informatie houdt niet in dat deze aangifte niet werd gedaan.
Het Hof heeft niet genoemd dat verzoeker in gebreke was met het doen van deze aangifte.
En als verzoeker in gebreke zou zijn, heeft het hof ten onrechte niet onderzocht of deze fout voor rekening van verzoeker moet komen, dan wel of deze fout hem niet of slechts in geringe mate kan worden toegerekend.
Zie immers NJ 2001, 178 rov 3.2 en NJ 2005, 129, rov 3.4.
Uit de door het Hof verstrekte informatie blijkt niet dat verzoeker zijn boekhouder heeft verboden om deze aangifte te doen en evenmin blijkt dat deze boekhouder geweigerd heeft deze aangifte te doen.
Het tegenovergestelde lijkt het geval, nu immers uit alle door het Hof genoemde en geciteerde informatie blijkt dat de boekhouder bezig is met het afhandelen van de zaak en dat daarbij (dus) ook de door het Hof genoemde aangifte aan de orde komt, zo deze al nodig zou zijn.
Daarom is het arrest op een wezenlijk punt in onvoldoende mate controleerbaar op juistheid en aanvaardbaarheid, terwijl ook dit arrest aan die eis van controleerbaarheid en aanvaardbaarheid had moeten voldoen.
Daarom moet het ervoor gehouden worden dat het Hof art. 288 FW (nieuw) schond, althans dat het arrest niet deugdelijk gemotiveerd is.
Gevolg is dat het arrest niet in stand blijven.
Met conclusie:
De Hoge Raad vernietige het bestreden arrest d.d. 21 januari 2008 van het Gerechtshof te Den Bosch, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad juist zal achten.
Den Haag, 23 januari 2008
Advocaat