Voor de in de onderdelen 1.1 t/m 1.4 weergegeven feiten zie de vaststelling van de feiten in de beschikking van de rechtbank van 13 maart 2006 juncto de beschikking van het hof onder het kopje vaststaande feiten en het procesverloop in eerste aanleg.
HR, 30-05-2008, nr. R07/086HR
ECLI:NL:HR:2008:BC2207, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-05-2008
- Zaaknummer
R07/086HR
- LJN
BC2207
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC2207, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2207
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ8380
ECLI:NL:HR:2008:BC2207, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑05‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2207
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ8380, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑04‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2009, 356 met annotatie van A.V.M. Struycken
NJ 2009, 356 met annotatie van A.V.M. Struycken
Conclusie 30‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Verzoek op de voet van art. 1:27 BW tot inschrijving van verbeterde geboorteakte; berusten van buitenlands vonnis op naar objectieve maatstaven betrouwbare gegevens.
Rek.nr. R07/086HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 7 dec. 2007
conclusie inzake
Ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek op grond van art. 1:27 BW. Het verzoek strekt ertoe dat de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt gelast over te gaan tot inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van een Turkse geboorteakte waarin is verwerkt de uitspraak van een Turkse rechtbank waarbij het geboortejaar is gewijzigd.
2. De feiten liggen als volgt.
(i) Bij binnenkomst in Nederland van thans verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], is verklaard dat [verweerder] op [geboortedatum] 1971 te Turkije is geboren.
(ii) [Verweerder] is op 7 december 1994 met het geboortejaar 1971 genaturaliseerd tot Nederlander.
(iii) In het paspoort van [verweerder] is 1971 opgenomen als geboortejaar.
(iv) [Verweerder] heeft op 8 oktober 1997 een op zijn naam gestelde geboorteakte met het geboortejaar 1971 getoond aan de ambtenaar van de burgerlijke stand.
(v) [Verweerder] is op 20 oktober 1997 te Amersfoort in het huwelijk getreden; in de huwelijksakte is 1971 opgenomen als zijn geboortejaar.
(vi) [Verweerder] staat dus sedert zijn vestiging in Nederland geregistreerd met het geboortejaar 1971.
(vii) [Verweerder] heeft op 18 oktober 2004 een Turkse, op zijn naam gestelde geboorteakte aangeboden ter inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage, onder overlegging van een beschikking van de derde Arrondissementsrechtbank te Kayseri, Turkije, van 19 augustus 2004, waarbij het geboortejaar van [verweerder] is verbeterd van "1971" in "1969".
(vii) Thans verzoeker tot cassatie, hierna: de ambtenaar bs, heeft bij besluit van 5 november 2004 het verzoek afgewezen op grond van art. 1:18b lid 1 BW. De ambtenaar bs overwoog daartoe, kort gezegd, dat de uitspraak van de Turkse rechter onvoldoende zekerheid biedt over het geboortejaar, dat daarin niet wordt aangegeven op basis waarvan de getuigen hebben verklaard dat [verweerder] in 1969 is geboren, en dat het advies van de gezondheidsdienst van het Staatsziekenhuis te Kayseri waaruit zou blijken dat [verweerder] een leeftijd heeft tussen de 30 en 35 jaar een zeer globale leeftijdsindicatie betreft, waaruit op geen enkele wijze blijkt dat [verweerder] is geboren in 1969.
3. [Verweerder] heeft op 14 december 2004 bij de rechtbank 's-Gravenhage op de voet van art. 1:27 BW een verzoekschrift ingediend dat ertoe strekt dat de rechtbank zal bepalen dat de weigering van de ambtenaar bs ongegrond is en de ambtenaar bs zal gelasten de verbeterde geboorteakte in te schrijven in de registers van de burgerlijke staand.
4. De ambtenaar bs heeft schriftelijk gereageerd op het verzoekschrift. Hij heeft de rechtbank in overweging gegeven het verzoek af te wijzen, zulks omdat de uitspraak van de Turkse rechtbank niet is gebaseerd op - naar objectie maatstaven gemeten - betrouwbare gegevens.
5. De officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage heeft schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
6. Nadat de zaak ter terechtzitting van de rechtbank mondeling was behandeld, heeft de rechtbank bij beschikking van 13 maart 2006 het verzoek van [verweerder] afgewezen.
7. De rechtbank heeft bij haar beslissing het volgende uitgangspunt gekozen.
"De rechtbank stelt voorop dat naar ongeschreven regels van Nederlands internationaal privaatrecht buitenlandse rechterlijke uitspraken in beginsel in Nederland worden erkend, indien zij na een behoorlijke procedure door een bevoegde rechter zijn gewezen. In dit geval gaat het om erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het geboortejaar van verzoeker is gewijzigd van "1971" in "1969". Mede gelet op het - van openbare orde zijnde - belang dat de gegevens die zijn opgenomen in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand juist en betrouwbaar zijn sluit de rechtbank zich aan bij het bepaalde in artikel 37 lid 2 van de Wet op de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, dat aan een buiten Nederland gedane rechterlijke uitspraak over de burgerlijke staat geen gegevens worden ontleend voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in zo'n uitspraak vermelde feiten. Volgens de Memorie van Toelichting bij dit artikel (kamerstukken II 1988/89, 21 123, nr. 3, blz. 45 en 46) moeten de gestelde nieuwe gegevens door een bevoegde (rechterlijke) instantie zijn vastgesteld en moet een behoorlijk onderzoek hebben plaatsgevonden. Met name moet aan de nodige processuele vereisten zijn voldaan. Zo moet blijken dat de buitenlandse rechterlijke uitspraak op - naar objectieve maatstaven gemeten - betrouwbare gegevens is gebaseerd. Blijkt dit niet het geval te zijn, dan wordt erkenning geweigerd en blijft slechts over de beoordeling van de eventuele bewijskracht van de buitenlandse rechterlijke uitspraak."
Op basis van dit uitgangspunt is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de ambtenaar bs op goede gronden heeft geweigerd om tot inschrijving van de door [verweerder] aangeboden verbeterde geboorteakte over te gaan. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer:
"Anders dan verzoeker ([verweerder]; A-G) is de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen erkenning van het Turkse vonnis waarbij zijn geboortejaar is gewijzigd. De Turkse rechter heeft zijn beslissing gebaseerd op getuigenverklaringen en op een medisch rapport van de gezondheidsdienst van het staatsziekenhuis te Kayseri. De rechtbank is van oordeel dat voormelde gegevens onvoldoende betrouwbaar zijn en, noch afzonderlijk noch in onderling verband beschouwd, naar objectieve maatstaven gemeten genoegzaam aantonen dat verzoeker in 1969 geboren is."
8. [Verweerder] is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Als (enige) grief voerde [verweerder] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van het Turkse vonnis waarbij het geboortejaar van [verweerder] is gewijzigd.
9. De ambtenaar bs heeft schriftelijk gereageerd op het beroepschrift. Hij heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
10. Het Openbaar Ministerie heeft schriftelijk geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank.
11. Nadat de zaak ter terechtzitting van het hof mondeling was behandeld, heeft het hof bij beschikking van 24 januari 2007 de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, de ambtenaar bs gelast de Turkse geboorteakte van [verweerder] in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand, alsmede het geboortejaar van [verweerder] in de registers van de burgerlijke stand te wijzigen van 1971 in 1969.
12. Daartoe overwoog het hof onder meer:
"9. Thans heeft de man ([verweerder]; A-G) ter onderbouwing van zijn stelling ten aanzien van zijn geboortejaar een schriftelijke verklaring van zijn broers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] overgelegd, alsmede een verklaring van de school welke de man heeft gevolgd. De verklaring van de school is - mede bezien het betoog van de man ten aanzien van het schoolsysteem in Turkije - naar het oordeel van het hof een ondersteuning van het vermoeden dat de man is geboren in 1969. Voorts is de verklaring van [betrokkene 1], zelf geboren op 1 april 1970, waarin deze zegt dat de man zijn oudere broer is en één jaar eerder naar school ging dan hij zelf, naar het oordeel van het hof eveneens een ondersteuning van het vermoeden van het werkelijke geboortejaar van de man. Mede bezien het feit dat de man zich al veel moeite heeft getroost zijn geboortejaar in de registers gewijzigd te krijgen, is naar het oordeel van het hof met het vorenstaande voldoende aannemelijk geworden dan het geboortejaar van de man 1969 is en niet 1971.
10. Voorts heeft de man ter zitting nog verklaard dat hij in het recente verleden door de politie is aangehouden en dat die in de in de identiteitspapieren van de man verschillende geboortedata constateerde, aangezien de man zowel over een Turks als een Nederlands paspoort beschikt. In het Turkse staat 1969 als geboortedatum en in het Nederlandse 1971.
11. Gelet op de thans door de man aangedragen bewijsstukken, alsmede gelet op de onaanvaardbare situatie dat verschillende geboortejaren in beide paspoorten van de man staan vermeld, oordeelt het hof dat in dit specifieke geval het inleidende verzoek van de man alsnog dient te worden toegewezen. Hierbij merkt het hof nogmaals op dat het slechts om wijziging van het geboortejaar van de man gaat, en dat een belangrijk gegeven, te weten de geboortedatum van de man, [geboortedatum], vaststaat. Het hof acht wijziging van het geboortejaar in de registers van de burgerlijke stand onder deze specifieke omstandigheden niet in strijd is met de openbare orde."
13. De ambtenaar bs is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee, telkens uit verscheidene onderdelen opgebouwde klachten. [Verweerder] heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
14. Ik bespreek eerst klacht 2.
15. De klacht bestaat uit vijf onderdelen en keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat, gelet op de thans door [verweerder] aangedragen bewijsstukken, in dit specifieke geval wijziging van het geboortejaar in de registers van de burgerlijke stand niet in strijd is met de openbare orde.
16. Bij de beoordeling van klacht 2 dient vooropgesteld te worden dat het door de rechtbank gehanteerde, aan art. 37 lid 2 van de Wet op de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) ontleende maatstaf bij de beoordeling van de vraag of de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen erkenning van de Turkse uitspraak waarbij het geboortejaar van [verweerder] is gewijzigd, in hoger beroep niet is bestreden. De door [verweerder] tegen de beschikking van de rechtbank aangevoerde (enige) grief richtte zich immers niet tegen het door de rechtbank aangelegde maatstaf, maar tegen de uitkomst die de rechtbank met toepassing van die maatstaf in het onderhavige geval heeft bereikt. Het hof was derhalve gebonden aan de door de rechtbank gehanteerde maatstaf. Die maatstaf komt erop neer dat, mede gelet op het - van openbare orde zijnde - belang dat de gegevens die zijn opgenomen in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand juist en betrouwbaar zijn, erkenning van de Turkse uitspraak wegens strijd met de openbare orde moet worden geweigerd, indien niet is gebleken dat de uitspraak op - naar objectieve maatstaven gemeten - betrouwbare gegevens is gebaseerd. Zie nader over deze maatstaf de conclusie A-G voor HR 13 juli 2001, R00/094 HR, LJN: ZC3650.
17. Het hof heeft zijn oordeel dat de uitspraak van de Turkse rechter gebaseerd is op - naar objectieve maatstaven gemeten - betrouwbare gegevens, en dat erkenning daarvan (dus) niet in strijd is met de openbare orde, gegrond op de volgende feiten en omstandigheden.
18. In de eerste plaats heeft het hof vastgesteld - in r.o. 8 - dat de gronden voor de toewijzing van het verzoek in de Turkse uitspraak zijn (i) de stellingen van [verweerder] zelf, (ii) zijn inschrijving in het bevolkingsregister, (iii) een medische verklaring van de gezondheidsdienst van het Staatsziekenhuis te Kayseri (te Turkije), en (iv) de getuigenverklaringen van de broer en de zus van de man. Voorts heeft het hof vastgesteld - in r.o. 9 - dat [verweerder] ter onderbouwing van zijn stelling ten aanzien van zijn geboortejaar alsnog in hoger beroep heeft overgelegd (v) een schriftelijke verklaring van zijn broers [betrokkene 1] en [betrokkene 2], alsmede (vi) een verklaring van de school welke de man heeft gevolgd. Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen (vii) het feit dat de man zich al veel moeite heeft getroost zijn geboortejaar in de registers gewijzigd te krijgen (r.o. 9), (viii) de situatie dat verschillende geboortejaren in het Nederlandse en Turkse paspoort van [verweerder] staan vermeld, welke situatie naar het oordeel van het hof onaanvaardbaar is (r.o. 11), en (ix) de omstandigheid dat het slechts om wijziging van het geboortejaar van [verweerder] gaat en dat een belangrijk gegeven, te weten de geboortedatum van [verweerder], [geboortedatum], vaststaat (r.o. 11).
19. De door het hof gevolgde gedachtegang begrijp ik aldus, dat al aangenomen dat - zoals de rechtbank heeft geoordeeld - de onder (i) t/m (iv) bedoelde gegevens waarop de Turkse rechter zijn uitspraak heeft gebaseerd - naar objectieve maatstaven gemeten - niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, zij wel een vermoeden vestigen dat [verweerder] is geboren in 1969 en dat de onder (v) en (vi) bedoelde, door [verweerder] thans in hoger beroep overgelegde verklaringen dit vermoeden ondersteunen. Erkenning van de Turkse uitspraak is daarom niet in strijd met de openbare orde, mede in aanmerking genomen de onder (vii) t/m (ix) bedoelde omstandigheden.
20. Ik keer terug naar klacht 2.
21. De onderdelen a en b van de klacht hebben betrekking op de door de ambtenaar bs in feitelijke instanties gestelde omstandigheid (onder meer in zijn schriftelijke reactie d.d. 31 januari 2005 op het inleidend verzoekschrift) dat [verweerder] reeds lang heeft deelgenomen aan het maatschappelijk verkeer onder de (gesteld) foutieve geboortedatum en dat [verweerder] van die (gestelde) fout reeds lang op de hoogte was. Onderdeel a verwijt het hof te hebben miskend dat die omstandigheid meebrengt dat het als strijdig met de openbare orde (rechtszekerheid) moet worden geacht dat het verzoek tot wijziging van de geboortedatum wordt ingewilligd. Onderdeel b klaagt dat het hof de bedoelde omstandigheid (ook) niet in aanmerking heeft genomen bij de beoordeling van de vraag of aan de stelling van [verweerder] dat de oorspronkelijke geboortedatum onjuist is, geloof kan worden gehecht en dat het hof, door aan deze (essentiële) stelling van de ambtenaar bs zonder enige motivering voorbij te gaan, in zijn motiveringsplicht is tekortgeschoten.
22. Onderdeel a faalt m.i. Uit de gedingstukken blijkt niet (het cassatierekest noemt ook geen vindplaatsen) dat de ambtenaar bs op grond van de bedoelde omstandigheid als verweer heeft gevoerd dat de openbare orde (rechtszekerheid) zich verzet tegen inwilliging van het verzoek van [verweerder]. De omstandigheid is (zo blijkt met name uit de voormelde schriftelijke reactie van de ambtenaar bs op het inleidend verzoekschrift) naar voren gebracht als een omstandigheid die van belang is bij de beoordeling van de vraag of aannemelijk is gemaakt dat de geregistreerde geboortedatum onjuist is, doch niet als een omstandigheid die eraan in de weg staat dat [verweerder] thans nog een beroep kan doen op de onjuistheid van het geboortejaar waaronder hij tot dusverre heeft deelgenomen aan het maatschappelijk verkeer. Onderdeel a strandt derhalve op gebrek aan feitelijke grondslag.
23. Onderdeel b treft evenwel doel. De omstandigheid dat [verweerder] reeds lang heeft deelgenomen aan het maatschappelijk verkeer onder de (gesteld) foutieve geboortedatum en van die (gestelde) fout reeds lang op de hoogte was, is een omstandigheid die van belang kan zijn bij de beoordeling van de vraag of aan het standpunt van [verweerder] dat het eerder bij gelegenheid van zijn vestiging in Nederland, van zijn naturalisatie tot Nederlander en van het sluiten van zijn huwelijk geregistreerde geboortejaar onjuist is, geloof kan worden gehecht. Zie wat de rechtspraak op art. 37 lid 2 Wet GBA betreft bijv. ABRS 3 maart 2004, LJN: AO4789, r.o. 2.4; ABRS 23 juni 2004, LJN: AP3414, r.o. 2.4; ABRS 14 maart 2007, LJN: BA0627, r.o. 2.6.3; Hof 's-Hertogenbosch 13 augustus 2002, NJ 2003, 475, r.o. 4.5. Het hof had bij de beoordeling van de vraag of geloof kan worden gehecht aan de stelling van [verweerder] dat de oorspronkelijke geboortedatum onjuist is, derhalve niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, voorbij mogen gaan aan de bedoelde stelling van de ambtenaar bs.
24. Voor zover onderdeel c niet voortbouwt op klacht 1, klaagt het - kort gezegd - dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn beslissing onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd door op grond van de verklaringen van de broers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en de verklaring van de school te oordelen dat is komen vast te staan dat het oorspronkelijk geboortejaar onjuist is.
25. Naar mijn oordeel treft het onderdeel, zo al niet in zijn rechtsklacht dan toch in zijn motiveringsklacht, doel.
26. Zoals eerder aangetekend, had het hof zich te houden aan de door de rechtbank geformuleerde, in hoger beroep niet bestreden maatstaf. Die maatstaf houdt in dat een fout in het geboortejaar niet wordt aangenomen (d.w.z. erkenning van de Turkse uitspraak wordt geweigerd) indien niet is gebleken dat de Turkse uitspraak op - naar objectieve maatstaven gemeten - betrouwbare gegevens is gebaseerd. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de school en de verklaring van [betrokkene 1] het vermoeden ondersteunen dat [verweerder] is geboren in 1969. Nu het hof, anders dan de rechtbank, zich niet heeft uitgesproken over de vraag of de gegevens waarop de Turkse rechter zijn uitspraak heeft gebaseerd - naar objectieve maatstaven gemeten - als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, is het hof kennelijk van oordeel dat die vraag in het midden kan blijven omdat de door [verweerder] in hoger beroep overgelegde verklaringen in ieder geval aannemelijk maken dat het geboortejaar van [verweerder] 1969 is en niet 1971.
27. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de Turkse uitspraak voor erkenning in aanmerking komt, indien bewijsmateriaal wordt gepresenteerd dat het vermoeden ondersteunt dat het bij de uitspraak verbeterde geboortejaar juist is. Voorwaarde voor erkenning is dat de gegevens waarop de uitspraak is gebaseerd - naar objectieve maatstaven gemeten - als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Weliswaar kan de betrouwbaarheid van de gegevens waarop de uitspraak is gebaseerd worden bevestigd door aanvullend bewijsmateriaal, maar erkenning van de uitspraak kan niet enkel worden gegrond op externe gegevens, zonder dat is vastgesteld dat de gegevens waarop de Turkse rechter zijn uitspraak heeft gegrond - naar objectieve maatstaven gemeten - als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt.
28. Voor zover het hof is uitgegaan van de juiste maatstaf, is zijn oordeel niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft zijn oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat het geboortejaar van [verweerder] 1969 is en niet 1971, gegrond op de verklaring van [betrokkene 1] en op de verklaring van de school. De verklaring van [betrokkene 1] houdt in dat hij geboren is in 1970 en dat hij de jongste broer is van [verweerder] en dat [verweerder] eerder naar school ging dan hij. De verklaring van de school houdt in dat [verweerder] op 15 september 1975 is ingeschreven op die school voor het eerste jaar, dat hij de vijfjarige school heeft afgerond en zijn diploma heeft gehaald, en dat de datum van het diploma 15 juli 1980 is. Het oordeel van het hof dat deze verklaringen de conclusie rechtvaardigen dat voldoende aannemelijk is geworden dat het geboortejaar van [verweerder] 1969 is en niet 1971, is niet goed begrijpelijk. De verklaringen doen hooguit twijfel rijzen aan de juistheid van het geboortejaar 1971, maar kunnen bezwaarlijk, nu zij niets inhouden over feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat [verweerder] in 1969 is geboren, worden aangemerkt als - naar objectieve maatstaven gemeten - betrouwbare gegevens. Bovendien valt niet in te zien dat het door het hof mede in aanmerking genomen feit dat de geboortedatum van de man, [geboortedatum], in ieder geval wel vaststaat, iets kan toevoegen aan de betrouwbaarheid van de gegevens omtrent het geboortejaar.
29. Onderdeel d klaagt in de eerste plaats dat onduidelijk is waarop het hof - in r.o. 9 - het vermoeden baseert dat de man in 1969 is geboren.
30. De klacht faalt. Het hof heeft dat vermoeden - gelet op de samenhang tussen r.o. 8 en r.o. 9 - kennelijk gebaseerd op het Turkse wijzigingsvonnis.
31. Het onderdeel klaagt in de tweede plaats dat, indien het hof dat vermoeden inderdaad heeft gebaseerd op het Turkse wijzigingsvonnis, dat rechtens onjuist is, "nu de openbare orde bij de wijziging van geboorteakte op basis van buitenlandse vonnissen is betrokken en het hof dus zelfstandig had dienen te toetsen of de openbare orde zich niet tegen toewijzing van het verzoek van [verweerder] verzet".
32. De klacht is mij niet geheel duidelijk geworden. Indien de klacht aldus moet worden begrepen dat het hof geen enkele betekenis aan het Turkse wijzigingsvonnis mocht toekennen, zolang het hof niet zelfstandig had getoetst of de openbare orde zich niet tegen erkenning van het vonnis verzet, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat een buitenlands vonnis niet voldoet aan de vereisten voor erkenning, betekent niet dat aan het vonnis in Nederland geen enkele betekenis toekomt. De rechter is vrij aan het buitenlandse vonnis, ook al is het niet voor erkenning vatbaar, bewijs te ontlenen, niet alleen van het feit dat het vonnis is gewezen en van de proceshandelingen die ten overstaan van de buitenlandse rechter zijn verricht, maar ook van andere dan processuele feiten. Zie HR 23 januari 1976, NJ 1977, 123. Zie voorts J.P. Verheul, Erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen, 1989, blz. 2, en L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 8e dr. 2005, nr. 270. Het stond het hof derhalve vrij aan het Turkse vonnis een vermoeden omtrent de juistheid van het daarbij gewijzigde geboortejaar van [verweerder] te ontlenen, ook zonder dat was vastgesteld dat dat vonnis voor erkenning in Nederland vatbaar is.
33. De in de derde plaats door het onderdeel aangevoerde klacht is een motiveringsklacht. Voor zover deze motiveringsklacht voortborduurt op de - onjuiste - rechtsopvatting waarop de rechtsklacht berust, deelt zij het lot van de rechtsklacht. Voor zover de klacht strekt ten betoge dat het hof heeft geoordeeld dat aan het Turkse wijzigingsvonnis "overtuigend bewijs" kan worden ontleend dat de oorspronkelijke geboortedatum van [verweerder] onjuist is, mist zij feitelijke grondslag. Het hof heeft aan het Turkse wijzigingsvonnis niet meer dan een vermoeden omtrent de onjuistheid van het oorspronkelijke geboortejaar ontleend.
34. Onderdeel e is gericht tegen de (nadere) motivering die het hof heeft gegeven aan zijn oordeel dat op grond van de verklaringen van [betrokkene 1] en de verklaring van de school voldoende aannemelijk is geworden dat het geboortejaar van [verweerder] 1969 is en niet 1970 en acht deze (nadere) motivering rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het betreft de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden dat [verweerder] zich al veel moeite heeft getroost zijn geboortejaar in de registers gewijzigd te krijgen en de omstandigheid dat [verweerder] in zijn Turkse paspoort en zijn Nederlandse paspoort met een verschillend geboortejaar staat aangeduid en dat dit een onaanvaardbare situatie is.
35. De rechtsklacht faalt. Het oordeel van het hof betreft bewijswaardering en kan in cassatie op juistheid niet worden getoetst.
36. De motiveringsklacht treft evenwel doel. Niet in te zien valt dat de door het onderdeel bedoelde, door het hof in aanmerking genomen omstandigheden iets kunnen toevoegen aan de - naar objectieve maatstaven gemeten - betrouwbaarheid van de gegevens omtrent het gewijzigde geboortejaar van [verweerder].
37. Nu klacht 2 gedeeltelijk doel treft, kan de bestreden beschikking van het hof niet in stand blijven.
38. Klacht 1 behoeft geen behandeling. In de procedure na verwijzing zal de ambtenaar bs in de gelegenheid kunnen worden gesteld alsnog kennis te nemen van de inhoud van de door de klacht bedoelde stukken en zich daarover uit te laten.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 30‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Verzoek op de voet van art. 1:27 BW tot inschrijving van verbeterde geboorteakte; berusten van buitenlands vonnis op naar objectieve maatstaven betrouwbare gegevens.
30 mei 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/086HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE,
zetelend te 's-Gravenhage,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de ambtenaar bs en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 december 2004 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft [verweerder] zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, te bepalen dat de weigering van de ambtenaar bs de verbeterde geboorteakte van [verweerder] in te schrijven ongegrond is en de ambtenaar bs te gelasten de verbeterde geboorteakte ten name van [verweerder] in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand en de vermeldingen van de geboortedatum van [verweerder] daaraan aan te passen.
De ambtenaar bs heeft op 31 januari 2005 schriftelijk gereageerd op het verzoek.
De officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage heeft op 22 maart 2005 schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Na mondelinge behandeling van de zaak op 30 januari 2006, heeft de rechtbank bij beschikking van 13 maart 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
De ambtenaar bs heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Het Openbaar Ministerie heeft schriftelijk geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank.
Bij beschikking van 24 januari 2007 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, de ambtenaar bs gelast de Turkse geboorteakte van [verweerder] in te schrijven in het register van de burgerlijke stand, alsmede het geboortejaar van [verweerder] in de registers van de burgerlijke stand te wijzigen van 1971 in 1969.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de ambtenaar bs beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het gerechtshof en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 10 december 2007 op die conclusie gereageerd.
3.Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij [verweerder]'s binnenkomst in Nederland in 1989 is verklaard dat hij op [geboortedatum] 1971 te Turkije is geboren.
(ii) [Verweerder] is op 7 december 1994 met het geboortejaar 1971 genaturaliseerd tot Nederlander.
(iii) In het paspoort van [verweerder] is 1971 opgenomen als geboortejaar.
(iv) [Verweerder] heeft op 8 oktober 1997 een op zijn naam gestelde geboorteakte met het geboortejaar 1971 getoond aan de ambtenaar bs.
(v) [Verweerder] is op 20 oktober 1997 te Amersfoort in het huwelijk getreden; in de huwelijksakte is 1971 opgenomen als zijn geboortejaar.
(vi) Blijkens een op 13 december 2004 afgegeven afschrift uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amersfoort stond [verweerder] toen geregistreerd als [verweerder], geboren op [geboortedatum] 1971, met Nederlandse tevens Turkse nationaliteit.
(vii) [Verweerder] staat dus sedert zijn vestiging in Nederland geregistreerd met het geboortejaar 1971.
(viii) [Verweerder] heeft op 18 oktober 2004 een Turkse, op zijn naam gestelde geboorteakte aangeboden ter inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage, in welke geboorteakte was verwerkt een, eveneens door [verweerder] overgelegde, beschikking van de Derde Arrondissementsrechtbank te Kayseri, Turkije, van 19 augustus 2004, waarbij het geboortejaar van [verweerder] is verbeterd van "1971" in "1969".
(ix) De ambtenaar bs heeft bij besluit van 5 november 2004 geweigerd deze geboorteakte in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand en het geboortejaar van [verweerder] in die registers te wijzigen van 1971 in 1969.
3.2 [Verweerder] heeft op 14 december 2004 bij de rechtbank 's-Gravenhage op de voet van art. 1:27 BW een verzoekschrift ingediend, waarin hij de rechtbank verzocht te bepalen dat de weigering van de ambtenaar bs ongegrond is, en de ambtenaar bs te gelasten de verbeterde geboorteakte in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de ambtenaar bs gelast de geboorteakte in te schrijven in het register van de burgerlijke stand, alsmede het geboortejaar van [verweerder] in de registers van de burgerlijke stand te wijzigen van 1971 in 1969.
3.3 Ten aanzien van de bij de beoordeling van dit verzoek te hanteren maatstaf heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt voorop dat naar ongeschreven regels van Nederlands internationaal privaatrecht buitenlandse rechterlijke uitspraken in beginsel in Nederland worden erkend, indien zij na een behoorlijke procedure door een bevoegde rechter zijn gewezen. In dit geval gaat het om erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het geboortejaar van verzoeker is gewijzigd van "1971" in "1969". Mede gelet op het - van openbare orde zijnde - belang dat de gegevens die zijn opgenomen in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand juist en betrouwbaar zijn sluit de rechtbank zich aan bij het bepaalde in artikel 37 lid 2 van de Wet op de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, dat aan een buiten Nederland gedane rechterlijke uitspraak over de burgerlijke staat geen gegevens worden ontleend voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in zo'n uitspraak vermelde feiten. Volgens de Memorie van Toelichting bij dit artikel (kamerstukken II 1988/89, 21 123, nr. 3, blz. 45 en 46) moeten de gestelde nieuwe gegevens door een bevoegde (rechterlijke) instantie zijn vastgesteld en moet een behoorlijk onderzoek hebben plaatsgevonden. Met name moet aan de nodige processuele vereisten zijn voldaan. Zo moet blijken dat de buitenlandse rechterlijke uitspraak op - naar objectieve maatstaven gemeten - betrouwbare gegevens is gebaseerd. Blijkt dit niet het geval te zijn, dan wordt erkenning geweigerd en blijft slechts over de beoordeling van de eventuele bewijskracht van de buitenlandse rechterlijke uitspraak."
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de gegevens waarop de Turkse rechter in de door [verweerder] overgelegde beschikking (zie hiervoor, 3.1(viii)) zijn beslissing heeft gebaseerd, onvoldoende betrouwbaar zijn en, noch afzonderlijk noch in onderling verband beschouwd, naar objectieve maatstaven gemeten genoegzaam aantonen dat [verweerder] in 1969 geboren is. De Nederlandse openbare orde verzet zich daarom tegen erkenning van dat vonnis.
3.4 In hoger beroep is de door de rechtbank gehanteerde maatstaf door [verweerder] niet bestreden, en ook het hof is daarom - in cassatie onbestreden - kennelijk van deze maatstaf uitgegaan. Het hof oordeelde evenwel dat de Turkse geboorteakte voor inschrijving in het register van geboorten in aanmerking komt en dat het geboortejaar van [verweerder] in de registers van de burgerlijke stand dient te worden gewijzigd van 1971 in 1969. Het hof overwoog daartoe het volgende.
3.5 Het hof heeft allereerst van belang geacht dat het geschil beperkt is tot het geboortejaar en dat de geboortedatum, te weten [geboortedatum], vaststaat (rov. 7). In rov. 9 heeft het hof vastgesteld dat [verweerder] in hoger beroep ter onderbouwing van zijn stelling ten aanzien van zijn geboortejaar tevens een schriftelijke verklaring van zijn broers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft overgelegd, alsmede een verklaring van de school welke [verweerder] heeft gevolgd. Uit de overwegingen ten aanzien van deze aanvullende bewijsmiddelen blijkt dat het hof de beschikking van de Turkse rechter niet meer dan een vermoeden vond opleveren dat [verweerder] in 1969 is geboren, en van oordeel was dat dit feit daarmee op zichzelf nog onvoldoende was komen vast te staan. In zoverre deelde het hof kennelijk het oordeel van de rechtbank. Het hof kwam niettemin tot het oordeel dat wijziging van het geboortejaar in de registers van de burgerlijke stand onder de door het hof vastgestelde specifieke omstandigheden van het geval niet in strijd is met de openbare orde (rov. 11). Deze specifieke omstandigheden zijn blijkens rov. 9-11 de volgende:
(a) De verklaring van de school is - mede bezien het betoog van [verweerder] ten aanzien van het schoolsysteem in Turkije - naar het oordeel van het hof een ondersteuning van het genoemde vermoeden.
(b) Ook de verklaring van [betrokkene 1] biedt daarvan ondersteuning.
(c) [Verweerder] heeft zich al veel moeite getroost zijn geboortejaar in de registers gewijzigd te krijgen.
(d) Mede bezien het onder (c) vermelde feit, is naar het oordeel van het hof met hetgeen hiervóór onder (a) en (b) is vermeld, voldoende aannemelijk geworden dat het geboortejaar van [verweerder] 1969 is en niet 1971.
(e) [Verweerder] is in het recente verleden door de politie aangehouden, waarbij de politie in de identiteitspapieren van [verweerder] verschillende geboortedata constateerde, aangezien [verweerder] zowel over een Turks als een Nederlands paspoort beschikt, die respectievelijk 1969 en 1971 als geboortejaar vermelden. Het hof acht dit een onaanvaardbare situatie.
(f) Het gaat slechts om een wijziging van het geboortejaar; een belangrijk gegeven, te weten de geboortedatum, staat vast.
3.6 Aldus oordelend heeft het hof op ontoereikende gronden geoordeeld dat aan de door hem gehanteerde maatstaf is voldaan, en dat om die reden de Turkse geboorteakte voor inschrijving in het register van geboorten in aanmerking komt en het geboortejaar van [verweerder] in de registers van de burgerlijke stand dient te worden gewijzigd van 1971 in 1969.
Het gaat hier om de vraag of voor inschrijving in de registers van de burgerlijke stand in aanmerking komt een Turkse geboorteakte waarin op grond van een beschikking van een Turkse rechtbank de in de oorspronkelijk in Turkije geregistreerde geboorteakte opgenomen geboortedatum is gewijzigd, terwijl in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand en de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens telkens als geboortedatum van betrokkene de in de oorspronkelijke geboorteakte vermelde datum is opgenomen. Voor de beantwoording van deze vraag aan de hand van de door het hof gehanteerde maatstaf is bepalend of de beschikking van de Turkse rechter voldoet aan de gestelde eisen van objectieve betrouwbaarheid van de daaraan ten grondslag gelegde gegevens, en is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van die beschikking eerst later aan de Nederlandse rechter voorgelegd bewijs in beginsel niet van belang. In het midden kan blijven of in een dergelijk geval onder omstandigheden bij de beantwoording van bedoelde vraag ook niet reeds aan de buitenlandse rechter voorgelegd bewijs van de juistheid van de door hem aanvaarde wijziging in aanmerking kan worden genomen, nu ook met meeweging van het aanvullende bewijs het hof geen verdergaande conclusie gerechtvaardigd achtte dan dat naar zijn oordeel voldoende aannemelijk is geworden dat het geboortejaar van [verweerder] 1969 is en niet 1971. Ook op deze basis is immers niet met voldoende zekerheid komen vast te staan dat het oorspronkelijk opgenomen geboortejaar 1971 onjuist en het geboortejaar 1969 juist is. De door het hof in aanmerking genomen specifieke omstandigheden kunnen, anders dan het hof heeft aangenomen, niet het oordeel rechtvaardigen dat de uitspraak van de Turkse rechter wel is gebaseerd op naar objectieve maatstaven betrouwbare gegevens en dat daarom plaats is voor inschrijving van de geboorteakte en wijziging van de vermeldingen van het geboortejaar in de registers van de burgerlijke stand. De op dit een en ander gerichte klachten van het middel slagen derhalve.
Onderdeel 2d faalt voorzover het het hof verwijt dat het geen eigen oordeel heeft gegeven over de betekenis die in dit verband aan de beschikking van de Turkse rechter moet worden toegekend.
De overige klachten van het middel kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu zij alle gericht zijn tegen het ten voordele van [verweerder] in aanmerking nemen van bepaalde gegevens dan wel voorbijgaan aan stellingen van de ambtenaar bs bij het geven van de vorenbedoelde, op andere gronden reeds ontoereikend bevonden, oordelen.
3.7 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit de beschikking van het hof in verbinding met hetgeen hiervóór is overwogen, volgt dat inschrijving van de geboorteakte en aanpassing van de registers van de burgerlijke stand aan de daarin vermelde geboortedatum door de ambtenaar bs terecht is geweigerd. De gedingstukken houden geen stellingen in die, indien juist, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De Hoge Raad zal daarom doen wat het hof had behoren te doen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 januari 2007;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 maart 2006.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter, en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 mei 2008.
Beroepschrift 24‑04‑2007
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Ambtenaar van de burgerlijke stand van de GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE, waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake domicilie te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 24 januari 2007, onder rekestnummer 792-H-06 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie (hierna: ABS) als geïntimeerde en
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], aan het adres [adres] ([postcode]) als appellant, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. W. Heemskerk, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage, (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn) aan het Koningin Julianaplein nr. 10 (Postbus 11756, 2502 AT) en als advocaat mr. J. Koesveld, kantoorhoudende te Amsterdam (Hagg & Van Koesveld) aan de Westermarkt 2a (1016 DK).
De ABS legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop
1. Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
1.1
[gerequireerde] heeft bij binnenkomst in Nederland in 1989 verklaard dat hij op [geboortedatum] 1971 in Turkije is geboren.
1.2
Met die geboortedatum is [gerequireerde] ook op 7 december 1994 genaturaliseerd tot Nederlander. De datum van [geboortedatum] 1971 is ook in het paspoort van [gerequireerde] opgenomen.
1.3
[gerequireerde] heeft de geboorteakte met daarop de eerder genoemde datum ook getoond aan de ambtenaar van de burgerlijke stand op 8 oktober 1997. In de huwelijksakte van het op 20 oktober 1997 in Amersfoort gesloten huwelijk is eveneens [geboortedatum] 1971 als geboortedatum vermeld.
1.4
[gerequireerde] staat dus sedert zijn vestiging in Nederland al geregistreerd met deze geboortedatum1..
1.5
[gerequireerde] wist al voordat hij naar Nederland kwam dat de datum niet juist was. [gerequireerde] heeft in de onderhavige procedure echter ten overstaan van de rechtbank en het hof verklaard dat het er niet eerder van is gekomen deze te wijzigen; vanwege de Turkse cultuur zou dat ook onmogelijk zijn geweest. [gerequireerde] heeft verklaard dat hij niet alleen van mening is dat hij er recht op heeft dat zijn geboortejaar juist wordt vermeld maar dat hij daarbij ook concreet belang heeft in verband met zijn recht op pensioen2..
2. Procesverloop
2.1
[gerequireerde] heeft op 18 oktober 2004 een verbeterde geboorteakte (met daarbij gevoegd een vonnis van de Turkse rechtbank te Kayseri van 19 augustus 2004, waarin het geboortejaar van [gerequireerde] op diens verzoek is gewijzigd van 1971 in 1969, prod. 2 en 4 bij het inleidend verzoek) aangeboden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand (ABS) te 's‑Gravenhage met het verzoek deze in te schrijven in de registers van de Burgerlijke Stand. De ABS heeft de inschrijving bij besluit van 5 november 2004 geweigerd (prod. 3 bij het inleidende verzoekschrift).
2.2
[gerequireerde] heeft daarop op 14 december 2004 een verzoekschrift ex art. 1:27 BW ingediend bij de rechtbank te 's‑Gravenhage. [gerequireerde] heeft hierbij betoogd dat aan het vonnis van de Turkse rechtbank ten onrechte geen doorslaggevende betekenis is toegekend nu die uitspraak tot stand is gekomen op basis van twee getuigenverklaringen, te weten die van zijn zus en broer3.. [gerequireerde] heeft ter ondersteuning van zijn verzoek een kopie van zijn schooldiploma4. overgelegd.
2.3
De ABS heeft op 31 januari 2005 een schriftelijke reactie gestuurd waarin hij heeft betoogd dat het verzoek dient te worden afgewezen. De ABS heeft er op gewezen dat de betrouwbaarheid van de in de Nederlandse persoonsadministratie vastgelegde gegevens vereist — vanuit een oogpunt van openbare orde — dat de vermelding van de persoonsgegevens slechts na overtuigend bewijs kan worden gewijzigd. Aan die eis is volgens de ABS niet voldaan. De ABS heeft daarbij verwezen naar de (summiere) inhoud en motivering van het Turkse vonnis en tevens opgemerkt dat [gerequireerde] na zijn binnenkomst in Nederland in 1989 nooit eerder (ook niet bij naturalisatie en evenmin bij de afgifte van zijn Nederlandse paspoort of zijn in Nederland gesloten huwelijk) heeft gesteld dat het geboortejaar niet correct zou zijn.
2.4
De officier van justitie heeft bij brief van 21 maart 2005 aan de rechtbank laten weten zich geheel te kunnen verenigen met het gestelde in voormelde brief van de ABS aan de rechtbank en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
2.5
Op 30 januari 2006 is het verzoek ter zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.6
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 maart 2006 het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft voor haar beschikking expliciet aangesloten bij het bepaalde in art. 37 lid 2 van de Wet op de gemeentelijke basisadministratie persoonsadministratie (GBA) dat aan een buiten Nederland gedane rechterlijke uitspraak over de burgerlijke staat geen gegevens worden ontleend voorzover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in zo'n uitspraak vermelde feiten en heeft onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van deze bepaling overwogen dat dit voorschrift (onder meer) meebrengt dat de gestelde nieuwe gegevens door een bevoegde (rechterlijke) instantie zijn vastgesteld en dat de rechterlijke uitspraak is gebaseerd op — naar objectieve maatstaven gemeten — betrouwbare gegevens. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan die voorwaarde niet is voldaan.
Het medisch rapport — terzake waarvan de rechtbank constateert dat dit zich niet onder de gedingstukken bevindt5.— hanteert volgens de rechtbank een zo ruime marge (i.e. dat [gerequireerde] tussen de 30 en 35 jaar oud zou moeten zijn) dat daarin geen aanknoping kan worden gevonden voor de stelling dat 1969 het juiste geboortejaar is van [gerequireerde]. Inzake de getuigenverklaringen overweegt de rechtbank dat die dermate summier zijn dat op grond daarvan niet kan worden aangenomen dat 1969 het juiste geboortejaar is6.. De rechtbank overweegt dat [gerequireerde] weliswaar heeft gesteld dat er bij de aangifte van zijn geboorte een vergissing is gemaakt maar dat hij die stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Datzelfde geldt volgens de rechtbank voor de stelling van [gerequireerde] dat de in de Turkse beschikking genoemde getuigen zijn broer en zus zijn geweest en dat het medisch onderzoek wel uitsluitsel geeft. Ook de stelling dat hij op 6-jarige leeftijd de basisschool is gaan bezoeken en dus 17 jaar moet zijn geweest toen hij zijn ‘Lise Diplomasi’ haalde acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De rechtbank wijst er daarbij op dat het door [gerequireerde] overgelegde diploma dat op 30 mei 1986 werd afgegeven óók 1971 als geboortejaar vermeldt, zodat men er op de betreffende school kennelijk vanuit is gegaan dat [gerequireerde] 15 jaar oud was ten tijde van het behalen van zijn diploma.
2.7
Op 9 juni 2006 heeft [gerequireerde] tegen voormelde beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof te 's‑Gravenhage. [gerequireerde] heeft tegen die beschikking één grief aangevoerd, te weten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de openbare orde zich verzet tegen de erkenning van het Turkse vonnis waarbij het geboortejaar van [gerequireerde] is gewijzigd.
[gerequireerde] heeft ter toelichting op deze grief aangevoerd dat ‘de beide verklaringen van de oudere broer en zus van [gerequireerde] wel degelijk als voldoende kunnen worden aangemerkt om als aanvullend bewijs te dienen voor het juiste geboortejaar van [gerequireerde]’. [gerequireerde] heeft afschriften van de verklaringen die bij de Turkse rechter zijn afgelegd met een vertaling daarvan overgelegd. Daaruit blijkt dat het gaat om de broer [betrokkene 2] en de zuster [naam 1]. Beide getuigen zijn, zo blijkt uit de verklaring, zonder ede gehoord.
De verklaring van [betrokkene 2] zoals hij deze heeft afgelegd ten overstaan van de Turkse rechter luidt:
‘De eiser, mijn broer [gerequireerde], is geboren in 1969. Toen mijn vader ons liet inschrijven heeft hij alles op volgorde in de jaren 1965 en 1975 laten registreren. Hij is de jongere van [naam 2]. Hij is de oudere van [betrokkene 1].’
De verklaring van Zöhre zoals zij deze heeft afgelegd ten overstaan van de Turkse rechter luidt:
‘De eiser, mijn broer [gerequireerde], is in de maand [geboortemaand] geboren, omdat hij mijn broer is weet ik dit.’
Vervolgens maakt het appèlschrift onder 7 melding van het overleggen van aanvullende verklaringen van zijn beide broers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] met de mededeling dat vertalingen daarvan zo spoedig mogelijk zullen volgen. Het procesdossier van de ABS omvat inderdaad twee handgeschreven verklaringen in (kennelijk) de Turkse taal, ondertekend met de namen van respectievelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Vertalingen behoren niet tot de stukken die (behoorlijk) in het geding zijn gebracht. Zie ook hierna.
Het appèlschrift verwijst nog naar een overzicht van de geboortedata van de kinderen van het gezin [gerequireerde] met de mededeling dat daaruit de (juiste) volgorde van de geboorten blijkt. Kennelijk doelt [gerequireerde] hier op het 4/5 pagina's tellende, in de Turkse taal gestelde, stuk getiteld ‘Nüfus kayit örnegi’, waarvan evenmin een vertaling is overgelegd. De eerste pagina van het stuk vermeldt (kennelijk) 9 kinderen waarvan de geboortedag volgens het stuk in 4 gevallen 1 januari is (waarvan kennelijk één tweeling), in één geval 4 januari, in twee gevallen 14 april en tenslotte nog eenmaal 13 en eenmaal [geboortedatum], zijnde deze laatste dag de geboortedag van [gerequireerde].
[gerequireerde] heeft informatie van het internet overgelegd getiteld ‘Turkish Educational System’ en heeft onder verwijzing naar dat stuk betoogd dat daaruit blijkt dat de primary school begint op 6-jarige leeftijd en dat daarmee niet te verenigen is dat [gerequireerde] op 15-jarige leeftijd zijn diploma zou hebben behaald.
2.8
De ABS heeft bij brief van 19 september 2006 aan het hof zijn standpunt kenbaar gemaakt. Hij heeft onder verwijzing naar onder meer de rechtspraak van de Raad van State het in eerste aanleg ingenomen standpunt gehandhaafd. De ABS heeft over de getuigenverklaringen opgemerkt dat die zijn afgelegd door familieleden met wie [gerequireerde] een directe relationele band heeft zodat ze om die reden niet als voldoende objectief kunnen worden aangemerkt. Bij de opmerking van [gerequireerde] dat het een feit van algemene bekendheid is dat zussen en broers onderling van elkaars geboortedata op de hoogte zijn heeft hij de kanttekening geplaatst dat dit niet in overeenstemming is met de uitlatingen van [gerequireerde] zelf over het geringe belang dat men in Turkije aan verjaardagen hecht en het feit dat deze vaak niet bekend zijn. Over het schooldiploma heeft de ABS opgemerkt dat het ontlenen van bewijs daaraan niet erg voor de hand ligt nu het diploma 1971 als geboortejaar van [gerequireerde] vermeldt en [gerequireerde] zich nu juist op het standpunt stelt dat dit geboortejaar onjuist is. Naar aanleiding van de door [gerequireerde] aan het internet ontleende gegevens over het schoolsysteem in Turkije heeft de ABS allereerst opgemerkt dat waar dit systeem in de ten dezen relevante tijdsperiode meerdere malen is gewijzigd en niet duidelijk is op welke periode het door [gerequireerde] overgelegde stuk ziet daaraan evenmin doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, terwijl hij voorts (gedetailleerd en met bronvermelding) heeft geschetst dat de wettelijke regeling en de praktijk op het punt van het onderwijs in Turkije vaak uiteenlopen.
2.9
Voorafgaand aan de (ten tijde van het schrijven van de brief kennelijk op 18 oktober 2006 geagendeerde) mondelinge behandeling bij het hof, te weten bij brief van 5 oktober 2006, heeft de advocaat-generaal aan het hof bericht dat de ABS naar zijn oordeel de inschrijving terecht heeft geweigerd. Over de in het appèlschrift van 9 juni 2006 reeds aangekondigde vertalingen van de nieuwe verklaringen van zijn broer [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft de A-G opgemerkt daarover nog niet te beschikken.
2.10
De mondelinge behandeling heeft niet op 18 oktober 2006 maar (bijna twee maanden later) op 13 december 2006 plaatsgevonden. Voorafgaand aan de zitting heeft de ABS van [gerequireerde] geen afschrift ontvangen van enige brief gericht aan het hof waarbij, met het oog op de mondelinge behandeling, nadere stukken in het geding zijn gebracht. Evenmin heeft de ABS voorafgaand aan de zitting dergelijke stukken zonder kopie van een brief aan het hof ontvangen.
Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. De ABS heeft blijkens dat proces-verbaal onder meer verklaard dat hij geen diploma of een verklaring van de school van betrokkene heeft gezien. Verder spreekt de ABS slechts over de verklaringen die door de broer en zus van [gerequireerde] ten overstaan van de Turkse rechter zijn overgelegd.
2.11
Op 24 januari 2007 heeft het hof een beschikking gegeven waarbij het de beschikking van de rechtbank heeft vernietigd en de ABS heeft gelast de door [gerequireerde] verlangde wijziging van zijn geboortejaar van 1971 naar 1969 door te voeren en in de registers van de burgerlijke stand in te schrijven.
Onder het kopje ‘Procesverloop in hoger beroep’ vermeldt het hof dat van de zijde van de man bij het hof op 16 juni 2006, 19 juni 2006 en 10 juli 2006 aanvullende stukken zijn binnengekomen. Daarnaar gevraagd heeft de ABS aan ondergetekende verklaard met (de inhoud van) enige aanvullende stukken onbekend te zijn. Reeds tijdens de zitting werd volgens verklaring van de ABS door het hof geconstateerd dat de ABS niet in het bezit was van de door [gerequireerde] aan het hof overgelegde getuigenverklaringen en van een verklaring van de school. Ten onrechte maakt het proces-verbaal daarvan niet (volledig) melding. Wel blijkt uit het proces-verbaal dat de ABS tijdens de zitting heeft verklaard met een verklaring van de school onbekend te zijn. Tevens werd ter zitting geconstateerd dat zowel de ABS als verzoeker niet in het bezit waren van de conclusie van de advocaat-generaal. Voor het lezen van de conclusie van de A-G werd een leespauze ingelast. Daar maakt het proces-verbaal wel melding van.
De ABS heeft op verzoek van ondergetekende de door het hof in zijn beschikking genoemde stukken bij brief van 5 april 2007 opgevraagd bij de advocaat van [gerequireerde] en bij het hof. Beiden hebben aan zijn verzoek voldaan. Uit het begeleidende briefje van de advocaat blijkt om welke stukken het hier gaat, te weten vertalingen van verklaringen van de twee broers van [gerequireerde] en van een verklaring van de school. Uit de (niet ondertekende) brief van de griffier van het hof blijkt niet om welke stukken het gaat. Het door de ABS aan mij aangereikte setje stukken omvat echter eveneens een verklaring van de school (2 maal dezelfde) waarvan 1 vertaling en een verklaring en vertaling van broer [betrokkene 1]. De verklaring van de andere broer, [betrokkene 2], en de daarbij behorende vertaling die door de advocaat van [gerequireerde] werd toegezonden ontbreekt aan de door de griffier bij brief van 5 april aan de ABS toegezonden stukken. Kennelijk — zie met name rov. 9 van de beschikking — beschikte het hof wel over de vertalingen van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en over een (vertaalde) verklaring van de school en heeft het die mede aan zijn beslissing ten grondslag gelegd. Genoemde stukken worden hierbij als prod. 1 en 2 aan dit verzoekschrift gehecht. De stukken dienen ter nadere adstructie van de hierna te formuleren cassatieklacht (klacht 1) dat het hof het recht heeft geschonden door zijn beschikking mede te baseren op stukken waarvan de ABS geen kennis heeft kunnen nemen.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge de ABS doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Klacht 1
- a.
Het hof heeft het recht geschonden door zijn beslissing — naar blijkt uit rovv. 9–11 — in ieder geval mede en naar het lijkt zelfs voornamelijk, te baseren op stukken waarmee de ABS niet bekend was, terwijl zowel uit art. 6 EVRM als uit art. 19 Rv volgt dat partijen toegang moeten hebben tot alle relevante stukken van het dossier7.. Althans heeft het hof gehandeld in strijd met het uniform reglement gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken (en wel art. 5 lid 5 daarvan)8. en met de beginselen van behoorlijk procesrecht (met name beginsel van hoor en wederhoor) door de vertalingen van de broers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] alsook de verklaring van de school met daarbij behorende vertaling — waarover het hof kennelijk anders dan de ABS ten tijde van de mondelinge behandeling wél beschikte — aan zijn beslissing ten grondslag te leggen, terwijl deze stukken niet aan de ABS en de A-G waren toegezonden en aan hun ook niet bekend waren, de stukken ook niet tijdens de zitting aan de ABS en de A-G ter beschikking zijn gesteld (laat staan dat hen de gelegenheid is geboden om na kennisneming daarvan ter zitting daarop na afloop van de zitting nog schriftelijk te reageren).
- b.
Indien de beschikking van het hof aldus moet worden gelezen dat
- (1)
het hof voormelde stukken niet aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd en/of
- (2)
met zijn opsomming aan het begin van zijn beschikking van de gedingstukken met de aanduiding ‘aanvullende stukken zijdens de man binnengekomen op 16 juni 2006, 19 juni 2006, en 10 juli 2006’ de hiervoor in 1.1 bedoelde stukken niet heeft bedoeld, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk omdat ten eerste het hof blijkens rov. 9 van zijn beschikking expliciet refereert aan de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] die [gerequireerde] thans heeft overgelegd en daarmee in alle redelijkheid niet anders kan zijn bedoeld dan de eerder genoemde (aanvullende) verklaringen (met vertalingen) en voorts omdat uit de beschikking van het hof niet blijkt welke stukken het hof — als dat niet de (vertaalde) verklaringen van de broers en van de school waren — dan op de drie voormelde data heeft ontvangen.
- c.
Indien het hof zou hebben geoordeeld dat de (vertalingen van de) verklaringen van de broers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en de (vertaalde) verklaring van de school als kort en eenvoudig te doorgronden zijn aan te merken en dus door het hof zonder meer in aanmerking konden worden genomen zonder de ABS en de A-G in de gelegenheid te stellen alsnog kennis te nemen van de inhoud daarvan, geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd. De fundamentele regel van hoor en wederhoor die meebrengt dat de rechter in een civiele procedure slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is geboden, heeft ook betrekking op het kennis kunnen nemen van en adequaat kunnen reageren op bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd (HR 17 februari 2006, NJ 2006, 156). Verder zijn de stukken weliswaar kort, maar gelet op het feit dat zij een cruciale rol spelen (hebben gespeeld) bij de beoordeling van het aan het hof voorgelegde verzoek, brengen zowel de beginselen van behoorlijk procesrecht (hoor en wederhoor) alsook een redelijke uitleg van art. 5 lid 5 van het uniform reglement mee dat genoemde stukken niet als kort en eenvoudig te doorgronden in de zin van die bepaling kunnen worden aangemerkt, althans dat zij niet dan na behoorlijke kennisneming door de ABS en de A-G en niet dan na aan beiden de gelegenheid te hebben geboden daarop te reageren, door het hof in aanmerking hadden mogen worden genomen. Het hof was gehouden — ambtshalve — erop te letten dat aan de eis van behoorlijke kennisneming en behoorlijke voorbereiding van het verweer was voldaan (HR 29 november 2002, NJ 2004, 172, m.nt HJS). Het hof heeft dat miskend. Het hof heeft de stukken niet ter beschikking gesteld aan de ABS en evenmin enige andere maatregel getroffen waardoor het recht op hoor en wederhoor zou kunnen worden hersteld.
- d.
De beschikking van het hof is voorts rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd nu het een eis is van behoorlijke rechtspleging dat de rechter die constateert dat stukken die wel te zijner kennis zijn gebracht, maar niet (op de voorgeschreven wijze) zijn toegezonden aan de andere partij of andere belanghebbenden, hiervan in zijn beschikking melding zal moeten maken en daarbij tevens zal moeten vermelden of en zo ja op welke wijze deze omissie is geredresseerd9.. Een en ander vloeit voort uit de eis dat iedere rechterlijke beslissing, althans (ook) beslissingen als de onderhavige, zodanig moeten worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden, de hogere rechter daaronder begrepen, controleerbaar en aanvaardbaar te maken10..
Nadere uitwerking van en toelichting op klacht 1
De ABS realiseert zich dat de feitelijke grondslag van cassatiemiddelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding in feitelijke instanties (art. 419 Rv)11.. De stelling die aan deze eerste klacht ten grondslag ligt is
- (1)
dat het hof van de stukken vóór zijn bestreden beschikking kennis heeft genomen maar
- (2)
dat die niet ter kennis zijn gebracht van de ABS (en de A-G)
.
Het eerste blijkt uit de uitspraak zelf, maar daarnaast ook uit de brief van de ABS aan de griffie van het hof d.d. 5 april 2007 aan het hof met als reactie daarop de toegezonden stukken alsmede uit de brief van de ABS van diezelfde datum met de reactie daarop van de advocaat van [gerequireerde]. Deze stukken zijn als producties aan het cassatieverzoekschrift gehecht. Zij dienen ter nadere instructie van wat uit de uitspraak zelf blijkt.
Ook voor het tweede is voldoende feitelijke grondslag te vinden in de stukken. Zo merkt de A-G in zijn conclusie van 5 oktober 2006 (p. 2, onderaan en p. 3, onderaan) op dat hij nog niet beschikt over de door [gerequireerde] in zijn appèlschrift aangekondigde nieuwe verklaringen van zijn broers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en dat als deze niet leiden tot nieuwe inzichten hij concludeert tot afwijzing van het beroep. Uit het feit dat de A-G verder slechts spreekt over het schooldiploma van [gerequireerde] en niet over de verklaring van de school blijkt dat de A-G daar evenmin over beschikte op 5 oktober 2006. Dat deze stukken alsnog, voorafgaand aan de zitting op 13 december 2006 bij het hof aan de A-G (en/of de ABS) zouden zijn toegezonden blijkt niet uit de beschikking van het hof zelf. Het hof noemt in de opsomming van de bij het hof binnengekomen stukken slechts het appèlschrift, verweerschrift, conclusie van het OM en zijdens [gerequireerde] aanvullende stukken, binnengekomen bij het hof op 16 juni 2006, 19 juni 2006 en 10 juli 2006. Uit de door de advocaat van [gerequireerde] op verzoek van de ABS na de zitting toegezonden brief blijkt dat de vertalingen van de verklaringen van beide broers door de vertaler op 13 juni 2006 zijn gedagtekend en de vertaling van de verklaring van de school op 15 juni 2006. Het ligt dus in de rede te veronderstellen dat waar het hof rept van aanvullende stukken zijdens [gerequireerde] het om deze vertalingen gaat, stukken dus waarover de A-G ten tijde van het opstellen van zijn conclusie niet beschikte en waarvan de ABS stelt dat hij daar evenmin over beschikte. Voor de juistheid van die verklaring is zoals gezegd steun te vinden in de conclusie van de A-G en de beschikking zelf. Verder zij nog gewezen op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling waaruit niet alleen blijkt van de juistheid van de stelling van de ABS dat ook de conclusie van het OM niet aan partijen bekend was, maar ook dat de ABS heeft opgemerkt dat een verklaring van de school van [gerequireerde] hem onbekend was. Dat de ABS ook heeft opgemerkt met vertalingen van aanvullende verklaringen van de broers van [gerequireerde] niet bekend te zijn is (helaas) niet opgetekend.
Klacht 2
Door in rov. 7 tot en met 11 op de daar genoemde gronden te overwegen en te beslissen dat, gelet op de thans door de man aangedragen bewijsstukken, alsmede gelet op de onaanvaardbare situatie dat verschillende geboortejaren in de beide paspoorten van de man staan vermeld, in dit specifieke geval het inleidend verzoek van de man tot inschrijving van de wijziging van zijn geboorteakte dient te worden toegewezen en de ABS te gelasten zulks te doen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de voorwaarden die, gelet op de bij een dergelijke wijziging betrokken openbare orde, aan de wijziging van een (geboortejaar in een) geboorteakte dienen te worden gesteld, althans heeft het hof in het licht van de stellingen van [gerequireerde] en de door hem aangedragen bewijsstukken en de gemotiveerde stellingen van de ABS en de A-G daarvan een onvoldoende (begrijpelijke) beslissing gegeven.
- a.
Volgens zijn eigen stelling was [gerequireerde] reeds voor zijn komst naar Nederland in 1989 op de hoogte van het feit dat zijn geboortejaar onjuist was, namelijk dat dit 1969 moest zijn in plaats van 1971. Sedert zijn vestiging in Nederland staat [gerequireerde] echter met het, volgens zijn eigen stellingen, dus onjuiste geboortejaar van 1971 ingeschreven en heeft hij als zodanig aan het maatschappelijk verkeer deelgenomen Thans, of beter: in 2004, dat wil zeggen 15 jaar na dato, heeft hij in Turkije wijziging gevraagd van zijn geboortejaar met als doel inschrijving van die gewijzigde akte in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand, teneinde op die wijze zijn (eerdere) pensioendatum zeker te stellen12.. Het moet onder die omstandigheden — lange duur van deelname aan maatschappelijk verkeer onder gestelde foutieve geboortedatum en langdurige bekendheid van de gestelde fout bij betrokkene, geen ander belang gesteld dan het eerder met pensioen kunnen gaan — als strijdig met de openbare orde (rechtszekerheid) worden geacht dat een verzoek tot wijziging van de geboortedatum wordt ingewilligd, zelfs indien géén twijfel zou bestaan aan het buitenlandse wijzigingsvonnis (zie hierna ook de nadere uitwerking van klacht 2). Het hof heeft dat miskend en aldus beslissend blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de criteria waaraan een wijzigingsverzoek als het onderhavige dient te voldoen, meer in het bijzonder ten aanzien van de (in verband met de openbare orde en de rechtszekerheid betrokken) relevantie van het aspect tijdsverloop daarbij. Het is aan het tijdsaspect — waarvoor door de ABS uitdrukkelijk aandacht is gevraagd12., geheel voorbij gegaan. In zijn beschikking (rov. 7) heeft het volstaan met te overwegen dat het van belang is dat juiste en betrouwbare gegevens in de registers van de burgerlijke stand zijn (sic!) opgenomen. Het hof is in het geheel niet ingegaan op de vraag of dit ook betekent dat wanneer iemand in Nederland al 15 jaar aan het maatschappelijk leven deelneemt en gedurende diezelfde periode van 15 jaar ook in de GBA met geboortejaar 1971 staat ingeschreven, terwijl zijn geboorteakte kennelijk tot op dat moment nimmer op de voet van art. 1:25 BW in de registers van de burgerlijke stand in Nederland is ingeschreven, het nog steeds van belang moet worden geacht dat inschrijving in de registers van de burgerlijke stand alsnog kan plaatsvinden en wel door middel van het inschrijven van een geboorteakte met een, ten opzichte van de voorafgaande 15 jaar in de GBA vermelde geboortejaar gewijzigd, geboortejaar. Zulks ten onrechte, omdat die vraag, indien zij door het hof was gesteld, naar het oordeel van de ABS ontkennend had moeten luiden.
In ieder geval is het oordeel van het hof om redenen als voormeld onvoldoende gemotiveerd. Waar de ABS met nadruk heeft gewezen op de hiervoor aangeduide omstandigheden14. en het hier essentiële stellingen van de ABS betreft had het hof daaraan niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan.
- b.
Indien moet worden aangenomen dat ook in een geval als het onderhavige de openbare orde en de rechtszekerheid zich niet per definitie verzetten tegen het (voor het eerst) opnemen van een buitenlandse geboorteakte in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand, terwijl in die geboorteakte het geboortejaar ten opzichte van de (ver in het verleden liggende) datum van binnenkomst in Nederland (recent) is gewijzigd door een buitenlandse rechter, geldt dat de eerder aangeduide omstandigheden — d.i. tijdsverloop, (langdurige) deelname aan het maatschappelijk verkeer onder de andere geboortedatum, wetenschap van de gestelde onjuistheid van de geboortedatum bij betrokkene zelf (reeds bij binnenkomst in Nederland) — door de rechter in aanmerking dienen te worden genomen bij de beoordeling van de vraag of aan de stelling van betrokkene dat de oorspronkelijke geboortedatum onjuist is geloof kan worden gehecht. Het hof heeft evenwel aan dit aspect in zijn beschikking geen enkele aandacht besteed, terwijl de ABS daarop wel heeft gewezen15.. Het hof had aan die (essentiële) stellingen van de ABS niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan. Waar het hof dat wel heeft gedaan is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
- c.
In rov. 4 t/m 6 geeft het hof slechts de standpunten van partijen weer en rov. 8 behelst een weergave van het Turkse vonnis, zonder dat het hof aangeeft hoe het de weergegeven standpunten en/of de aan het Turkse vonnis ten grondslag gelegde argumenten weegt. De redengeving waarom het hof het verzoek van [gerequireerde] toewijst is derhalve slechts te vinden in rov. 7 en 9 en 10 in verbinding met rov 11. Rov. 11, waarin het hof tot een eindoordeel komt, vangt aan met de zinsnede ‘Gelet op de thans door de man aangedragen bewijsstukken, alsmede gelet op de onaanvaardbare situatie (…)’. De ABS leest dit aldus dat het hof voorzover het gaat om het bewijs16. dat het geboortejaar zoals dat in de oorspronkelijke geboorteakte van [gerequireerde] voorkomt onjuist is, doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de in rov. 9 door het hof genoemde stukken. Dit zijn de stukken waarvan de ABS vóór het wijzen van de beschikking geen kennis heeft kunnen nemen. Dit betekent dat het hof zijn beslissing daarop niet heeft mogen baseren (zie hiervoor klacht 1)17.. Ook overigens heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op grond van die stukken te oordelen dat is komen vast te staan dat het oorspronkelijke geboortejaar onjuist is. Daarvoor is immers nodig dat overtuigend bewijs wordt geleverd van de fout in de oorspronkelijke akte (het aannemelijk maken dat de man even goed in 1969 geboren kan zijn is onvoldoende). Gelet op de bij aktes van de burgerlijke stand (vanwege hun bewijskracht) betrokken openbare orde dienen aan dit bewijs strenge eisen te worden gesteld. Het gaat hier, anders dan het hof blijkens rov. 9 meent, niet om ‘aannemelijk maken’ maar om overtuigend bewijs leveren. Het moet steeds18. gaan om (al dan niet kennelijke19.) misslagen of evidente fouten. Uit deze maatstaf zelf volgt dat het bewijs alleen kan worden geleverd door middel van — naar objectieve maatstaven gemeten — betrouwbare gegevens. Verklaringen van zussen en broers zijn niet als zodanig aan te merken. De onderhavige verklaringen kunnen in ieder geval, ook gelet op de inhoud daarvan, niet als naar objectieve maatstaven gemeten betrouwbare gegevens worden aangemerkt waaruit het overtuigende bewijs kan worden gekregen dat de geboortedatum van 1971 fout was en 1969 het juiste geboortejaar was. De verklaring van broer [betrokkene 2] behelst slechts dat hij zijn broertje wegens ziekte van zijn vader zelf heeft ingeschreven op school en dat hij toen 6 jaar oud was. Broer [betrokkene 1] verklaart dat hij in 1970 is geboren en jonger (ging later naar school) dan zijn broer [gerequireerde], zodat deze dus in 1969 is geboren. De school verklaart dat [gerequireerde] in september 1975 is ingeschreven op school en na vijf jaar zijn diploma heeft gehaald. Door aan deze verklaringen wel doorslaggevende betekenis toe te kennen heeft het hof ofwel de verkeerde maatstaf gehanteerd, ofwel zijn beslissing onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het feit dat in de onderhavige procedure de geboortedag niet ter discussie staat, maakt het vorenstaande niet anders. Het hof hecht daar kennelijk (zie rov. 7) wel belang aan. Zonder nadere, ontbrekende, motivering blijft echter onduidelijk hoe dit gegeven aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen over de fout in de aanduiding van het geboortejaar iets zou kunnen afdoen. Dit geldt temeer nu (zie hiervoor onder 2.7) de kinderen [familienaam], hetgeen niet ongebruikelijk is op het platteland in Turkije, vrijwel allen gelijke geboortedagen (onder te verdelen in winter en voorjaar) kennen20., zodat er van uit mag worden gegaan dat het hier niet om de werkelijke geboortedag gaat.
- d.
Zoals gezegd behelst rov. 8 slechts een weergave van het vonnis van de Turkse rechter en van het oordeel van de Nederlandse rechtbank daarover. Deze rechtsoverweging bevat geen inhoudelijk oordeel van het hof over het Turkse vonnis. Vervolgens somt het hof in rov. 9 de stukken op die [gerequireerde] thans heeft overgelegd, in onmiddellijke aansluiting waarop het hof vervolgens constateert dat de verklaring van de school een ondersteuning vormt voor het vermoeden dat de man in 1969 is geboren. Onduidelijk is waarop het hof dit vermoeden baseert. Indien het hof dit vermoeden baseert op het Turkse wijzigingsvonnis is dat rechtens onjuist nu de openbare orde bij de wijziging van geboorteaktes op basis van buitenlandse vonnissen is betrokken en het hof dus zelfstandig had dienen te toetsen of de openbare orde zich niet tegen toewijzing van het verzoek van [gerequireerde] verzette, althans is het oordeel van het hof gelet op de gemotiveerde stellingen van de ABS, de officier van justitie én de A-G waarom aan het Turkse wijzigingsvonnis géén overtuigend bewijs kan worden ontleend dat de oorspronkelijke geboortedatum van [gerequireerde] onjuist is, onvoldoende gemotiveerd21.. De ABS wijst hier op het navolgende.
Uit de verklaring van [betrokkene 2] die de Turkse rechtbank aan zijn vonnis ten grondslag heeft gelegd (zie voor de inhoud daarvan hiervoor onder 2.7) blijkt nu juist niet dat er een fout is gemaakt bij de aangifte: [betrokkene 2] heeft immers verklaard dat zijn vader alles ‘in volgorde’ heeft laten inschrijven. Welnu in die inschrijving staat [gerequireerde] met het geboortejaar 1971 vermeld. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank blijkt voorts dat [gerequireerde] bij die gelegenheid heeft gezegd dat hij ook niet weet waarom er een fout is gemaakt en dat zijn vader desgevraagd heeft aangegeven dat ook niet meer te weten. In geen van die verklaringen kan dus enig aanknopingspunt worden gevonden voor de stelling van [gerequireerde] dat er een fout is gemaakt.
De ABS heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep over de getuigenverklaringen ten overstaan van de Turkse rechter verder nog opgemerkt dat die zijn afgelegd door familieleden met wie [gerequireerde] een directe relationele band heeft zodat ze om die reden niet als voldoende objectief kunnen worden aangemerkt. Bij de opmerking van [gerequireerde] dat het een feit van algemene bekendheid is dat zussen en broers onderling van elkaars geboortedata op de hoogte zijn heeft hij de kanttekening geplaatst dat dit niet in overeenstemming is met de uitlatingen van [gerequireerde] zelf over het geringe belang dat men in Turkije aan verjaardagen hecht en het feit dat deze vaak niet bekend zijn. Over het schooldiploma heeft de ABS opgemerkt dat het ontlenen van bewijs daaraan niet erg voor de hand ligt nu het diploma 1971 als geboortejaar van [gerequireerde] vermeldt en [gerequireerde] zich nu juist op het standpunt stelt dat dit geboortejaar onjuist is. Naar aanleiding van de door [gerequireerde] aan het internet ontleende gegevens over het schoolsysteem in Turkije heeft de ABS allereerst opgemerkt dat waar dit systeem in de ten dezen relevante tijdsperiode meerdere malen is gewijzigd en niet duidelijk is op welke periode het door [gerequireerde] overgelegde stuk ziet daaraan evenmin doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, terwijl hij voorts (gedetailleerd en met bronvermelding) heeft geschetst dat de wettelijke regeling en de praktijk op het punt van het onderwijs in Turkije vaak uiteenlopen.
Verder heeft de ABS zich geschaard achter de opvatting van de rechtbank (zie hiervoor onder 2.6) dat aan het medisch onderzoek geen bewijs kan worden ontleend voor de juistheid van de stelling van [gerequireerde] evenmin als aan het schooldiploma.
Het hof heeft verzuimd op al deze essentiële stellingen van de ABS in te gaan. Ook om die reden is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd.
- e.
Aan het feit dat de man zich veel moeite heeft getroost zijn geboortedatum gewijzigd te krijgen kan, anders dan het hof kennelijk (rov. 9) meent, in dit verband geen beslissende betekenis worden toegekend. Die omstandigheid kan aan de (on)betrouwbaarheid van de door de man in het geding gebrachte stukken niets afdoen of bijdragen. Het kennelijk andersluidende oordeel van het hof is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat hier gewicht moet worden toegekend aan de omstandigheid dat [gerequireerde] in zijn Turkse paspoort en zijn Nederlandse paspoort met een verschillend geboortejaar staat vermeld en dat dit een zodanig onaanvaardbare situatie is dat het wijzigingsverzoek (mede) om die reden dient te worden toegewezen.
Nadere uitwerking van en toelichting op klacht 2
Het is communis opinio dat het van groot belang is dat in de registers van de burgerlijke stand juiste en betrouwbare gegevens zijn opgenomen. De openbare orde is daarmee gemoeid. Dit gegeven brengt mee dat een onjuistheid in de registers hersteld en een onvolledigheid aangevuld moet kunnen worden, de andere kant van diezelfde medaille is echter dat dit niet lichtvaardig geschiedt.
De wet geeft in boek 1 van het burgerlijk wetboek een voorziening voor de aanvulling en verbetering van de registers van de burgerlijke stand. De regeling is te vinden in de artikelen 1:24 t/m 24b BW voor Nederlandse aktes; de artikelen 1:25 t/m 25g BW geven een daarmee vergelijkbare regeling voor buitenlandse aktes.
Sedert de Herziening burgerlijke stand op 1 januari 1995 wordt een onderscheid gemaakt tussen kennelijke misslagen en kennelijke schrijffouten. Met ‘kennelijk’ wordt bedoeld dat de fout rechtstreeks uit de stukken blijkt. Kennelijke schrijffouten mag de ABS zelfstandig verbeteren (zie art. 1:24a lid 2 BW en voor buitenlandse aktes art. 1:25 lid 7 en art. 1:25a lid 2 BW), voor verbetering van kennelijke misslagen heeft de ABS (behoudens de uitzondering genoemd in art. 1:25 lid 7) de toestemming van de officier van justitie nodig. De regeling voor de verbetering van Nederlandse akten en buitenlandse akten is in grote lijnen gelijk22..
Resteert nog de categorie fouten die niet als kennelijke misslagen of kennelijke schrijffouten zijn aan te merken. Die vallen als het gaat om Nederlandse akten onder art. 1:24 BW. Buitenlandse akten worden bestreken door de regeling van art. 1:25a BW (en voor zover het gaat om latere vermeldingen door art. 1:20b BW). Uit het systeem van de wet blijkt dat het hier wel moet gaan om misslagen of evidente fouten.
Uit de rechtspraak van uw Raad volgt dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek als bedoeld in art. 1:24 BW tot verbetering van een in een register van de burgerlijke stand voorkomende akte volledig dient te toetsen of de akte in de door de verzoeker gewenste vorm in die registers behoort te worden opgenomen23.. Dat duidt er niet op dat de rechter hier een lichte toets zou mogen aanleggen. Dit volgt evenmin uit de beschikking van uw Raad van 8 oktober 1976, NJ 1977, 284, waarvan de kern — hetgeen enigszins misleidend is — vaak kort wordt samengevat als de beslissing dat indien een register een onvolkomenheid bevat de rechter het herstel daarvan moet bevelen24.. Uit de beschikking volgt slechts dat een beroep (tussen partijen) op de goede trouw of redelijkheid en billijkheid niet aan een herstel van een fout in de registers van de burgerlijke stand in de weg kan staan, indien eenmaal is vastgesteld (!) dat het om een fout gaat. Uit de beschikking blijkt niet dat de rechter gehouden zou zijn een verzoek tot wijziging in te willigen indien hij niet tot de rotsvaste overtuiging is gekomen dat daadwerkelijk sprake is van een fout in de registers. Indien de rechter van oordeel is dat het bewijs niet sterk genoeg is zal hij het verzoek dienen af te wijzen25. Een andere opvatting zou onverenigbaar zijn met het grote belang dat wordt gehecht aan de bewijskracht die aan de akten van de burgerlijke stand wordt toegekend en het daarmee samenhangende belang dat de registers van de burgerlijke stand correct en volledig zijn26.. Met dit belang is zoals eerder opgemerkt de openbare orde gemoeid, reden waarom enerzijds correctie van fouten in de registers van de burgerlijke stand mogelijk moet zijn doch anderzijds een verzoek tot wijziging niet dient te worden toegewezen indien geen overtuigend bewijs wordt geleverd dat de oorspronkelijke registratie fout is.
Dit zijn twee kanten van dezelfde medaille die openbare orde heet. Waar de gegevens zoals die vermeld zijn in de akten van de burgerlijke stand van belang zijn voor tal van handelingen in het rechtsverkeer en deelname aan het maatschappelijke leven (bijvoorbeeld — om dicht bij het onderhavige geval te blijven — voor de premieheffing en ingangsdatum van een pensioen) is de rechtszekerheid in het geding als een geboortejaar eerste geruime tijd na de inschrijving van een geboorteakte wordt gewijzigd, zelfs indien komt vast te staan dat dit geboortejaar onjuist is gebleken. Er valt veel voor te zeggen dat de openbare orde zich in dat geval tegen een wijziging verzet, hoe zeer ook is komen vast te staan dat destijds een fout is gemaakt bij het opmaken van de geboorteakte. In de praktijk zal zich een misslag als hier bedoeld gelet op de kwaliteit van de burgerlijke stand in Nederland overigens niet snel voordoen. Veelzeggend is wellicht dat voorbeelden in de rechtspraak en de literatuur van gevallen waarin op grond van een fout, niet-zijnde een kennelijke misslag of kennelijke schrijffout, wijziging is verzocht op basis van art. 1:24 BW (nagenoeg) geheel ontbreken.27..
Voor buitenlandse geboorteakten wordt de onderhavige materie zoals gezegd in de eerste plaats geregeld door art. 1:25a BW. Het artikel bepaalt dat verbetering van een buitenlandse akte in het geval deze is gewijzigd door een bevoegde buitenlandse autoriteit in de registers van de burgerlijke stand in Nederland kan worden overgenomen. Het moet dan echter gaan om kennelijke misslagen en kennelijke schrijf- en spelfouten. Uit de term ‘kennelijk’ blijkt dat het moet gaan om evidente fouten. Zo al niet de eis wordt gesteld dat de fout uit de akte zelf moet blijken, dan zal toch in ieder geval sprake moeten zijn van een fout die door de bevoegde autoriteit is hersteld nadat hij, op basis van naar objectieve maatstaven gemeten betrouwbare gegevens, heeft vastgesteld dat de oorspronkelijke akte een fout bevatte en wat de juiste vermelding had moeten zijn (vgl. ook art. 1:20b BW). Inschrijving van de aldus door de buitenlandse bevoegde autoriteit aangebrachte wijziging in de Nederlandse registers zal moeten worden geweigerd wanneer aan de wijziging in het buitenland geen behoorlijk onderzoek is vooraf gegaan. Rechtspraak over art. 1:25 en 1:25a BW ontbreekt weliswaar niet geheel, maar is eveneens schaars. Dat geldt evenwel niet voor art. 36 en 37 Wet GBA.
Hoewel de registers van de burgerlijke stand niet met de bevolkingsboekhouding
geregeld in de Wet GBA op één lijn gesteld kan worden, geldt wél dat er naar gestreefd is beide zo veel mogelijk met elkaar te laten overeenstemmen. Aan de afdelingsrechtspraak over art. 36 en 37 GBA komt dan ook betekenis toe in het kader van de duiding van art. 1:25 BW (en/of art. 1:20b BW).
Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Wet GBA worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
- a.
een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
- b.
een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
- c.
een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
- d.
een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
- e.
een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
Ingevolge artikel 37, tweede lid, van de Wet GBA worden aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c, d of e, alsmede artikel 36, derde lid, geen gegevens ontleend, voorzover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten. In de Memorie van Toelichting op de nieuwe GBA wordt opgemerkt dat in dit verband bijzondere aandacht verdient de toetsing van verzoeken van vreemdelingen om de registratie van hun leeftijd te doen wijzigen aan de hand van een buitenlandse beslissing28..
De Afdeling heeft zich zeer recent nog uitgelaten over een weigering van een verzoek tot correctie van gegevens in het GBA in een zaak die qua feiten veel gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak29.. De Afdeling overwoog onder verwijzing naar eerdere uitspraken van 27 april 2005, inzake no. 200409386/1 en 20 juli 2005, inzake no. 200501437/1, dat uit de Memorie van Toelichting bij de Wet GBA blijkt dat artikel 37, tweede lid, van deze wet er onder meer toe strekt te voorkomen dat gegevens betreffende de burgerlijke staat in de gemeentelijke basisadministratie worden opgenomen, indien bij het tot stand komen van het brondocument naar regels van Nederlands internationaal privaatrecht elementaire processuele regels niet in acht zijn genomen. Daarbij is, aldus de Afdeling, als een van de eisen waaraan een buitenlandse rechterlijke uitspraak in dit verband moet voldoen, vermeld dat deze er blijk van moet geven op —naar objectieve maatstaven gemeten—betrouwbare gegevens te zijn gebaseerd. Dit betekent derhalve dat de buitenlandse uitspraak niet zonder meer wordt gevolgd. In de betreffende zaak oordeelde de Afdeling dat blijkens het Turkse wijzigingsvonnis de rechter zich kennelijk had gebaseerd op een medisch rapport waarin na onderzoek van het fysieke voorkomen van appellante en van botgrafieken wordt geconcludeerd dat die in overeenstemming zijn met die van een persoon met een leeftijd van achttien jaar, maar dat voor het bepalen van de exacte leeftijd en daarmee de geboortedatum dit rapport geen grond biedt, terwijl het rapport voorts enige toelichting of nadere motivering ontbeert. Ook getuigenverklaringen (die in dat geval anders dan in het onderhavige geval kennelijk wel onder ede werden afgelegd) bieden volgens de Afdeling onvoldoende zekerheid omtrent de exacte geboortedatum van appellante. Op grond daarvan komt de Afdeling tot de conclusie dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het vonnis van de Turkse rechtbank niet is gebaseerd op, naar objectieve maatstaven gemeten, betrouwbare gegevens. De Afdeling besluit dan met:
‘Appellante heeft geen overtuigend bewijs geleverd van de onjuistheid van de in 1996 geregistreerde aan het paspoort van appellante ontleende gegevens. Door of namens appellante is ook nimmer omtrent de juistheid van haar geboortedatum een voorbehoud gemaakt. Mitsdien verzet de Nederlandse openbare orde zich thans tegen wijziging van de in de gemeentelijke basisadministratie geregistreerde geboortedatum van appellante en was er voor het college, gezien de dwingende formulering van artikel 37, tweede lid, van de Wet GBA, geen ruimte om op basis van het vonnis van de Turkse rechtbank tot de door appellante gewenste wijziging over te gaan. Het belang dat appellante, gelet op de thans uiteenlopende geboortejaren in de basisadministratie en in haar Turkse paspoort, heeft bij deze wijziging, kon derhalve bij de beslissing van het college geen rol spelen.’
De Afdeling stelt dus kennelijk — en naar het oordeel van de ABS terecht — als eis dat voor het opnemen van een door een buitenlandse bevoegde instantie gewijzigde geboorteakte in de Nederlandse bevolkingsboekhouding, nodig is:
- (1)
dat overtuigend bewijs wordt geleverd van de onjuistheid van de eerder geregistreerde geboorteakte, terwijl,
- (2)
bij de beantwoording van de vraag óf dit bewijs is geleverd relevant is of door betrokkene omtrent de juistheid van de geboortedatum een voorbehoud is gemaakt.
Dat is, gelet op de hiervoor genoemde twee kanten van de openbare orde en gelet op het beginsel van rechtszekerheid, een juiste benadering. Het komt de ABS voor dat bij de beantwoording van de vraag of het overtuigend bewijs is geleverd niet alleen de vraag of te eniger tijd een voorbehoud is gemaakt relevant is, maar ook de duur van de periode waarin men onder de, beweerdelijke onjuiste, geboortedatum aan het rechtsverkeer heeft deelgenomen, althans de duur van de periode waarin men dat heeft gedaan nadat men met de beweerdelijke onjuistheid bekend is geworden zonder terzake actie te ondernemen. Het lijkt zelfs niet ondenkbaar dat de eis van rechtszekerheid meebrengt dat na verloop van (zeer lange) tijd überhaupt geen wijziging meer kan worden verkregen.
Waar aan een wijziging van de gegevens opgenomen in het GBA strenge eisen worden gesteld, geldt dat die eisen even zeer — zo niet in nog sterkere mate — aan de wijziging van de registratie van de brondocumenten zelf, te weten de registers van de burgerlijke stand, moeten worden gesteld.
De conclusie die uit het vorenstaande kan worden getrokken is, dat aan de inschrijving van een ter registratie in de registers van de burgerlijke stand in Nederland aangeboden wijziging van het geboortejaar in een geboorteakte — onverschillig of dit een Nederlandse akte of een buitenlandse akte is — de eis dient te worden gesteld dat overtuigend bewijs is verkregen dat de eerder opgemaakte geboorteakte een onjuist geboortejaar vermeldt. Dat de ABS zich in de onderhavige procedure op het standpunt heeft gesteld dat aan die eis niet is voldaan, heeft dus niets te maken met, zoals [gerequireerde] in de procedure in feitelijke instanties heeft gesuggereerd, een misplaatst wantrouwen ten aanzien de Turkse rechterlijke autoriteiten30.. Het hof heeft dus ten onrechte de inschrijving van de gewijzigde geboorteakte in de registers van de burgerlijke stand bevolen. Die door het hof bevolen inschrijving dient niet de, met de juistheid van de openbare registers gemoeide, openbare orde en rechtszekerheid maar is daarmee juist in strijd.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te 'sGravenhage van 24 januari 2007 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 24 april 2007
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑04‑2007
Zie het inleidend verzoekschrift par. 5, het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, p. 2 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof.
NB. Dat die getuigen de zus en de broer van [gerequireerde] zijn blijkt niet uit de bij het verzoekschrift overgelegde vertaling van het Turkse vonnis.
NB. Van dit diploma is geen vertaling overgelegd.
Dat rapport is ook in een later stadium niet overgelegd, althans niet voorzover de ABS weet. Hij heeft daarvan in ieder geval geen afschrift ontvangen.
Uit het door [gerequireerde] (als prod. 4) aan zijn verzoekschrift gehechte Turkse vonnis blijkt slechts dat de getuigen hebben verklaard dat [gerequireerde] in 1969 is geboren en niet meer dan dat.
Handboek EVRM, deel 2, artikelsgewijs commentaar, onder redactie van Johan VandeLanotte en Yves Haeck, Intersentia Amsterdam-Oxford, 2004, art. 6, par. 1 (Bart de Smet, Jan Lathouwers en Karel Rimanque), p. 454 met verwijzing naar Mc Michael v. United Kingdom en EHRM 18 februari 1997, Reports 1997-I, Nideröst-Huber v. Zwitserland. Vgl ook het Mantovanelli arrest, EHRM 18 maart 1997, NJ 1998, 278.
Het reglement dateert van 1 juli 2006 en is gepubliceerd in de Stcrt van 2 juni 2006, nr. 106. Het brondocument is te vinden op www.rechtspraak.nl. Het reglement vormt recht in de zin van art. 79 RO. Vgl. HR 14 januari 2005, NJ 2005, 481, m.nt. DA.
Vergelijk ook HR 29 maart 1975, NJ 1975, 117 (WHH).
Vgl. HR 17 november 2006, NJ 2006, 621; HR 5 december 2003, NJ 2004, 74; HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495 en HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659.
HR 9 september 1994, NJ 1995, 5; HR 5 juni 1998, NJ 1999, 317 en HR 6 oktober 2006, NJ 2006, 656.
Zie hiervoor onder het kopje feiten, onderdeel 1.5 met verwijzing naar de vindplaatsen in de processtukken.
Zie hiervoor onder het kopje feiten, onderdeel 1.5 met verwijzing naar de vindplaatsen in de processtukken.
Zie de vorige voetnoot.
Zie voetnoot 13.
Zie over dat andere argument, d.i, het argument van de onaanvaardbare situatie van 2 paspoorten met verschillende geboortedata, nog hierna.
Deze stukken zijn als producties aan dit verzoekschrift gehecht.
Dat geldt niet alleen voor verzoeken tot wijziging van een buitenlandse geboorteakte op grond van art. 1:25 en 25a BW maar ook voor wijzigingen op grond van art. 1: 24 t/m 24b BW, dat wil zeggen voor de wijziging van in Nederland opgestelde geboorteaktes. Zie ook de toelichting op klacht 2 hierna.
Zie over de betekenis van het begrip kennelijke de hierna gegeven toelichting op klacht 2.
Zie ook het arrest van het EG Hof in de zaak Kocak van 14 maart 2000, 61998J0102, rov. 48.
Zie de schriftelijke reactie van de ABS in eerste aanleg d.d. 31 januari 2005 en het verweerschrift in appel van 19 september 2006. Zie voorts de conclusie tijdens het OM d.d. 21 maart 2005 en 5 oktober 2006. Zie hierover nader par. 2 van het verzoekschrift onder het kopje procesverloop.
Zie J. Kampers, Inleiding tot de burgerlijke stand, 11e druk, par. 6.3 en voorts J.N.E. Plasschaert, Burgerlijke Stand, 2002, Register Amsterdam, par. 8.7. Vgl. voor een helder overzicht van de verschillende bepalingen en hun onderlinge verhouding ook Asser-De Boer (2006) met name nrs. 76–82.
HR 5 september 2003, NJ 2004, 5, m.nt. SW. Vgl. ook HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 790.
Aldus bijvoorbeeld Asser-De Boer (2006) nr. 85.
MvA II, Parl. Gesch. 1, p. 90.
Vgl. over dit belang ook Asser-De Boer (2006), nr. 85.
Plasschaert (a.w., p. 239) geeft enkele voorbeelden, maar die zijn kennelijk niet aan de praktijk ontleend en mocht dat wel zo zijn, dan hebben zij niet tot rechtspraak geleid. De voorbeelden liggen overigens erg dicht aan tegen de kennelijke misslagen, zij het dan dat de door Plasschaert genoemde fouten niet uit de akte zelf zijn te herleiden.
Memorie van Toelichting bij de Wet GBA (TK 1988/1989, 21 123, nr. 3, p. 45).
ARS 14 maart 2007, LJN: BA0627, 200606064/1.
Overigens oordeelde het EG Hof in de zaak Eftalla Dakefi (2 september 1997, zaaknr. 61994J0336) dat een Lid-Staat niet verplicht is verbeteringen in akten van burgerlijke stand achteraf aangebracht door de bevoegde