HR, 25-04-2008, nr. 08/00202HR
ECLI:NL:HR:2008:BD0457
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-04-2008
- Zaaknummer
08/00202HR
- LJN
BD0457
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD0457, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD0457
ECLI:NL:HR:2008:BD0457, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD0457
- Vindplaatsen
Gst. 2008, 114 met annotatie van J.L.W. Broeksteeg
Gst. 2008, 114 met annotatie van J.L.W. Broeksteeg
Conclusie 25‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 13a Sv. bij Hoge Raad over niet-vervolging van op 6 mei 2002 politiek verantwoordelijke ministers en staatssecretarissen en zittende leden van de Tweede Kamer, voor beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in art. 76 RO in verband met de moordaanslag op W.S.P. Fortuyn; ontvankelijkheid; exclusieve bevoegdheid tot strafvervolging van Kroon en Tweede Kamer zoals neergelegd in art. 119 Grondwet.
08/00202 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 15 februari 2008
Verslag inzake:
het beklag van de Nieuwe Toekomst Partij e.a.
Het beklag is gericht tegen de beslissing tot niet-vervolging van gewezen ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 6 mei 2002 is een aanslag gepleegd op dr. W.S.P. Fortuyn, die als gevolg daarvan is overleden. In verband met deze aanslag is een verdachte aangehouden. Deze is in hoger beroep veroordeeld tot gevangenisstraf ter zake van (onder meer) moord(1). De gebeurtenis heeft geleid tot publieke discussie, waarin onder meer de vraag aan de orde is gesteld of de aanslag door het treffen van veiligheidsmaatregelen had kunnen worden voorkomen. Mede naar aanleiding hiervan is een Commissie feitenonderzoek veiligheid en beveiliging Pim Fortuyn ingesteld (de commissie-Van den Haak). Deze heeft een onderzoek ingesteld en in 2002 rapport uitgebracht(2). Over de onderzoeksresultaten is in de Tweede Kamer gedebatteerd(3).
1.2. Op 23 oktober 2006 hebben [klager 2] en [klager 3] mede namens de Nieuwe Toekomst Partij bij de hoofdofficier van justitie te Amsterdam aangifte gedaan van het misdrijf van art. 307 Sr (dood door schuld), gepleegd door de op 6 mei 2002 fungerende minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de op die datum fungerende minister van Justitie en niet met name genoemde staatssecretarissen, leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en functionarissen van inlichtingen- en politiediensten. Kort samengevat werd aan deze personen verweten dat niet de nodige veiligheidsmaatregelen zijn getroffen om de aanslag op dr. Fortuyn te voorkomen.
1.3. Nadat de hoofdofficier van justitie hen had laten weten niet tot strafvervolging te kunnen respectievelijk te zullen overgaan, hebben de Nieuwe Toekomst Partij, [klagers 2 en 3] bij het gerechtshof te Amsterdam beklag gedaan over deze beslissing. Bij brief van 1 augustus 2007 aan het gerechtshof heeft [klager 4], de broer van wijlen dr. Fortuyn, kenbaar gemaakt zich te willen voegen bij het door [klager 2] en [klager 3] ingediende beklag. Hij heeft verklaard vervolging te verlangen van K.G. de Vries (indertijd minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), A.H. Korthals (indertijd minister van Justitie), I.W. Opstelten (burgemeester van Rotterdam, tevens korpsbeheerder van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond) en H. de Jong (een districtschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond).
1.4. Bij beschikking van 2 januari 2008 heeft het hof:
- zich onbevoegd verklaard van het beklag kennis te nemen voor zover het betrekking heeft op de vervolging van K.G. de Vries (indertijd minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), A.H. Korthals (indertijd minister van Justitie) alsmede de toenmalige staatssecretarissen en leden van de Tweede Kamer; te dien aanzien heeft het hof het beklag op de voet van art. 12b Sv verwezen naar de Hoge Raad;
- de Nieuwe Toekomst Partij en klagers [klagers 2 en 3] voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun beklag, omdat zij niet zijn aan te merken als rechtstreeks belanghebbende;
- beklag van [klager 4], die door het hof wel werd aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende, op inhoudelijke gronden afgewezen voor zover het beklag betrekking heeft op het verzoek tot vervolging van Opstelten en De Jong voornoemd alsmede niet bij name genoemde functionarissen van inlichtingen- en politiediensten.
1.5. De Hoge Raad heeft het klaagschrift, voor zover door het hof verwezen, in handen gesteld van de procureur-generaal voor het uitbrengen van een verslag(4).
2. Bespreking van de ontvankelijkheid van het beklag
2.1. Op dezelfde gronden als door het hof gebezigd, moet worden aangenomen dat de Nieuwe Toekomst Partij en de klagers [klagers 2 en 3] niet zijn aan te merken als "rechtstreeks belanghebbende" in de zin van art. 12, in verbinding met art. 13a Sv(5). Reeds om die reden zijn zij niet-ontvankelijk in hun beklag.
2.2. Voor zover het beklag een verzoek inhoudt tot het instellen van een vervolging tegen de oud-ministers De Vries en Korthals en niet met name genoemde staatssecretarissen, ter zake van schuld aan de dood van dr. Fortuyn, betreft het beklag een strafbaar feit waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt. Enige persoonlijke betrokkenheid van deze ministers en staatssecretarissen bij de aanslag op dr. Fortuyn is niet gesteld. De beweerde schuld, te weten het achterwege laten van de nodige veiligheidsmaatregelen om de aanslag op dr. Fortuyn te voorkomen, is aan te merken als een door de beklaagden in hun hoedanigheid van minister of staatssecretaris beweerdelijk gepleegd ambtsmisdrijf als bedoeld in art. 76 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie. De opdracht tot vervolging ter zake van een zodanig ambtsmisdrijf kan uitsluitend worden gegeven bij Koninklijk Besluit of bij besluit van de Tweede Kamer: zie art. 119 Grondwet, art. 4 - 19 van de Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen, en art. 483 leden 1 en 2 Sv.
2.3. In dit geval is geen last tot vervolging gegeven door de Kroon, noch door de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hieruit volgt dat de Hoge Raad wettelijk niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van een ambtsmisdrijf als door klagers bedoeld. Daaruit volgt weer dat het beklag, voor zover het betrekking heeft op de vervolging van deze oud-ministers en staatssecretarissen, kennelijk niet-ontvankelijk is(6). Dit brengt mee dat een oproeping van klagers achterwege kan blijven.
2.4. Het beklag van de Nieuwe Toekomst Partij, [klagers 2 en 3] is mede gericht tegen de beslissing tot niet-vervolging van - niet met name genoemde - leden van de Staten-Generaal. Slechts voor het geval dat de Hoge Raad aan dit gedeelte van het beklag toekomt, merk ik daarover het volgende op. Ingevolge het bepaalde in art. 76 RO en art. 119 Gw neemt de Hoge Raad mede kennis van ambtsmisdrijven, gepleegd door leden van de Staten-Generaal. In art. 483 lid 2 Sv zijn de art. 4 - 19 van de wet van 22 april 1855, Stb. 33, van overeenkomstige toepassing verklaard op de vervolging van leden van de Staten-Generaal. Voor de toepassing van het Wetboek van Strafrecht zijn leden van de Staten-Generaal begrepen onder de aanduiding "ambtenaren" (zie art. 84 lid 1 Sr).
2.5. De vraag is, of het verzoek tot vervolging betrekking heeft op in die hoedanigheid door leden van de Staten-Generaal gepleegde eigenlijke of oneigenlijke ambtsmisdrijven. Indien een lid van de Staten-Generaal een misdrijf zou begaan dat niet als ambtsmisdrijf is aangemerkt, zou de gewone rechter bevoegd zijn en zou derhalve het gerechtshof - niet de Hoge Raad - bevoegd zijn geweest tot kennisneming van het beklag(7). De aangiftebrief vermeldt:
"Door het niet ingrijpen van politiek verantwoordelijken, functionarissen van verantwoordelijke overheidsdiensten en leden van de Tweede Kamer is deze aanslag gelukt. De schuld is verwijtbaar aan de op dat moment verantwoordelijke Ministers, Staatssecretarissen, functionarissen van Inlichtingen- en Politiediensten en niet in de laatste plaats als controlerend orgaan van de Regering, de leden van de Tweede Kamer."
Het argument dat schuld aan de dood van dr. Fortuyn kan worden verweten aan de leden van de Tweede Kamer "als controlerend orgaan van de Regering", is uitdrukkelijk herhaald in de toelichting namens klagers bij de behandeling van het beklag door het gerechtshof(8).
2.6. Dood door schuld is, op zichzelf, een commuun delict en geen ambtsmisdrijf. Uit de omschrijving van de gronden van het beklag volgt dat het misdrijf, waarvan klagers de leden van de Tweede Kamer verdenken, een schending van een bijzondere ambtsplicht zou inhouden dan wel is gepleegd met gebruikmaking van macht, gelegenheid of middel, hem door zijn ambt geschonken (art. 44 Sr). De rol van controlerend orgaan van de regering kan door een lid van de Tweede Kamer slechts worden vervuld in zijn hoedanigheid. Mijn slotsom is daarom dat het verzoek tot vervolging betrekking heeft op een beweerdelijk door leden van de Staten-Generaal gepleegd ambtsmisdrijf. Ook om die reden zijn deze klagers in hun beklag niet-ontvankelijk.
2.7. Het verslag strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van klagers in het beklag, voor zover dit aan de Hoge Raad is voorgelegd.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G.
1 Hof Amsterdam 18 juli 2003, LJN: AI0123.
2 De veiligheid en de beveiliging van Pim Fortuyn, Den Haag: SDU 2002. Het rapport is aangeboden aan de Tweede Kamer (zie Kamerstukken II 2002/03, 28 374 nr. 12) en is ook te raadplegen via www.bzk.nl.
3 Zie alle Tweede Kamerstukken onder nr. 28 374. In januari 2004 is nog een aanvullend rapport uitgebracht door de Commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het debat in de Tweede Kamer heeft aanleiding gegeven tot het totstandbrengen van een nieuw stelsel voor het bewaken en beveiligen van personen: zie de brief van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 10 oktober 2005, Kamerstukken II 2005/06, 28 974, nr. 5.
4 Art. 12a lid 2 Sv in verbinding met art. 13a Sv.
5 De door het hof gebezigde maatstaf is - terecht - ontleend aan HR 7 maart 1972, NJ 1973, 35 m.nt. ALM.
6 Ik laat het bij deze korte constatering, omdat de Hoge Raad in 2004 hetzelfde heeft beslist ten aanzien van een eerder beklag over niet-vervolging van oud-minister De Vries met betrekking tot het niet weten te voorkomen van de aanslag op dr. Fortuyn: HR 9 juli 2004, LJN: AP1274. Zie voor een overzicht van de desbetreffende wettelijke regelingen en vakliteratuur: de conclusie voor HR 19 oktober 2007, NJ 2008, 26 m.nt. E.A. Alkema. Aan de literatuurlijst in die conclusie kan inmiddels worden toegevoegd: E. Sikkema, Hoge bomen vangen (nog) geen wind, in: B.F. Keulen e.a. (red.), Pet af. Liber amicorum D.H. de Jong, 2007.
7 Vervolging van Kamerleden voor de gewone rechter ter zake van strafbare feiten, niet zijnde een ambtsmisdrijf, heeft wel eens plaatsgevonden: zie bijv. HR 18 mei 1999, NJ 1999, 634 m.nt. 't H; HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203 m.nt. JdH onder nr. 204.
8 Toelichting van [klager 2] d.d. 2 november 2007, blz. 3.
Uitspraak 25‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 13a Sv. bij Hoge Raad over niet-vervolging van op 6 mei 2002 politiek verantwoordelijke ministers en staatssecretarissen en zittende leden van de Tweede Kamer, voor beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in art. 76 RO in verband met de moordaanslag op W.S.P. Fortuyn; ontvankelijkheid; exclusieve bevoegdheid tot strafvervolging van Kroon en Tweede Kamer zoals neergelegd in art. 119 Grondwet.
25 april 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. 08/00202HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid DE NIEUWE TOEKOMST PARTIJ,
gevestigd te Amsterdam,
2. [Klager 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Klager 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Klager 4],
wonende te [woonplaats], België.
Klagers zullen hierna ook worden aangeduid als de NTP, [klager 2], [klager 3] en [klager 4].
1. Het geding in feitelijke instanties
1.1 Bij brief van 23 oktober 2006 hebben klagers sub 2 en 3 ([klager 2] en [klager 3]) mede namens (leden en sympathisanten van) klaagster sub 1 (NTP) bij de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam aangifte gedaan van het misdrijf van art. 307 Sr.(dood door schuld) gepleegd door onder meer de ten tijde van de moordaanslag op dr. W.S.P. Fortuyn op 6 mei 2002 politiek verantwoordelijke ministers en staatssecretarissen en zittende leden van de Tweede Kamer. Volgens NTP, [klager 2] en [klager 3] hebben deze personen schuld aan de dood van dr. W.S.P. Fortuyn door in deze periode niet te zorgen voor de hem bij wet toekomende persoonsbeveiliging hoewel toen bekend was dat diens leven ernstig werd bedreigd. NTP, [klager 2] en [klager 3] verzochten op deze grond tegen deze niet bij naam genoemde personen strafvervolging in te stellen.
1.2 Bij brief van 24 november 2006 heeft de genoemde hoofdofficier aan NTP, [klager 2] en [klager 3] geantwoord dat de inhoud van hun aangifte geen vermoeden opleverde van enig gepleegd misdrijf.
1.3 Vervolgens hebben NTP, [klager 2] en [klager 3] op de voet van art. 12 Sv. beklag gedaan bij het gerechtshof te Amsterdam.
1.4 Bij brief van 5 juni 2007 heeft mr. F.G.L. van Ardenne op verzoek van [klager 4], broer van het in 1.1 genoemde slachtoffer, bij de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam aangifte gedaan van het misdrijf van art. 307 (dood door schuld) gepleegd door onder meer de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.G. de Vries, en toenmalige minister van Justitie, A.H. Korthals, met het verzoek op nagenoeg gelijkluidende gronden als die van NTP, [klager 2] en [klager 3] over te gaan tot strafvervolging van deze ambtsdragers.
1.5 Bij brief van 19 juni 2007 heeft de genoemde hoofdofficier aan mr. Van Ardenne meegedeeld, kort samengevat, dat het openbaar ministerie op grond van art. 119 Grondwet niet bevoegd is tot het instellen van strafvervolging tegen de genoemde ambtsdragers voor de in de aangifte vermelde feiten, welke, bij voldoende verdenking, als ambtsmisdrijf beoordeeld zouden moeten worden.
1.6 Bij brief van 1 augustus 2007 aan het hof heeft [klager 4] zich als rechtstreeks belanghebbende in de beklagprocedure aan de zijde van [klager 2] en [klager 3] gevoegd.
NTP, [klager 2], [klager 3] en [klager 4] worden hierna tezamen verder aangeduid met NTP c.s.
1.7 Bij beschikking van 2 januari 2008 heeft het hof, voor zover thans van belang, zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beklag van NTP c.s. met betrekking tot de toenmalige ministers K.G. de Vries en A.H. Korthals, de indertijd fungerende staatssecretarissen en leden van de Tweede Kamer, en dit beklag op de voet van art. 12b Sv. verwezen naar de Hoge Raad.
1.8 Het schriftelijke verslag van de Advocaat-Generaal strekt ertoe NTP c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun beklag.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
2.1 Het beklag betreft weliswaar strafbare feiten waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt - te weten door genoemde personen in hun voormelde betrekking beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in art. 76 RO in verbinding met art. 44 Sr. Echter, de opdracht tot vervolging ter zake van zodanige ambtsmisdrijven kan uitsluitend worden gegeven bij Koninklijk Besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (art. 119 Grondwet; art. 4 - 19 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv.). Daarom kan een beklag op de voet van art. 13a Sv. niet ertoe leiden dat, in plaats van de Kroon of de Tweede Kamer, de Hoge Raad opdracht tot vervolging van een dergelijk misdrijf zou geven (zie hiervoor laatstelijk HR 19 oktober 2007, nr. R07/019, NJ 2008, 26).
2.2 Nu uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van ambtsmisdrijven als door de NTP c.s. bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van klagers achterwege kan blijven (HR 20 maart 1998, nr. 9076, NJ 1998, 549).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart NTP c.s. niet-ontvankelijk in hun beklag.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 25 april 2008.