HR, 30-05-2008, nr. C06/325HR
ECLI:NL:HR:2008:AZ6094, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-05-2008
- Zaaknummer
C06/325HR
- LJN
AZ6094
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:AZ6094, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:AZ6094
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AY7038
ECLI:NL:HR:2008:AZ6094, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑05‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:AZ6094
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AY7038, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑09‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2008/29
NJ 2009, 70 met annotatie van P. Vlas
JBPr 2008/29
Conclusie 30‑05‑2008
Rolnr. C06/325HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 29 febr. 2008
conclusie inzake
Magnus Management Consultants B.V.
tegen
Octopus Computer Management Ltd.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag welke rechtsgevolgen verbonden dienen te worden aan het feit dat bij het betekenen van een appeldagvaarding aan een geïntimeerde die gevestigd is in een EU-lidstaat waar de EG-Betekeningsverordening (Verordening (EG) nr. 1348/2000, PbEG 2000 L 160, hierna: Betekeningsverordening) van toepassing is, niet de voorschriften van deze verordening en van art. 56 Rv in acht zijn genomen, doch is volstaan met een betekening van de appeldagvaarding op de voet van art. 63 Rv aan het kantoor van de procureur van de geïntimeerde in de vorige instantie, terwijl de geïntimeerde in het geding in hoger beroep wel is verschenen en inhoudelijk verweer heeft gevoerd.
2. In de rechtspraak wordt deze vraag verschillend beantwoord. In sommige uitspraken, waaronder de thans bestreden uitspraak (gepubliceerd in JBPr 2006, 86 met noot van M. Freudenthal) is geoordeeld dat de appellant in zijn hoger beroep niet kan worden ontvangen. Zie Hof Amsterdam 25 maart 2004, JBPr 2004, 55 nt. G.S.C.M. van Roeyen; Hof Amsterdam 21 juli 2005, NIPR 2006, 36; Hof Amsterdam 29 december 2005 NIPR, 2006, 131. In andere uitspraken is geoordeeld dat appellant in zijn hoger beroep wèl kan worden ontvangen. Zie Hof Amsterdam 2 december 2004, NJF 2005, 83; Hof Amsterdam 6 oktober 2005, NIPR 2006, 40; Hof Amsterdam 29 juni 2006, NJF 2006, 473. Zie ook Hof 's-Gravenhage 31 januari 2006, JBPr 2006, 46 nt. G.S.C.M. van Roeyen. Zie over deze rechtspraak J.P. Eckoldt, Nederlands Tijdschrift voor Handelsrecht, 2006, blz. 186-190; P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, TCR 2007, blz. 35; P. de Meij, TCR 2007, blz. 62-63; B. Sujecki, NIPR 2007, blz. 235-237.
3. Opmerking verdient dat onder de nieuwe, op 13 november 2007 vastgestelde EG-Betekeningsverordening (Verordening (EG) nr. 1393/2007, PbEU 2007 L 324), die met ingang van 13 november 2008 van toepassing zal zijn en de huidige Betekeningsverordening zal vervangen, de kwestie wellicht niet meer speelt. In de considerans bij de nieuwe verordening wordt onder (8) uitdrukkelijk aangegeven dat de verordening "niet van toepassing (is) op de betekening en de kennisgeving van een stuk aan de gevolmachtigde vertegenwoordiger van de partij in de lidstaat waar de procedure plaatsvindt, ongeacht de woonplaats van die partij". Aannemelijk lijkt dat hiermee de betekening op de voet van art. 63 Rv buiten het toepassingsgebied van de nieuwe verordening is gesteld en dat met deze betekening kan worden volstaan, ook indien degene voor wie het stuk bestemd is, woont of gevestigd is in een andere lidstaat. Vgl. P. de Meij, TCR 2007, blz. 61; B. Sujecki, NIPR 2007, blz. 239.
4. In de onderhavige zaak heeft, voor zover thans in cassatie van belang, het volgende plaatsgevonden.
(i) Thans verweerster in cassatie, hierna: Octopus, die gevestigd te Stanmore, Verenigd Koninkrijk, heeft bij exploot van 28 april 2003 thans eiseres tot cassatie, hierna: Magnus, die gevestigd is te Naarden, gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en, na vermeerdering van eis, gevorderd dat Magnus wordt veroordeeld tot betaling aan Octopus van een bedrag van Euro 52.000,-, vermeerderd met rente en kosten, zulks op grond van de stelling dat Magnus toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een tussen partijen gesloten overeenkomst en dat Octopus als gevolg daarvan tot genoemd bedrag schade heeft geleden.
(ii) Nadat Magnus zich had verweerd tegen de vordering van Octopus, heeft de rechtbank bij vonnis van 10 maart 2004 de vordering van Octopus toegewezen.
(iii) Bij dagvaarding van 8 juni 2004 is Magnus van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. De dagvaarding is op de voet van art. 63 Rv betekend aan het kantoor van de procureur van Octopus in eerste aanleg. Betekening van de dagvaarding overeenkomstig de voorschriften van de Betekeningsverordening en van art. 56 Rv heeft niet plaatsgevonden.
(iv) Octopus is in het geding in hoger beroep verschenen en heeft, nadat Magnus van memorie van grieven had gediend, bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
(v) Bij brief van 26 april 2005 heeft het hof partijen erop geattendeerd dat bij de oproeping van Octopus de voorschriften van de Betekeningsverordening en van art. 56 Rv niet in acht zijn genomen.
(vi) Nadat partijen een akte hadden gewisseld en pleidooi was gehouden, hebben partijen het hof arrest gevraagd met betrekking tot de vraag of Magnus in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
5. Bij arrest van 1 juni 2006 heeft het hof Magnus niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. De overwegingen op grond waarvan het hof tot deze beslissing is gekomen, laten zich als volgt samenvatten. Nu Octopus op de dag waarop de appeldagvaarding werd uitgebracht in het Verenigd Koninkrijk was gevestigd, zijn op de betekening de voorschriften van de Betekeningsverordening van toepassing. Volgens het stelsel van de Betekeningsverordening diende de betekening van de dagvaarding plaats te vinden in het Verenigd Koninkrijk. Dat is niet gebeurd; Magnus heeft - kennelijk op de voet van art. 63 Rv - de appeldagvaarding slechts laten betekenen in Nederland, ten kantore van de procureur van Octopus in eerste aanleg (r.o. 2.1). De Betekeningsverordening bepaalt niet wat heeft te gelden indien in een situatie als de onderhavige, waarin de betekening niet heeft plaatsgevonden met inachtneming van de voorschriften van de Betekeningsverordening, maar de verweerster is verschenen en inhoudelijk verweer heeft gevoerd. Hiervoor is derhalve het nationale recht bepalend (r.o. 2.7). Uit art. 56 lid 1 Rv volgt dat wanneer de Betekeningsverordening van toepassing is, betekening slechts kan plaatsvinden op de door de verordening voorgeschreven wijze (r.o. 2.8). Voorts moet op grond van HR 17 januari 2003, NJ 2003, 113, worden aangenomen dat herstel als bedoeld in de artt. 121 en 122 Rv niet mogelijk is, omdat geen sprake is van een exploot met een gebrek dat zich voor herstel leent (r.o. 2.9). Magnus dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zij de appeldagvaarding niet op de voet van art. 56 Rv heeft betekend (r.o. 2.10).
6. Magnus is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel. Octopus is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
7. Het middel bestaat uit tien onderdelen, waarvan onderdeel 1 een inleidend karakter heeft. De onderdelen 2 t/m 4 keren zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 2.7 - dat de Betekeningsverordening voor een geval als het onderhavige niet bepaalt wat heeft te gelden als de voorschriften van de Betekeningsverordening niet zijn gevolgd, en betogen dat de Betekeningsverordening bepaalt, althans in de regeling van de verordening besloten ligt, dat er geen gevolgen zijn verbonden aan genoemd feit indien de verweerder is verschenen. De onderdelen 5 t/m 10 hebben kennelijk een subsidiair karakter en keren zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 2.8 t/m 2.10 - dat uit art. 56 lid 1 Rv volgt dat wanneer de Betekeningsverordening van toepassing is, betekening slechts kan plaatsvinden op de door de verordening voorgeschreven wijze, dat herstel als bedoeld in de artt. 121 en 122 Rv in het onderhavige geval niet mogelijk is, en dat daarom Magnus niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
8. Alvorens op de door het middel opgeworpen klachten in te gaan, sta ik kort stil bij de voorgeschiedenis van de Betekeningsverordening.
9. Toenemende onvrede in de Europese Unie met het functioneren van het Haagse Betekeningsverdrag (Verdrag van 15 november 1965, Trb. 1969, 55) heeft in de jaren negentig van de vorige eeuw stemmen doen opgaan om binnen de Europese Unie een eigen weg in te slaan en de grensoverschrijdende betekening en kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken te onderwerpen aan een sneller en eenvoudiger regime dan dat van het Haagse Betekeningsverdrag. Aanvankelijk werd die weg gezocht in een herziening van art. IV van het Protocol bij het EEX-Verdrag, in welk artikel op de voet van art. 11 van het Haagse Betekeningsverdrag een regeling was getroffen inzake alternatieve wijzen van grensoverschrijdende betekening en kennisgeving in het rechtsverkeer tussen de bij het EEX-Verdrag aangesloten staten. Uiteindelijk is er echter voor gekozen het Haagse Betekeningsverdrag voor het intracommunautaire rechtsverkeer vaarwel te zeggen en een eigen regeling in het leven te roepen. Dat heeft geleid tot de opstelling van een Europees Betekeningsverdrag (Verdrag van 26 mei 1997, Trb. 1997, 253). Dit verdrag, dat nimmer in werking is getreden, is later op de voet van art. 65 EG omgezet in de Betekeningsverordening. Zie nader over de voorgeschiedenis van de Betekeningsverordening F.J.A. van der Velden, Betekening binnen de Europese Unie, in: Sumampouw-bundel 1996, blz. 158 e.v., en P. Meijknecht, Service of Documents in the European Union: The Brussels Convention of 1997, European Review of Private Law 1999, blz. 445-447.
10. In veel opzichten bouwt de Betekeningsverordening voort op het Haagse Betekeningsverdrag. Met name de regeling inzake de bescherming van het recht op verdediging (art. 19) is vrijwel letterlijk ontleend aan het Haagse Betekeningsverdrag (art. 15 en 16). Bovendien heeft de Betekeningsverordening, evenals het Haagse Betekeningsverdrag, het karakter van een internationale rechtshulpregeling; de grensoverschrijdende betekening en kennisgeving vindt onder de Betekeningsverordening, evenals onder het Haagse Betekeningsverdrag, plaats door middel van een stelsel van wederzijdse rechtshulp door de lidstaten, zij het dat onder de verordening het stelsel van rechtshulp (art. 2 t/m 11) in vergelijking met dat van het Haagse Betekeningsverdrag (art. 2 t/m 7) is vereenvoudigd en gedecentraliseerd. Toegespitst op de grensoverschrijdende betekening en kennisgeving van procesinleidende stukken, is blijkens art. 15 en 16 van het Haagse Betekeningsverdrag en art. 19 van de Betekeningsverordening het doel van beide regelingen hetzelfde: waarborgen dat het procesinleidende stuk de in het buitenland gevestigde verweerder daadwerkelijk en tijdig bereikt opdat deze gelegenheid krijgt om, desgewenst, verweer te voeren.
11. In één belangrijk opzicht wijkt de Betekeningsverordening echter fundamenteel af van het Haagse Betekeningsverdrag. Anders dan onder het Haagse Betekeningsverdrag, dat niet ingrijpt in de nationale regelingen van de verdragsstaten inzake de betekening van het procesinleidende stuk aan de in het buitenland woonachtige of gevestigde verweerder (wat het Nederlandse recht betreft art. 55 lid 1 Rv) en slechts een regeling geeft voor de kennisgeving die plaatsvindt nadat betekening van het procesinleidende stuk volgens het nationale recht in de staat van de aangezochte rechter is geschied, grijpt de Betekeningsverordening wel in in de nationale regelingen van de lidstaten. De eigenlijke betekening van het procesinleidende stuk vindt onder de verordening, anders dan onder het Haagse Betekeningsverdrag, niet meer plaats in de staat van herkomst, maar in de aangezochte staat. Zie HR 17 januari 2003, NJ 2003, 113 nt. PV, r.o. 2.4.
12. Het feit dat binnen de grenzen van het door art. 1 afgebakende materiële en formele toepassingsgebied van de Betekeningsverordening de betekening van het procesinleidende stuk plaatsvindt in de aangezochte lidstaat, en niet in de lidstaat van herkomst, brengt mee dat betekening van het procesinleidende stuk overeenkomstig de nationale voorschriften inzake (grensoverschrijdende) betekening van de lidstaat van herkomst ontoereikend is om, indien de verweerder niet verschijnt, tegen hem verstek te verlenen (art. 19). Verstek kan slechts worden verleend indien betekening op een door de verordening toegelaten wijze (art. 7 en art. 12 t/m 15) in de aangezochte lidstaat heeft plaatsgevonden en aan de voorwaarden van art. 19 is voldaan.
13. Ter uitvoering van deze regeling van de Betekeningsverordening bepaalt het eerste lid van art. 56 Rv dat, voorzover nodig in afwijking van hetgeen elders in de zesde afdeling ("Exploten") van boek 1 Rv is bepaald, de betekening ten aanzien van hen die geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland hebben, maar wel een bekende woonplaats of werkelijk verblijf hebben in een staat waar de Betekeningsverordening van toepassing is, geschiedt met inachtneming van het tweede tot en met vierde lid van art. 56 Rv.
14. Het tweede lid van art. 56 Rv bepaalt dat een deurwaarder die is aangewezen als verzendende instantie als bedoeld in art. 2 lid 1 Betekeningsverordening, een afschrift van het te betekenen stuk dient te verzenden aan een ontvangende instantie als bedoeld in art. 2 lid 2 Betekeningsverordening, ter betekening aan degene voor wie het stuk bestemd is.
15. Het derde lid van art. 56 Rv geeft uitvoering aan de bepaling van art. 9 lid 2 van de Betekeningsverordening. Deze bepaling geeft een voorziening voor het geval in het kader van een in de lidstaat van herkomst in te leiden of aanhangige procedure de betekening of kennisgeving binnen een bepaalde termijn moet worden verricht, zoals bij het instellen van een gewoon rechtsmiddel. Aangezien de aanvrager slechts in beperkte mate invloed kan uitoefenen op het tijdstip waarop in de ontvangende lidstaat tot betekening wordt overgegaan, bepaalt art. 9 lid 2 Betekeningsverordening dat in dat geval de datum van betekening of kennisgeving die ten aanzien van de aanvrager in aanmerking moet worden genomen, niet is de datum waarop de betekening in de ontvangende lidstaat heeft plaatsgevonden, maar een door het recht van de lidstaat van herkomst te bepalen datum. Het derde lid van art. 56 Rv geeft aan dat die datum de datum is van de in het tweede lid bedoelde verzending.
16. Een aanvullende voorziening geeft het derde lid van art. 56 Rv voor het doen van verzet en het instellen van hoger beroep of van cassatieberoep: maakt de aanvrager gebruik van de door art. 63 lid 1 Rv geboden mogelijkheid om de dagvaarding te betekenen aan het kantoor van de advocaat, procureur of deurwaarder bij wie degene voor wie de dagvaarding is bestemd, laatstelijk woonplaats heeft gekozen, dan wordt voor de vraag of het rechtsmiddel tijdig is ingesteld, de datum van deze betekening in aanmerking genomen. De betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv komt niet in de plaats van de betekening met inachtneming van de voorschriften van de Betekeningsverordening, maar dient slechts als middel voor de aanvrager om de termijn waarbinnen het rechtsmiddel moet worden ingesteld, veilig te stellen. Vgl. Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl. Art. 56, aant. 6 (A. Knigge). Na de betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv zal dan ook - uiterlijk binnen veertien dagen - verzending van een afschrift van de dagvaarding aan de ontvangende instantie ter betekening aan degene voor wie het stuk bestemd is, moeten plaatsvinden (art. 56 lid 3, slot, Rv), wil sprake kunnen zijn van een betekening in de zin van de Betekeningsverordening. Zie HR 17 januari 2003, NJ 2003, 113 nt. PV en HR 25 juni 2004, NJ 2004, 451.
17. Het nut van de extra-bescherming die de wetgever via een betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv de aanvrager biedt om de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel veilig te stellen, is niet aanstonds duidelijk. De aanvrager lijkt de termijn eenvoudiger (en goedkoper) te kunnen veiligstellen door de deurwaarder overeenkomstig het voorschrift van art. 56 lid 2 Rv in het afschrift van de dagvaarding dat ter betekening aan de ontvangende instantie wordt toegezonden, de datum van verzending te laten vastleggen. Bovendien wekt de gekozen constructie ten onrechte de indruk dat de omstandigheid dat volgens de voorschriften van de Betekeningsverordening de betekening van de dagvaarding dient te geschieden in de lidstaat waar de verweerder woont of gevestigd is, niet meebrengt dat in Nederland geen plaats meer zou zijn voor een betekening van de dagvaarding volgens de voorschriften van Rv. Art. 56 lid 3 Rv berust immers kennelijk op de veronderstelling dat de Betekeningsverordening niet eraan in de weg staat dat in dat geval ook in Nederland een betekening van de dagvaarding op de voet van art. 63 lid 1 Rv plaatsvindt, zij het dat de functie van deze betekening is beperkt tot het veiligstellen van de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel en niet in de plaats kan treden van de betekening overeenkomstig de Betekeningsverordening.
18. Ik keer terug naar het middel.
19. De onderdelen 2 t/m 4 van het middel stellen de vraag aan de orde of de Betekeningsverordening bepaalt wat heeft te gelden in een situatie als de onderhavige, waarin geen betekening van de dagvaarding in hoger beroep aan de geïntimeerde heeft plaatsgevonden overeenkomstig de voorschriften van de verordening, doch is volstaan met een betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv, terwijl de geïntimeerde is verschenen en inhoudelijk verweer heeft gevoerd.
20. Art. 19 van de Betekeningsverordening regelt de rechtsgevolgen van het feit dat "een stuk dat het geding inleidt of een daarmee gelijk te stellen stuk" niet, niet regelmatig of niet tijdig overeenkomstig de bepalingen van de verordening ter betekening of kennisgeving naar de lidstaat waar de verweerder woont of gevestigd is, is verzonden. Aan dat feit verbindt art. 19 alleen een rechtsgevolg indien de verweerder niet is verschenen: tegen hem kan geen verstek worden verleend. Verschijnt de verweerder wèl, dan zwijgt art. 19. Noch art. 19, noch enige andere bepaling van de Betekeningsverordening geeft aan welke rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan het feit dat de betekeningsvoorschriften van de verordening niet in acht zijn genomen en de verweerder desondanks verschijnt. Dat de Betekeningsverordening over deze situatie zwijgt, is niet onbegrijpelijk. Met de verschijning van de verweerder is het doel van art. 19 (waarborgen dat de verweerder daadwerkelijk en tijdig op de hoogte wordt gesteld van het procesinleidende stuk) immers bereikt.
21. Blijkens HvJEG 8 november 2005, zk. C-443/03 (Leffler/Berlin Chemie), Jur. 2005, p. I-9611, NIPR 2006, 29, r.o. 51, dient de nationale rechter, wanneer de verordening niet bepaalt wat de gevolgen van bepaalde feiten zijn, in beginsel zijn nationale recht toe te passen, zij het dat daarbij de volle werking van het gemeenschapsrecht moet zijn gewaarborgd. Zie ook de conclusie van A-G C. Stix-Hackl voor het arrest onder 95 en 96.
22. Onderdeel 2 van het middel, dat betoogt dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, geen ruimte is voor toepassing van bepalingen van nationaal recht, indien de Betekeningsverordening geen gevolgen verbindt aan een bepaald feit, berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting en moet falen. Aangenomen moet worden dat, nu de verordening zwijgt over de gevolgen van het verschijnen van de verweerder, terwijl de betekeningsvoorschriften van de verordening niet in acht zijn genomen, de aangezochte rechter in beginsel met toepassing van zijn nationale procesrecht beslist of de aanlegger van de procedure in zijn rechtsvordering kan worden ontvangen. Vgl. M. Freudenthal in haar noot onder het thans bestreden arrest in JBPr 2006. 86. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EG is met de duidelijke taal van de Leffler/Berlin Chemie-uitspraak m.i. geen grond.
23. Onderdeel 3 van het middel verwijt het hof te hebben miskend dat, al aangenomen dat wèl ruimte is voor toepassing van nationaal recht indien de Betekeningsverordening geen gevolgen verbindt aan genoemd feit, bij de toepassing van het nationale recht de volle werking van het gemeenschapsrecht moet worden gewaarborgd en dat dit het hof ertoe had moeten brengen art. 56 Rv buiten toepassing te laten, aangezien op grond van een autonome uitlegging van de Betekeningsverordening heeft te gelden dat naar communautair recht aan het feit van het niet verzenden van de appeldagvaarding ter betekening naar de desbetreffende andere lidstaat conform de bepalingen van de verordening, geen gevolgen zijn verbonden indien de verweerder is verschenen.
24. Ook dit onderdeel kan m.i. geen doel treffen. Het berust kennelijk op de opvatting dat, ook al kent de Betekeningsverordening geen uitdrukkelijke bepaling op dit punt, in de regeling van de verordening besloten ligt dat, indien de verweerder is verschenen, geen (voor de aanlegger van de procedure nadelige) gevolgen mogen worden verbonden aan het niet verzenden van de appeldagvaarding, en dat ingevolge de verordening dus moet worden uitgegaan van een geldige inleiding van de procedure, waaraan bepalingen van nationaal recht niets kunnen toe- of afdoen. Deze opvatting lijkt mij onjuist. Aangenomen moet worden dat de Betekeningsverordening zwijgt omtrent de gevolgen welke aan genoemd feit moeten worden verbonden, omdat de verordening, blijkens art. 19, slechts betrekking heeft op de oproepingsfunctie van het procesinleidende stuk en dus op de vraag of, indien de verweerder niet is verschenen, tegen hem verstek kan worden verleend. De vraag welke gevolgen het verschijnen van de verweerder, ondanks de niet-naleving van de betekeningsvoorschriften van de Betekeningsverordening, heeft voor de geldigheid van de inleiding van de procedure, betreft niet de oproepingsfunctie van het procesinleidende stuk en valt dus buiten het bereik van de verordening; het antwoord op die vraag moet daarom geacht worden door de verordening te zijn overgelaten aan het nationale recht van de rechter.
25. Onderdeel 4 van het middel bouwt voort op de onderdelen 2 en 3 en zal het lot daarvan moeten delen.
26. De onderdelen 5 t/m 10 van het middel nemen tot uitgangspunt dat - anders dan in de onderdelen 2 t/m 4 wordt betoogd - aangenomen moet worden dat ten aanzien van de vraag naar de gevolgen van het verzuim van Magnus om de appeldagvaarding conform de bepalingen van de Betekeningsverordening ter betekening naar het Verenigd Koninkrijk te verzenden, de verordening niets bepaalt en nationaal recht dient te worden toegepast. Onder dit uitgangspunt staat centraal in de onderdelen de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de bepalingen van Nederlands recht meebrengen dat Magnus wegens het verzuim, ondanks het feit dat Octopus is verschenen, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
27. Deze centrale klacht treft naar mijn oordeel doel. Het hof heeft miskend dat de Betekeningsverordening ten aanzien van de regeling van de betekening of kennisgeving van een stuk dat het geding inleidt of een daarmee gelijk te stellen stuk, blijkens art. 19 van de verordening, slechts het oog heeft op de oproepingsfunctie van dat stuk. Doel van de regeling is het waarborgen dat het procesinleidende stuk de in het buitenland gevestigde verweerder daadwerkelijk en tijdig bereikt opdat deze gelegenheid krijgt om, desgewenst, verweer te voeren. De Betekeningsverordening stelt daarom uitsluitend een sanctie op de niet-naleving van de voorschriften met betrekking tot de betekening of kennisgeving van het procesinleidende stuk, indien de verweerder níet is verschenen. Is de verweerder wèl in de procedure verschenen, dan is aan het doel van de regeling beantwoord en bestaat geen behoefte een sanctie te verbinden aan het feit dat de betekeningsvoorschriften niet zijn nageleefd. Art. 19 van de verordening zwijgt daarom op dit punt.
28. De omstandigheid dat het stuk, ondanks gebreken in de door de Betekeningsverordening voorgeschreven wijze van betekening, in zijn oproepingsfunctie doeltreffend is geweest, betekent niet dat het stuk ook zijn functie als inleiding van het geding en als grondslag van de ingestelde rechtsvordering, heeft vervuld. Met deze functie van het stuk laat de Betekeningsverordening zich niet in. De vraag aan welke formele en materiële vereisten "een stuk dat het geding inleidt of een daarmee gelijk te stellen stuk" moet voldoen, wil het stuk aanvaard kunnen worden als geldige inleiding van de procedure en wil de eiser in de door hem ingestelde rechtsvordering ontvangen kunnen worden, valt buiten het bestek van de Betekeningsverordening en is overgelaten aan het nationale recht van de aangezochte rechter.
29. Hieruit volgt dat ook art. 56 Rv, nu dit artikel uitvoering geeft aan de bepalingen van de Betekeningsverordening met betrekking tot de betekening van het procesinleidende stuk, geacht moet worden slechts betrekking te hebben op de oproepingsfunctie van de dagvaarding. Dit betekent dat indien de oproepingsfunctie van de dagvaarding is vervuld doordat de verweerder in de procedure is verschenen, art. 56 Rv, evenmin als de Betekeningsverordening, ertoe dwingt een sanctie te verbinden aan het feit dat betekeningsvoorschriften van de verordening, waarnaar het artikel verwijst, niet zijn nageleefd. Het oordeel van het hof dat, niettegenstaande dat Octopus in hoger beroep is verschenen, Magnus in haar hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat zij de appeldagvaarding niet op de voet van art. 56 Rv heeft betekend, is derhalve naar mijn oordeel onjuist. Het hof heeft miskend dat, nu Octopus in hoger beroep is verschenen, de oproepingsfunctie van de appeldagvaarding is vervuld, en nog slechts de vraag ter beoordeling stond of met de appeldagvaarding zoals deze is uitgebracht naar de voorschriften van Nederlands recht de appelinstantie op een geldige wijze is ingeleid.
30. Uit de gedingstukken blijkt niet, en het hof heeft ook niet vastgesteld, dat het namens Magnus uitgebrachte dagvaardingsexploot niet voldoet aan de formele en materiële vereisten die Rv stelt aan een dagvaardingsexploot als inleiding van de appelinstantie. In ieder geval is niet gebleken dat het exploot in zijn functie van inleiding van de appelinstantie lijdt aan een gebrek waardoor Octopus, nu zij in de procedure in hoger beroep is verschenen en inhoudelijk verweer heeft gevoerd, onredelijk is benadeeld in de zin van art. 66 Rv.
31. Hieraan doet niet af dat de Hoge Raad in zijn door het hof gememoreerde uitspraak van 17 januari 2003, NJ 2003, 113 nt. PV, heeft overwogen dat zo lang nog geen aanvang is gemaakt met een betekening met inachtneming van de voorschriften van de Betekeningsverordening, ook geen sprake is van een exploot met een gebrek dat zich voor herstel leent. De overweging heeft immers betrekking op een geval waarin de geïntimeerde niet is verschenen en heeft dus betrekking op de (door de Betekeningsverordening bestreken) oproepingsfunctie van de appeldagvaarding, doch niet op de (niet door de verordening bestreken) functie van de appeldagvaarding als inleiding van de appelinstantie.
32. Het hof heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan het feit dat de betekeningsvoorschriften van de Betekeningsverordening en van art. 56 Rv niet zijn nageleefd, het gevolg te verbinden dat Magnus, niettegenstaande het feit dat Octopus in de procedure in hoger beroep is verschenen en inhoudelijk verweer heeft gevoerd, en niettegenstaande het feit dat niet is gebleken dat het namens Magnus uitgebrachte dagvaardingsexploot als inleiding van de appelinstantie een door het Nederlandse recht met nietigheid bedreigde gebrek vertoont, niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. De centrale klacht van de onderdelen 5 t/m 10 is derhalve gegrond. De andere in deze onderdelen aangevoerde klachten behoeven geen bespreking.
33. Na vernietiging van het bestreden arrest kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door Magnus ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de zaak terug te wijzen naar het hof ter behandeling en beslissing van de hoofdzaak.
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest van het gerechtshof te Amsterdam zal vernietigen, Magnus ontvankelijk zal verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, en de zaak zal terugwijzen naar dat hof ter behandeling en beslissing van de hoofdzaak.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 30‑05‑2008
30 mei 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/325HR
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MAGNUS MANAGEMENT CONSULTANTS B.V.,
gevestigd te Naarden,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
OCTOPUS COMPUTER MANAGEMENT LTD.,
gevestigd te Stanmore, Verenigd Koninkrijk
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Magnus en Octopus.
1. Het geding in feitelijke instanties
Octopus heeft bij exploot van 28 april 2003 Magnus gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en, na vermeerdering van eis, gevorderd dat Magnus wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan Octopus van € 52.000,- , vermeerderd met rente en kosten.
Magnus heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 maart 2004 de vordering van Octopus toegewezen.
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft Magnus hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 1 juni 2006 heeft het hof Magnus in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Magnus beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Octopus is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, Magnus ontvankelijk wordt verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep, en dat de zaak wordt teruggewezen naar het hof ter verdere behandeling en beslissing van de hoofdzaak.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Octopus, die is gevestigd te Stanmore, Verenigd Koninkrijk, heeft bij exploot van 28 april 2003 Magnus, die gevestigd is te Naarden, gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam.
(ii) Nadat Magnus zich had verweerd tegen de vordering van Octopus, heeft de rechtbank bij vonnis van 10 maart 2004 de vordering van Octopus toegewezen.
(iii) Bij dagvaarding van 8 juni 2004 is Magnus van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. De dagvaarding is op de voet van art. 63 Rv. betekend aan het kantoor van de procureur van Octopus in eerste aanleg. Betekening van de dagvaarding overeenkomstig de voorschriften van de Verordening (EG) nr. 1348/2000, PbEG 2000 L 160 (hierna: de Betekeningsverordening) en van art. 56 Rv. heeft niet plaatsgevonden.
(iv) Octopus is in het geding in hoger beroep verschenen en heeft, nadat Magnus van memorie van grieven had gediend, bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
(v) Bij brief van 26 april 2005 heeft het hof partijen erop geattendeerd dat bij de oproeping van Octopus de voorschriften van de Betekeningsverordening en van art. 56 Rv. niet in acht zijn genomen.
(vi) Nadat partijen een akte hadden gewisseld en pleidooi was gehouden, hebben partijen het hof arrest gevraagd met betrekking tot de vraag of Magnus in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
3.2 Het hof heeft Magnus bij arrest van 1 juni 2006 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en daartoe het volgende overwogen.
(a) Nu Octopus op de dag waarop de appeldagvaarding werd uitgebracht in het Verenigd Koninkrijk was gevestigd zijn op de betekening de voorschriften van de Betekeningsverordening van toepassing. Volgens het stelsel van de Betekeningsverordening diende de betekening van de dagvaarding plaats te vinden in het Verenigd Koninkrijk, hetgeen niet is gebeurd.
Magnus heeft - kennelijk op de voet van art. 63 Rv. - de appeldagvaarding slechts laten betekenen in Nederland, ten kantore van de procureur van Octopus in eerste aanleg (rov. 2.1).
(b) De Betekeningsverordening bepaalt niet wat heeft te gelden indien in een situatie als de onderhavige, waarin de betekening niet heeft plaatsgevonden met inachtneming van de voorschriften van de Betekeningsverordening, maar de verweerster is verschenen en inhoudelijk verweer heeft gevoerd. Hiervoor is derhalve het nationale recht bepalend (rov. 2.7).
(c) Uit art. 56 lid 1 Rv. volgt dat wanneer de Betekeningsverordening van toepassing is, betekening slechts kan plaatsvinden op de door de verordening voorgeschreven wijze.
(d) Op grond van HR 17 januari 2003, nr. C02/273, NJ 2003, 113 moet worden aangenomen dat herstel als bedoeld in de art. 121 en 122 Rv. niet mogelijk is, omdat geen sprake is van een exploot met een gebrek dat zich voor herstel leent (rov. 2.9).
(e) Magnus dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zij de appeldagvaarding niet op de voet van art. 56 Rv. heeft betekend (rov. 2.10).
3.3 Het middel stelt de vraag aan de orde of in een situatie als de onderhavige, waarin geen betekening van de dagvaarding in hoger beroep aan de geïntimeerde heeft plaatsgevonden overeenkomstig de voorschriften van de verordening, doch is volstaan met een betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv., de Betekeningsverordening bepaalt welke rechtsgevolgen zijn verbonden aan het niet voldoen aan die voorschriften indien de geïntimeerde is verschenen. Het middel houdt voorts onder meer de klacht in dat het hof heeft miskend dat het Nederlandse burgerlijke procesrecht in een geval als het onderhavige aan de niet-inachtneming van de betekeningsvoorschriften niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid van de appellant verbindt.
3.4 Doel van de in de Betekeningsverordening neergelegde regeling is, voorzover het gaat om een procesinleidend stuk, te waarborgen dat dit stuk de in het buitenland gevestigde verweerder daadwerkelijk en tijdig bereikt opdat deze gelegenheid krijgt om, desgewenst, verweer te voeren. Met het oog hierop bevat de verordening voorschriften betreffende de grensoverschrijdende betekening van het procesinleidende stuk in de aangezochte lidstaat. Art. 19 van de verordening regelt, uitsluitend voor het geval de verweerder niet verschijnt, de rechtsgevolgen van het feit dat een stuk dat het geding inleidt of een daarmee gelijk te stellen stuk niet, niet regelmatig of niet tijdig overeenkomstig de bepalingen van de verordening ter betekening of kennisgeving naar de lidstaat is verzonden waar de verweerder woont of gevestigd is. Indien geen betekening op de door de verordening geregelde wijze heeft plaatsgevonden en niet is voldaan aan de in art. 19 van de verordening gestelde voorwaarden, kan geen verstek worden verleend.
Voor het geval de verweerder wel verschijnt, bevat de Betekeningsverordening geen voorschriften betreffende de gevolgen die zouden moeten worden verbonden aan eventuele niet-naleving van de betekeningsvoorschriften. De reden daarvan is kennelijk dat indien de verweerder is verschenen, aangenomen wordt dat het doel met het oog waarop de betekeningsvoorschriften zijn gegeven, is bereikt: de verweerder is blijkens zijn verschijnen daadwerkelijk op de hoogte van het tegen hem gevoerde geding en in staat zich daarin te verweren. Een en ander brengt mee dat waar de verordening geen regeling inhoudt voor het geval dat de verweerder ondanks niet-inachtneming van de betekeningsvoorschriften in het geding verschijnt, de reikwijdte van die voorschriften is beperkt tot de oproepingsfunctie van het procesinleidende stuk. De vraag of dat stuk in andere opzichten dan de oproepingsfunctie een geldige inleiding van een procedure vormt, is derhalve niet aan de verordening onderworpen.
3.5 Het HvJEG heeft in zijn arrest van 8 november 2005, zaak C-443/03 (Leffler/Berlin Chemie), Jurispr. 2005, p. I-961, geoordeeld dat wanneer een verordening niet bepaalt wat de gevolgen van bepaalde feiten zijn, de nationale rechter in beginsel zijn nationale recht dient toe te passen, zij het dat daarbij de volle werking van het gemeenschapsrecht moet zijn gewaarborgd. Dit laatste kan hem ertoe brengen zo nodig een nationale regel buiten toepassing te laten of een nationale regel die enkel met het oog op een zuiver nationale situatie is uitgewerkt, uit te leggen ten behoeve van de toepassing op de betrokken grensoverschrijdende situatie (rov. 51). De nationale rechter dient rekening te houden met de belangen van de betrokken partijen en deze te beschermen (rov. 68). Nu, zoals hiervoor is overwogen, het met de betekeningsvoorschriften van de verordening beoogde doel met het verschijnen van de verweerder is bereikt en in zoverre de volle werking van het gemeenschapsrecht is gewaarborgd, terwijl ook aan de door de verordening beschermde belangen van de verweerder recht is gedaan, behoeft nog slechts te worden onderzocht of het nationale procesrecht aan de niet-inachtneming van de voorschriften van de verordening gevolgen verbindt.
3.6.1 Nu art. 56 Rv. in het Nederlandse burgerlijke procesrecht is opgenomen ter uitvoering van de bepalingen van de Betekeningsverordening, moet worden aangenomen dat ook dit artikel niet ziet op de situatie waarin de verweerder, ondanks de niet-inachtneming van de betekeningsvoorschriften ten aanzien van het procesinleidend stuk, in het geding is verschenen. Het artikel dwingt in die, zich in het onderhavige geval voordoende, situatie dan ook niet, evenmin als de verordening, ertoe een sanctie te verbinden aan het feit dat de betekeningsvoorschriften van de verordening niet zijn nageleefd.
3.6.2 Daarbij verdient opmerking dat het voorgaande niet anders is in geval van de inleiding van een procedure in hoger beroep. In art. 9 lid 2 van de Betekeningsverordening is voor de beantwoording van de vragen of binnen een bepaalde termijn een betekening moet plaatsvinden en welke datum dan ten aanzien van de aanvrager in aanmerking kan worden genomen, uitdrukkelijk naar het nationale recht verwezen. Met het oog daarop is het derde lid van art. 56 opgenomen, waarin naast de volgens de eerste volzin in aanmerking te nemen datum van verzending van het stuk, in de tweede volzin is voorzien in een bijzondere regeling voor het geval betekening van de dagvaarding op de voet van art. 63 lid 1 Rv. heeft plaatsgevonden. Volgens die tweede volzin is bij een dergelijke betekening voor de beantwoording van de vraag of de betekening binnen de gestelde (appel)termijn heeft plaatsgevonden, bepalend de datum van de betekening ingevolge art. 63 lid 1. Hoewel de bewoordingen van het artikellid ("mits de deurwaarder binnen veertien dagen daarna tevens een afschrift van de dagvaarding (...) aan een ontvangende instantie zendt") in andere richting lijken te wijzen, kan niet worden aangenomen dat daarmee voor een situatie als de onderhavige, in afwijking van de verordening, beoogd is een sanctie te stellen op de niet-naleving van de betekeningsvoorschriften.
3.6.3 Voorts verdient aantekening dat zich hier, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003, nr. C02/273, NJ 2003, 113, niet de vraag voordoet of met het oog op de gevraagde verstekverlening betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv. in de plaats kan komen van een betekening met inachtneming van de voorschriften van de Betekeningsverordening. Indien de verweerder in het geding is verschenen behoudt de betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv. betekenis voor de beantwoording van de vraag of tijdig hoger beroep is ingesteld, ook indien deze niet is gevolgd door verzending van het appelexploot aan een ontvangende instantie.
3.7 Nu de appeldagvaarding naar de voorschriften van Nederlands procesrecht tijdig is uitgebracht, en Magnus zich niet (uiterlijk bij memorie van antwoord) op de voet van art. 122 Rv. heeft beroepen op nietigheid van de dagvaarding, is de slotsom dat het hof Magnus ten onrechte in het hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het middel, dat op het voorgaande gerichte klachten bevat, is dan ook terecht voorgesteld. Het behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 1 juni 2006;
verklaart Magnus ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Octopus in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Magnus begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 mei 2008.
Beroepschrift 01‑09‑2006
Heden, de eerste september tweeduizendzes, op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MAGNUS MANAGEMENT CONSULTANTS B.V., gevestigd en kantoor houdende te Naarden, (‘Magnus’), die te dezer zake woonplaats kiest te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandiaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk door Magnus tot advocaat wordt gesteld,
[Heb ik, THEO JACOB ANDRIES GROEN, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Overschiestraat no. 180-II;]
AAN:
de vennootschap naar het recht van het Verenigd Koninkrijk die in het te dezen bestreden arrest is aangeduid als OCTOPUS COMPUTER MANAGEMENT LTD., maar in werkelijkheid is genaamd Octopus Computer Associates Ltd. (‘Octopus’), zonder bekend kantooradres binnen Nederland, maar met een bekend adres te 15 Cochrane Mews, St. Johns Wood, London NW8 6NY, Verenigd Koninkrijk, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te Amsterdam, De Lairessestraat 131–135, ten kantore van de procureur Mr A.J.F. de Jager én op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot gedaan en afschrift van dit exploot
gelaten aan: [mevrouw N.M. Nagobi, aldaar werkzaam]
Bij het doen van dit exploot heb ik tevens de wijze van betekening van de Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de ‘EG Betekeningsverordening’) in verbinding met artikel 56 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in acht genomen, en wel als volgt:
- 1.
Ik heb twee afschriften van dit exploot ter betekening of ter kennisgeving aan degene voor wie dit exploot is bestemd, verzonden:
- a.
aan: [de ontvangende instantie in Engeland, te weten: The Senior Master For the Attention of the Foreign Process Department (Room E10), Royal Court of Justice, London,
- b.
per:
- c.
vergezeld van een vertaling daarvan in de Engelse taal, en
- d.
vergezeld van het formulier als bedoeld in artikel 4 lid 3 van de EG Betekeningsverordening ingevuld in de Engelse taal.
Daarbij heb ik verzocht dit exploot en de vertaling daarvan te betekenen of ter kennis te brengen overeenkomstig het recht van de staat waarin het adres van Octopus is gelegen.
Daarbij heb ik tevens verzocht om teruggave van één afschrift van dit exploot.
- 2.
Tevens heb ik een afschrift van dit exploot en van de vertaling daarvan rechtstreeks per aangetekende post verzonden naar het hiervoor vermelde adres van Octopus.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, Octopus
AANGEZEGD:
dat Magnus in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te Amsterdam onder rolnummer 1471/04 gewezen arrest tussen Magnus als appellante en Octopus als geïntimeerde, dat is uitgesproken op 1 juni 2006,
alsmede
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 24 november tweeduizendzes (24-11-2006) om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens Magnus tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in rov. 2.7 tot en met 2.10 en het dictum van zijn te dezen bestreden arrest heeft overwogen en heeft beslist als daarin staat vermeld, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1
Het hof heeft Magnus niet-ontvankelijk verklaard omdat bij het betekenen van de appeldagvaarding niet de voorschriften van de EG Betekeningsverordening en artikel 56 Rv. in acht zijn genomen en is volstaan met de betekening op de voet van artikel 63 Rv. ten kantore van de procureur van Octopus in de vorige instantie. Het hof baseert deze beslissing op overwegingen die als volgt kunnen worden samengevat:
- (a)
Rov. 2.5: de Hoge Raad heeft in het arrest HR 17 januari 2003, NJ 2003,113 onderstreept dat indien de EG Betekeningsverordening toepasselijk is, betekening niet plaatsvindt in de lidstaat van herkomst, maar in de aangezochte lidstaat. De betekening aan het adres van de procureur, advocaat of deurwaarder uit de eerste aanleg heeft in het stelsel van de EG Betekeningsverordening slechts betekenis voor de vraag of tijdig is betekend.
- (b)
Rov. 2.6: in het arrest HR 17 januari 2003, NJ 2003,113, was de verweerder niet verschenen. Die situatie is niet op één lijn te stellen met een situatie als de onderhavige, waarin de verweerster is verschenen, inhoudelijk verweer heeft gevoerd en zich pas heeft beroepen op niet-ontvankelijkheid toen zij er door het hof op gewezen werd dat de voorschriften van de EG Betekeningsverordening niet in acht waren genomen.
- (c)
Rov. 2.7: de EG Betekeningsverordening bepaalt niet wat heeft te gelden indien in een situatie als de onderhavige de voorschriften van de EG Betekeningsverordening niet zijn gevolgd. Hiervoor is derhalve het nationale recht bepalend.
- (d)
Rov. 2.8: artikel 56 lid 1 Rv. dient aldus te worden verstaan dat wanneer de EG Betekeningsverordening van toepassing is, betekening niet op enige andere wijze kan plaatsvinden dan met inachtneming van de voorschriften van de EG Betekeningsverordening. Steun hiervoor is te vinden in de memorie van toelichting bij de Uitvoeringswet EG Betekeningsverordening.
- (e)
Rov. 2.9: herstel als bedoeld in de artikelen 121 en 122 Rv. is in een geval als het onderhavige niet mogelijk, omdat wanneer uitsluitend betekening op de voet van artikel 63 Rv. heeft plaats gehad, nog geen sprake is van een exploot dat zich leent voor herstel als bedoeld in de artikelen 121 en 122 Rv. Evenmin kan toepassing worden gegeven aan het bepaalde in artikel 122 Rv., omdat daarin eveneens wordt gesproken van nietigheid van en een gebrek aan ‘het exploot van dagvaarding.’ De gedachtegang dat de rechter voorbij zou kunnen gaan aan het feit dat geen betekening op de voet van de EG Betekeningsverordening heeft plaatsgevonden, omdat de gedaagde is verschenen en niet in zijn belangen is geschaad, kan onder het huidige recht niet worden volgehouden, omdat hiervoor een wettelijke basis ontbreekt.
Klachten
2
De overweging van het hof in rov. 2.7 dat de EG Betekeningsverordening voor een geval als het onderhavige niet bepaalt wat heeft te gelden als de voorschriften van de EG Betekeningsverordening niet zijn gevolgd, is rechtens onjuist. De EG Betekeningsverordening bepaalt dat aan het feit van het niet verzenden van de appeldagvaarding naar de desbetreffende andere lidstaat conform de bepalingen van de EG Betekeningsverordening, uitsluitend gevolgen zijn verbonden in geval de verweerder niet is verschenen. Dit volgt uit artikel 19 EG Betekeningsverordening dat, voor zover hier van belang, luidt: ‘Wanneer een stuk (…) dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening ter betekening of kennisgeving naar een andere lidstaat moest worden gezonden en de verweerder niet is verschenen, houdt de rechter de beslissing aan totdat is gebleken dat:’ etc. (onderstreping toegevoegd, adv). Dit volgt ook uit de vaststelling dat de EG Betekeningsverordening geen bepaling bevat die inhoudt of meebrengt dat wèl een gevolg is verbonden aan het feit van het niet verzenden van de appeldagvaarding naar de desbetreffende andere lidstaat conform de bepalingen van de EG Betekeningsverordening, in geval de verweerder wèl is verschenen. Aangezien de EG Betekeningsverordening derhalve bepaalt dat er geen gevolgen zijn verbonden aan genoemd feit indien de verweerder is verschenen, is op dit punt geen ruimte voor toepassing van bepalingen van nationaal recht. Het hof heeft dit miskend en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3
Indien heeft te gelden — anders dan in onderdeel 2 tot uitgangspunt wordt genomen — dat bij het vaststellen van de gevolgen van het feit van het niet verzenden van de appeldagvaarding ter betekening naar de desbetreffende andere lidstaat conform de bepalingen van de EG Betekeningsverordening in geval de verweerder is verschenen, wèl ruimte is voor toepassing van nationaal recht, is het volgende van belang. Op grond van (autonome uitlegging van) de EG Betekeningsverordening geldt naar communautair recht dat aan het feit van het niet verzenden van de appeldagvaarding ter betekening naar de desbetreffende andere lidstaat conform de bepalingen van de EG Betekeningsverordening, geen gevolgen zijn verbonden indien de verweerder is verschenen. Dit volgt uit artikel 19 van de EG Betekeningsverordening, geciteerd in onderdeel 2, uit de vaststelling dat de EG Betekeningsverordening geen bepaling bevat die inhoudt of meebrengt dat wèl een gevolg is verbonden aan genoemd feit in geval de verweerder is verschenen en uit de considerans van de EG Betekeningsverordening. Uit deze considerans (onder 2,4 en 6) blijkt dat de EG Betekeningsverordening beoogt de doelmatigheid en de snelheid van procedures te bevorderen, terwijl uit deze considerans (onder 4) ook uitdrukkelijk blijkt dat de EG Betekeningsverordening niet verder gaat dan voor het bereiken van dat doel nodig is. In het licht hiervan is de overweging van het hof dat het nationale recht bepalend is voor de vraag wat heeft te gelden indien in een situatie als de onderhavige de voorschriften van de EG Betekeningsverordening niet worden gevolgd, rechtens onjuist. Het hof heeft miskend dat bij toepassing van het nationale recht de volle werking van het gemeenschapsrecht moet worden gewaarborgd en dat dit de nationale rechter ertoe kan brengen een nationale regel buiten toepassing te laten. Het hof heeft op grond van het nationale recht, waaronder artikel 56 Rv., geoordeeld dat Magnus niet-ontvankelijk in haar appel moet worden verklaard, omdat niet de juiste wijze van betekening is gevolgd. Het hof had de desbetreffende regel van nationaal recht buiten toepassing moeten laten in het licht van hetgeen geldt op grond van (autonome uitlegging van) de EG Betekeningsverordening. Door in het onderhavige geval het nationale recht, waaronder artikel 56 Rv., onverkort toe te passen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4
Indien een of meer van de hiervoor genoemde klachten slaagt, kunnen ook rov. 2.8 tot en met 2.10 en het dictum niet in stand blijven. Indien daarentegen heeft te gelden — anders dan in onderdelen 2 en 3 tot uitgangspunt wordt genomen — dat ten aanzien van de vraag naar de gevolgen van het verzuim de appeldagvaarding conform de bepalingen van de EG Betekeningsverordening ter betekening naar de desbetreffende andere lidstaat te verzenden, de bepalingen van nationaal recht, waaronder artikel 56 Rv., onverkort dienen te worden toegepast, zijn de klachten van onderdelen 5 tot en met 10 van belang. Deze klachten richten zich tegen de overwegingen van het hof in rov. 2.8 en 2.9 en tegen de slotsom van het hof in rov. 2.10 en het dictum dat Magnus niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep.
5
Het hof overweegt in rov. 2.8 dat artikel 56 lid 1 Rv. aldus dient te worden verstaan dat betekening in het onderhavige geval niet kan plaats vinden op enige andere wijze dan met inachtneming van het tweede tot en met het vierde lid van artikel 56 Rv. (lees: door verzending ter betekening naar Engeland conform de bepalingen van de EG Betekeningsverordening). Met deze overweging heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat, nu Octopus in appel is verschenen, voor de vraag of Magnus ontvankelijk is niet van belang is of de appeldagvaarding op de juiste wijze is betekend, maar of de appeldagvaarding die uitsluitend is betekend ten kantore van de procureur van Octopus in eerste aanleg en niet (tevens) ter betekening naar Engeland is verzonden, kan worden aangemerkt als een dagvaarding waarmee het hoger beroep geldig en tijdig is ingeleid. Het hof heeft dus bij zijn beoordeling van het appel niet kunnen volstaan met de vaststelling dat de onderhavige appeldagvaarding niet op de juiste wijze is betekend. Het hof had moeten beoordelen of de onderhavige appeldagvaarding kan dienen als geldige inleiding van de appelinstantie. In ieder geval heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door het antwoord op deze vraag in het midden te laten.
6
Voor zover het oordeel van het hof — mede in het licht van de overweging in rov. 2.9 dat de Hoge Raad in het arrest HR 17 januari 2003, NJ 2003,113 overwoog dat zo lang nog geen aanvang is gemaakt met een betekening met inachtneming van de EG Betekeningsverordening nog geen sprake is van een exploot dat zich voor herstel leent — aldus moet worden begrepen dat de appeldagvaarding, die uitsluitend op de voet van artikel 63 Rv. is betekend ten kantore van de procureur van Octopus in eerste aanleg en die niet (tevens) ter betekening naar Engeland is gezonden, niet kan dienen als dagvaarding waarmee het hoger beroep geldig en tijdig is ingeleid, is dat oordeel rechtens onjuist. Het hof heeft miskend dat in geval de verweerder verschijnt op een appeldagvaarding die (binnen de appeltermijn en door een bevoegde deurwaarder) bij de procureur in de vorige instantie is betekend, de appelinstantie wel degelijk geldig is ingeleid, ook al had de appeldagvaarding conform de bepalingen van de EG Betekeningsverordening naar het buitenland moeten worden verzonden. Er is geen regel van Nederlands burgerlijk procesrecht die noopt tot het oordeel dat indien de voorschriften van de EG Betekeningsverordening niet zijn nageleefd, maar de verweerder wèl is verschenen, de bij de procureur in de vorige instantie betekende dagvaarding niet als geldige inleiding van de appelinstantie zou kunnen dienen. Ook de memorie van toelichting bij de Uitvoeringswet Betekeningsverordening noopt niet tot dat oordeel. Dat oordeel vindt evenmin steun in het arrest HR17 januari 2003, NJ 2003,113. In dat arrest ging het namelijk om een met het onderhavige geval onvergelijkbare situatie, zoals het hof in rov. 2.6 terecht signaleert, namelijk een geval waarin de verweerder niet was verschenen. In zo'n situatie is de vraag aan de orde of herstel in de zin van een hernieuwde oproeping tegen een nieuwe rechtsdag onder instandhouding van het oorspronkelijke exploot mogelijk is. In het onderhavige geval zou een herstel in de zin van een hernieuwde oproeping echter geen redelijk doel dienen, omdat Octopus reeds in de appelinstantie is verschenen. Het gaat er in het onderhavige geval dus niet om of sprake is van een voor herstel vatbaar exploot. De enige vraag die aan de orde kan zijn, is of de bij de procureur in de vorige instantie betekende dagvaarding kan dienen als geldige inleiding van de appelinstantie. Een redelijke uitleg van artikel 56 jo63 Rv. brengt mee dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
7
Eveneens onjuist is het oordeel van het hof in rov. 2.9 dat in het onderhavige geval geen toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in artikel 122 Rv. en dat een wettelijke basis ontbreekt om voorbij te gaan aan het feit dat geen betekening op de voet van de EG Betekeningsverordening heeft plaatsgevonden, omdat de gedaagde is verschenen en niet in zijn belang is geschaad. Het hof heeft miskend dat het beroep van Octopus op niet-ontvankelijkheid van het appel wegens het verzuim om de appeldagvaarding conform de bepalingen van de EG Betekeningsverordering naar Engeland te verzenden, op grond van (analogische toepassing van) artikel 66 en/of 122 Rv. moet worden verworpen indien Octopus door dit verzuim niet onredelijk is benadeeld c.q. in haar belangen is geschaad. Het hof heeft althans zijn beslissing om Magnus niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, ontoereikend gemotiveerd door niet te onderzoeken of Octopus onredelijk is benadeeld c.q. in haar belangen is geschaad doordat de appeldagvaarding niet is betekend conform de vereisten van de EG Betekeningsverordening. Zou het hof dit wel hebben onderzocht, dan zou het hof tot het oordeel zijn gekomen dat Octopus niet heeft gesteld — en overigens ook geen reden had om te stellen — dat zij onredelijk is benadeeld c.q. in haar belangen is geschaad doordat de appeldagvaarding niet conform de bepalingen van de EG Betekeningsverordening naar Engeland is verzonden. Namens Magnus is bij pleidooi in hoger beroep ook uitdrukkelijk hierop gewezen, zie: aanvullende pleitnotities/niet-onvankelijkheid van Mr Maathuis, nr. 4.
8
Voor zover de met onderdeel 7 bestreden overweging van het hof erop berust dat in casu geen sprake is van een exploot, is dat oordeel evenzeer onjuist. De appeldagvaarding is betekend op een wijze als voorzien in Rv., namelijk op de voet van artikel 63 lid 1 Rv. bij de procureur in de vorige instantie. Om deze reden is deze appeldagvaarding wel degelijk aan te merken als een exploot. Daaraan doet niet af dat gelet op de woonplaats van Octopus, de geëigende wijze van betekening van deze dagvaarding zou zijn geweest dit expoot ter betekening naar Engeland te verzenden.
9
Het hof heeft met zijn oordeel dat Magnus niet-ontvankelijk in haar appel dient te worden verklaard, miskend dat Octopus in het onderhavige geval moet worden geacht te hebben ingestemd met de omstandigheid dat Magnus de appelinstantie heeft ingeleid door de appeldagvaarding uitsluitend bij de procureur in de vorige instantie te (laten) betekenen en niet (tevens) ter betekening naar Engeland te (laten) verzenden. Octopus is immers op de bij de procureur in de vorige instantie betekende dagvaarding verschenen, heeft inhoudelijk verweer gevoerd bij memorie van antwoord en heeft zich pas zich pas bij pleidooi beroepen op niet-ontvankelijkheid, nota bene nadat het hof de onderhavige kwestie eigener beweging had opgeworpen. Zelfs wanneer zou gelden dat in casu sprake is van een appeldagvaarding die zo gebrekkig is dat zij niet als exploot kan gelden, is Magnus ontvankelijk in haar appel: Octopus heeft ingestemd met deze wijze van inleiding van de appelinstantie en heeft de rechtsstrijd in appel aanvaard zonder (eigener beweging en uiterlijk bij memorie van antwoord) een beroep te doen op niet-ontvankelijkheid wegens een gebrek in de betekening van de appeldagvaarding. Door dit te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door geheel voorbij te zien aan de omstandigheid dat Octopus is verschenen en bij memorie van antwoord verweer heeft gevoerd zonder zich op een gebrek in de betekening van de appeldagvaarding te beroepen.
10
Het hof heeft miskend dat Octopus, die is verschenen op de appeldagvaarding, (ook) in appel inhoudelijk verweer heeft gevoerd en zich pas heeft beroepen op niet-ontvankelijkheid toen zij er door het hof op gewezen werd dat de voorschriften van de EG Betekeningsverordening niet in acht waren genomen, geen in rechte te respecteren belang heeft bij haar beroep op het verzuim van Magnus de voorschriften van de EG-Betekeningsverordening in acht te nemen en dat het beroep van Octopus op niet-ontvankelijkheid van het appel om deze reden moet worden verworpen. Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door niet duidelijk te maken welk in rechte te respecteren belang Octopus heeft bij haar beroep op niet-ontvankelijkheid van het appel.
Op grond van dit middel:
vordert Magnus dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 71,32.]
Deze zaak wordt behandeld door Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk, De Brauw Blackstone Westbroek N.V., Postbus 90851,2509 LW Den Haag, T +31 70 328 5563, F +31 70 324 5979, E jan.tjeenk@debrauw.com.