HR, 11-04-2008, nr. C06/293HR
ECLI:NL:HR:2008:BC9225
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2008
- Zaaknummer
C06/293HR
- LJN
BC9225
- Roepnaam
Tarioui/Vendrig
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC9225, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC9225
ECLI:NL:HR:2008:BC9225, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9225
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 465 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
VR 2009, 68
JA 2008/78
NJ 2008, 465 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
VR 2009, 68
JA 2008/78
AR-Updates.nl 2008-0247
VAAN-AR-Updates.nl 2008-0247
Conclusie 11‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW voor uitglijden werknemer op natte vloer; terbeschikkingstelling veiligheidsschoenen niet afdoende wegens mogelijkheid van neerleggen rubber matten.
Rolnr. C06/293HR
mr. J. Spier
Zitting 23 november 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
1) VENDRIG-IJSSELSTEIN
2) DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.
(hierna gezamenlijk Vendrig c.s. en afzonderlijk respectievelijk Vendrig en Delta Lloyd)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld door de Rechtbank Utrecht in haar vonnis van 21 april 2004 onder 1 (a tot en met h). Ook het Hof Amsterdam heeft - blijkens rov. 2 van zijn in cassatie bestreden arrest - deze feiten tot uitgangspunt genomen.
1.2 Vendrig drijft een chemische wasserij.
1.3 [Eiser] is op 1 december 1991 via een uitzendbureau bij Vendrig komen werken. Op 1 mei 1992 is hij als wasserijmedewerker bij haar in dienst getreden. Per 1 december 2000 is hij aangesteld als technisch medewerker (in opleiding)/hulpmonteur.
1.4 Op 10 september 2001 is [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden op een bordes in het bedrijf van Vendrig uitgegleden in een plas water en ten val gekomen. Dit bordes is een zoldertje in de bedrijfshal waarop vloeistoftanks staan. [Eiser] droeg op dat moment veiligheidsschoenen.
1.5 [Eiser] heeft ernstig letsel opgelopen aan zijn rechterhand als gevolg waarvan hij blijvend "arbeidsgehandicapt" is geraakt (rov. 3.1 onder g van 's Hofs arrest).
1.6 Vendrig is tegen aansprakelijkheid verzekerd bij Delta Lloyd.
2. Procesverloop
2.1.1 Bij exploot van 1 november 2004 heeft [eiser] Vendrig c.s. doen dagvaarden voor de Rechtbank Utrecht, sector kanton. Hij heeft gevorderd - onder meer - Vendrig danwel haar verzekeraar te veroordelen tot vergoeding van zijn schade ten gevolge van het onder 1.4 genoemde ongeval.
2.1.2 [Eiser] heeft - voor zover thans nog van belang - naast de onder 1 genoemde feiten aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat Vendrig de op haar rustende zorgplicht ex art. 7:658 BW heeft geschonden. Volgens 's Hofs in zoverre niet bestreden oordeel (rov. 3.3) heeft [eiser] deze stelling als volgt uitgewerkt: Vendrig had ervoor moeten zorgen dat er geen plas water op het bordes lag en had in elk geval het gevaar kunnen beperken door daar rubberen matten neer te leggen; na het ongeval heeft zij dat trouwens gedaan. Het was niet gebruikelijk dat er op die plek een plas water lag zodat hij er niet op bedacht had behoeven te zijn.
2.2.1 Vendrig c.s. hebben de vordering bestreden. Zij hebben -samengevat en voor zover thans nog van belang - betoogd dat [eiser] op weg naar de werkzaamheden door de bewuste plas water is gelopen zodat hij wist dat deze er lag. Het risico van uitglijden in een waterplas is een risico van algemene bekendheid waartegen niet behoeft te worden gewaarschuwd. Vendrig heeft voorts veiligheidsschoenen aan [eiser] ter beschikking gesteld.
2.2.2 Vendrig stelt bovendien wél te hebben gewaarschuwd. [Eiser] was opgedragen de oorzaak van een lekkage te onderzoeken en deze eventueel te repareren. [Eiser] had dergelijke klussen vaker uitgevoerd.
2.2.3 Het bordes mag, nog steeds volgens Vendrig, alleen worden betreden als er reparaties dienen plaats te vinden. Het komt "wel eens" voor dat er in verband met een storing water op de grond ligt (cva onder 8).
2.2.4 In casu heeft Vendrig [eiser] gewezen op de plas water (cvd onder 2 en mva onder 15). Bij een wasserij is onvermijdelijk dat er "soms water" op de grond ligt. Van "een wasserij kan niet gevergd worden dat dergelijke waterplassen worden voorkomen" (mva onder 20); in casu ging het om "waterplassen" (mva onder 46). Met het oog op het water dat "zo nu en dan" op de vloer lag, werden veiligheidsschoenen verstrekt (onder 46).
2.2.5 Na het ongeval bleek dat de "werkomstandigheden nog konden worden geoptimaliseerd" door het aanbrengen van matten (mva 18), zij het dan ook dat de toen aangebrachte matten "niet overal op het bordes" en met name niet "op de plaats waar [eiser] zijn werkzaamheden in verband met de lekkage moest verrichten en daar vlak omheen" (onder 26).
2.3 De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen. Dat lot treft haar zowel in de lezing van Vendrig als in die van [eiser] (rov. 5.2 en 5.3). Uitgaande van de eerste lezing kan niet van Vendrig worden gevergd "dat zij het voorkomen van water op de vloer onder alle omstandigheden voorkomt" (rov. 5.2). Vertrekkend van [eiser]'s lezing behoefde Vendrig niet te waarschuwen voor de aanwezigheid van de plas nu hij wist dat deze er lag. De zorgverplichting van Vendrig gaat niet zo ver dat zij [eiser] moest waarschuwen voor het feit dat hij in die plas zou kunnen uitglijden nu dat een feit van algemene bekendheid is en in niets afwijkt van "de gevaren waarmee men in het leven van alledag regelmatig wordt geconfronteerd". Vendrig heeft in dit geval aan haar zorgverplichting voldaan door [eiser] veiligheidsschoenen ter beschikking te stellen.
2.4 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. Vendrig c.s. hebben het bestreden vonnis verdedigd.
2.5.1 Het Hof heeft, bij arrest van 6 juli 2006, het bestreden vonnis bekrachtigd.
2.5.2 Volgens het Hof is [eiser] "op de heenweg naar zijn te verrichten werkzaamheden" door "de plas water" gelopen en is hij daarin pas op de terugweg uitgegleden. Hij wist dus, vóór de val, dat die plas daar lag. Het is een feit van algemene bekendheid en geen "specifiek arbeidsgerelateerd verschijnsel" dat "het door water lopen een verhoogd risico op uitglijden meebrengt." Daarom kan in het midden blijven of [eiser] is gewaarschuwd (rov. 3.5).
2.5.3 De enkele omstandigheid dat op het bordes een plas water lag, brengt niet mee dat Vendrig in haar zorgplicht tekort is geschoten (rov. 3.6).
2.5.4 Het Hof vervolgt dan zijn gedachtegang:
"3.7 [Eiser] heeft voorts onvoldoende gemotiveerd betwist dat de door Vendrig aan hem ter beschikking gestelde veiligheidsschoenen die hij ten tijde van het ongeval droeg er (mede) toe dienden om uitglijden te voorkomen. (...) Er bestaat geen reden om aan te nemen dat Vendrig er niet op had mogen vertrouwen dat de veiligheidsschoenen een in de gegeven omstandigheden afdoende middel tegen het risico van uitglijden zouden bieden, zodat haar niet kan worden verweten dat zij ten tijde van het ongeval geen rubberen matten op het bordes had geplaatst."
2.6 [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Vendrig c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. [Eiser] heeft nog gerepliceerd.
3. De ontvankelijkheid van het beroep voor zover gericht tegen Delta Lloyd
3.1 Bij mva onder II wordt aangevoerd dat [eiser] niet in zijn appèl, voor zover gericht tegen Delta Lloyd, kan worden ontvangen.
3.2 Dit verweer lijkt mij juist. Delta Lloyd is door [eiser] in rechte betrokken vóór de inwerkingtreding van het thans geldende verzekeringsrecht (en met name art. 7:954 BW). Hij heeft niet aangegeven waarop deze vordering steunt. Zonder nadere toelichting is dat ook niet in te zien.
3.3 Dit brengt mee dat de tegen haar gerichte vordering geen kans van slagen heeft.(1) In zoverre mist [eiser] dan ook belang bij zijn cassatieberoep en kan hij daarin niet worden ontvangen.
4. Juridisch kader
4.1 Volgens vaste rechtspraak houdt de verplichting van art. 7:658 BW een zorgplicht in; van een absolute waarborg voor de werknemer is geen sprake.(2) De verplichting voor de werkgever vindt haar grens in wat 'redelijkerwijs nodig' is.(3) De werkgever dient hierbij een hoge mate van zorg te betrachten.(4)
4.2 Welke verplichtingen in een concrete situatie op de werkgever rusten, is mede afhankelijk van de omstandigheden van het geval.(5)
4.3.1 In het arrest Bayar/[...](6) heeft Uw Raad overwogen:
"3.3.2 (...) Van de werkgever moet dan ook worden verwacht dat hij onderzoekt of afdoende preventieve maatregelen mogelijk zijn dan wel of een veiliger werking van de machine mogelijk is, en, zo dat niet het geval is, of op een voldoende effectieve wijze voor het gevaar kan worden gewaarschuwd. In dat kader is van belang met welke mate van waarschijnlijkheid de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen onstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. (...) Wanneer blijkt dat effectievere maatregelen ter voorkoming van een ongeval zoals zich dit heeft voorgedaan, mogelijk waren, dan moet worden onderzocht waarom niettemin het aanbrengen van deze voorziening destijds niet van de werkgever kon worden gevergd, waarbij naast de hiervoor genoemde factoren van belang is in hoeverre het treffen van een dergelijke veiligheidsmaatregel reeds voor het ongeval zich had voorgedaan voor de werkgever of voor deskundigen waarover hij in zijn bedrijf beschikt voor de hand lag (vgl. HR 14 april 1978, nr 11223, NJ 1979, 245).
4.3.2 Het arrest is geplaatst in de sleutel van de aloude kelderluikcriteria en sluit naadloos aan bij de elders in het aansprakelijkheidsrecht gevolgde benadering.(7)
4.3.3 Dat voor het werken met machines, waarvan in dit arrest sprake is, strenge regels worden geformuleerd, houdt ongetwijfeld verband met de omstandigheid dat zij een relevante bron zijn van arbeidsongevallen.(8) Datzelfde geldt trouwens voor vallen.(9) Daarom ligt voor de hand om ook in dat kader acht te slaan op de onder 4.3.1 geciteerde maatstaf. Eens temeer nu de werkgever ook in casu had kunnen kiezen uit verschillende maatregelen,(10) zoals het leggen van matten of het beschikbaar stellen van veiligheidsschoenen met een zwaarder profiel; zie nader onder 5.4.2.
5. Behandeling van de klachten
5.1 Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, aangenomen:
a. dat in casu sprake was van "een verhoogd risico op uitglijden" (rov. 3.5);
b. dat ter plaatse waar het ongeval zich heeft voorgedaan "een plas water" lag (zie onder 1.4);
c. dat [eiser] veiligheidsschoenen droeg (rov. 3.7).
5.2.1 Door [eiser] is gesteld en Vendrig c.s. hebben beaamd dat na het ongeval matten zijn neergelegd (zie onder 2.1.2 en 2.2.5).
5.2.2 Daaraan doet niet af de intrigerende bewering van Vendrig c.s. dat de matten niet op de plaats van het ongeval zijn neergelegd. Deze stelling roept vragen op omdat juist op die plaats, naar hun eigen stellingen, een lekkage was ontstaan die [eiser] moest repareren, terwijl op de litigieuze zolder vloeistoftanks staan (cva onder 4). Als de hier bedoelde stelling juist zou zijn, lijkt dat erop te wijzen dat de werkgever welbewust heeft nagelaten post facto geëigende maatregelen ter voorkoming van nieuwe ongevallen te voorkomen.(11)
5.3 Vendrig c.s. hebben in het vage gelaten hoeveel water ter plaatse lag en eveneens hoe vaak dat voorkwam; zie onder 2.2.2 - en 2.2.4.
5.4.1 Vendrig, op wier weg dat primair had gelegen, heeft niets (concreets) aangevoerd over de vloer, het materiaal waaruit deze bestond of de kans op ongevallen.(12) Een kans die allicht afhangt van factoren zoals daar zijn de ruwheid van de vloer, de hoeveelheid water die daarop in voorkomende gevallen stond en de vraag of de litigieuze veiligheidsschoenen daartegen voldoende bescherming boden. Het Hof heeft daaromtrent (evenmin) iets vastgesteld.
5.4.2 Met betrekking tot de schoenen zijn Vendrig c.s. - voor het eerst bij mva - blijven steken in de stelling dat het ging om schoenen "gelijkwaardig aan" "Uniwork Safety Shoes", classificatie S2.(13) Een classificatie die geldt voor "plaatsen waar wel vochtige werkomstandigheden verwacht kunnen worden"(14) en die dus niet (laat staan zonder meer) geëigend zijn voor plaatsen waar "plassen" water liggen.
5.5 Vendrig zag de situatie ter plaatse klaarblijkelijk zelf, de ter beschikking gestelde veiligheidsschoenen ten spijt,(15) als onvoldoende veilig. Dat valt af te leiden uit:
a) de omstandigheid dat zij stelt te hebben gewaarschuwd (hetgeen door het Hof in het midden is gelaten); zie onder 2.2.1;
b) het achteraf "ter optimalisering van de werkomstandigheden" plaatsen van matten; zie onder 2.2.5.
5.6.1 In een situatie die wordt gekenmerkt door de onder 5.1-5.5 genoemde feiten en omstandigheden, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom, of rechtens onjuist dat Vendrig niet is tekortgeschoten in de op haar rustende veiligheidsverplichtingen.
5.6.2 Onbegrijpelijk is met name ook dat Vendrig in de gegeven omstandigheden erop mocht vertrouwen dat de veiligheidsschoenen een afdoende middel waren ter voorkoming van uitglijden. Immers noemt het Hof zelfs niet één relevante omstandigheid waaruit dat valt af te leiden.
5.7 Het middel behelst, in zijn geheel en in onderlinge samenhang gelezen, hierop toegespitste klachten. Deze slagen. Behandeling van de afzonderlijke klachten is daarmee overbodig.
5.8 Volledigheidshalve en ter vermijding van mogelijk misverstand: ik zeg niet en bedoel evenmin dat het na een ongeval treffen van maatregelen steeds en zonder meer wijst op een anterieur tekortschieten. Dat kán zo zijn, maar dat is zeker geen wet van meden en perzen.(16) Maar het is daarmee niet irrelevant. De vraag dringt zich immers op of de werkgever dat niet eerder had kunnen en moeten bedenken. Als een daarop toegespitste stelling is betrokken, zal de rechter daarop in moeten gaan, zoals valt af te leiden uit het onder 4.3.1 geciteerde arrest Bayar/[...].
5.9.1 Voor zover 's Hofs arrest is gebaseerd op de stelling dat [eiser] bekend was met de litigieuze plas omdat hij deze op de heenweg reeds had opgemerkt, kan zij 's Hofs oordeel (zonder nadere toelichting) niet dragen reeds omdat:
a. de verstrekte schoenen klaarblijkelijk ontoereikende veiligheid tegen die situatie boden. In zo'n situatie ligt het op de weg van de werkgever om de nodige veiligheidsmaatregelen te treffen; zie onder 4.(17) Een tegengestelde benadering zou er in feite op neerkomen dat het door de wet afgesneden eigen schuld-verweer(18) via de achterdeur wordt geïntroduceerd;
b. de enkele omstandigheid dat een werknemer, objectief bezien, van een bepaalde (in 's Hofs visie gevaarlijke)(19) situatie op de hoogte was geenszins zonder meer betekent dat hij zich daarvan onder alle omstandigheden ook later bewust is. Laat staan dat hij, mede in verband met de dagelijkse sleur van de werkzaamheden, steeds alle wenselijke voorzichtigheid in acht zal nemen.(20) Dat geldt ook voor ervaren werknemers.(21)
5.9.2 Onderdeel c wijst hierop met juistheid.
5.10.1 Vendrig c.s. hebben mij nog de eer aangedaan door in drie instanties uit een eerdere conclusie van mijn hand te citeren. Zij hebben daaruit een tegengestelde opvatting afgeleid dan die welke hiervoor werd verdedigd. Daarom lijkt goed op hun betoog in te gaan.
5.10.2 Het gaat om de conclusie voor het arrest [...]/[...].(22) Daarin bespreek ik de hypothetische casus dat werknemers zich over het bedrijfsterrein verplaatsen van het ene gebouw naar het andere. Na een hevige regenbui komt een werknemer in een (niet abnormale) plas ten val. In zo'n situatie achtte ik een waarschuwingsplicht voor de werkgever onnodig.
5.10.3 Tussen de zojuist genoemde casus en de onderhavige bestaan evenwel relevante verschillen. Waarschuwen tegen de gevolgen van regen op een buitenterrein lijkt - tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals een glad wegdek en/of de aanwezigheid daarop van bijvoorbeeld olie - niet bijster zinvol. In casu gaat het om plassen waarmee de werknemer (volgens Vendrig c.s. een reparateur van lekken) binnen uit de aard der werkzaamheden met enige regelmaat wordt geconfronteerd, was sprake van "een verhoogd risico" en was de situatie zodanig dat de werkomstandigheden post facto moesten worden "geoptimaliseerd".
5.11 Om dezelfde reden gaat, met alle respect, de parallel met het arrest van de Arubaanse schoonmaakster(23) mank.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot:
* niet ontvankelijkverklaring van [eiser] voor zover het beroep is gericht tegen Delta Lloyd;
* vernietiging van 's Hofs arrest voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Uit rov. 3.9 vloeit voort dat ook het Hof dat zo zag.
2 Zie o.m. HR 12 september 2003, NJ 2004, 177 GHvH rov. 3.4; HR 4 oktober 2002, NJ 2004, 175 rov. 3.5, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak; HR 9 juli 2004, NJ 2005, 260 rov. 3.3; HR 27 april 2007, JAR 2007, 128 rov. 3.4.1.
3 HR 9 juli 2004, NJ 2005, 260 rov. 3.3 en 3.6; HR 11 november 2005, JAR 2005, 287 rov. 3.3.1; HR 27 april 2007, JAR 2007, 128 rov. 3.4.1; S.D. Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten (2000) blz. 38-40;
4 Lindenberg, a.w. blz. 29; C.J.Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata (2006) blz. 248/9.
5 HR 9 juli 2004, NJ 2005, 260 rov. 3.11; HR 11 november 2005, JAR 2005, 287 rov. 3.3.1; HR 27 april 2007, JAR 2007, 128 rov. 3.4.1.
6 HR 11 november 2005, JAR 2005/287.
7 Zie nader Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (Van Maanen) nr 47.
8 L.C. Lanting e.a., Arbeidsongevallen, Omvang van het probleem, Nationaal kompas Volksgezondheid, www.nationaalkompas.nl.
9 Idem.
10 In die zin ook Loonstra/Zondag, a.w. blz. 250.
11 Hetgeen onder 5.2.2 is vermeld, is niet dragend voor mijn oordeel. Het is wel een illustratie (niet meer, maar ook niet minder) dat niet al te gemakkelijk kan worden aangenomen dat Vendrig aan haar verplichtingen heeft voldaan.
12 Vgl. HR 25 mei 2007, RvdW 2007, 503 rov. 3.4.3.
13 Mva onder 11.
14 Ontleend aan de prod. bij mva.
15 Zoals vermeld onder 5.4.2 is dat oordeel heel begrijpelijk.
16 In zoverre onderschrijf ik graag het betoog van W.H. van Boom, JA 2006, 11 blz. 117 e.v.
17 Vgl. HR 13 juli 2007, JA 2007, 143 J. Quakkelaar rov. 3.4 in fine.
18 Zie art. 7:658 lid 2 BW.
19 Zie rov. 3.5.
20 Vaste rechtspraak; zie o.m. HR 13 juli 2007, RvdW 2007, 689.
21 HR 13 juli 2007, JA 2007, 173 rov. 3.4; zie ook de noot van J. Quakkelaar onder 12.
22 HR 9 juli 2004, NJ 2005, 260.
23 HR 2 maart 2007, NJ 2007, 143; JAR 2007/91; zie s.t. mr Sagel sub 13.
Uitspraak 11‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW voor uitglijden werknemer op natte vloer; terbeschikkingstelling veiligheidsschoenen niet afdoende wegens mogelijkheid van neerleggen rubber matten.
11 april 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/293HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
1. VENDRIG-IJSSELSTEIN B.V.,
gevestigd te IJsselstein,
2. DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Vendrig c.s., verweerders ook afzonderlijk als Vendrig en Delta Lloyd.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 1 november 2004 Vendrig c.s. gedagvaard voor de kantonrechter te Utrecht en gevorderd, kort gezegd, Vendrig dan wel Delta Lloyd te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden de schade die [eiser] lijdt en heeft geleden ten gevolge van het hem op 10 september 2001 overkomen ongeval, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met kosten.
Vendrig c.s. hebben de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 20 april 2005 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 6 juli 2006 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Vendrig c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] voor zover het beroep is gericht tegen Delta Lloyd en tot vernietiging van het arrest van het hof voor het overige.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 6 december 2007 op die conclusie gereageerd en de advocaat van Vendrig c.s. bij brief van 7 december 2007.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Vendrig drijft een chemische wasserij die zich bezighoudt met het wassen van bedrijfskleding voor de voedingsmiddelenindustrie, werkplaatsen en industriële bedrijven.
(ii) [Eiser] is op 1 december 1991 via een uitzendbureau bij Vendrig komen werken. Op 1 mei 1992 is hij als wasserijmedewerker bij haar in dienst getreden. Per 1 december 2000 is hij aangesteld als technisch medewerker (in opleiding)/hulpmonteur.
(iii) Op 10 september 2001 is [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden op een bordes in het bedrijf van Vendrig uitgegleden in een plas water en ten val gekomen. Dit bordes is een zoldertje in de bedrijfshal, waarop vloeistoftanks staan. [Eiser] droeg op dat moment door Vendrig ter beschikking gestelde veiligheidsschoenen.
(iv) Als gevolg van het hem overkomen ongeval is de rechterhand van [eiser] zodanig verwond dat verwacht moet worden dat hij gedurende de rest van zijn werkzame leven arbeidsgehandicapt zal zijn.
(v) Vendrig is tegen aansprakelijkheid verzekerd bij Delta Lloyd.
3.2 [Eiser] vordert in de onderhavige procedure vergoeding van de als gevolg van het ongeval door hem geleden en te lijden schade.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Het hof heeft daartoe, verkort weergegeven en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
(1) [eiser] is op de heenweg naar zijn te verrichten werkzaamheden op het bordes door de plas water gelopen en is pas op de terugweg daarin uitgegleden. Hij wist dus voordat hij ten val kwam dat die plas water daar lag. Daarbij is van belang dat het een feit van algemene bekendheid is, en een niet specifiek arbeidsgerelateerd verschijnsel, dat het door water lopen een verhoogd risico op uitglijden meebrengt. Daarom kan in het midden blijven of [eiser] is gewaarschuwd (rov. 3.5).
(2) De enkele omstandigheid dat op het bordes een plas water lag, brengt niet mee dat Vendrig in haar zorgplicht is tekortgeschoten (rov. 3.6).
(3) [Eiser] heeft voorts onvoldoende gemotiveerd betwist dat de door Vendrig aan hem ter beschikking gestelde veiligheidsschoenen die hij ten tijde van het ongeval droeg er (mede) toe dienden om uitglijden te voorkomen. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat Vendrig er niet op had mogen vertrouwen dat de veiligheidsschoenen een in de gegeven omstandigheden afdoende middel tegen het risico van uitglijden zouden bieden, zodat haar niet kan worden verweten dat zij ten tijde van het ongeval geen rubberen matten op het bordes had geplaatst. (rov. 3.7)
(4) Uit het vorenstaande volgt dat Vendrig jegens [eiser] niet is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht uit hoofde van art. 7:658 BW. (rov. 3.8)
3.4 Zoals het hof in rov. 3.3 overweegt, heeft [eiser] betoogd, onder meer, dat Vendrig niet heeft voldaan aan haar zorgplicht om een veilige werkomgeving te creëren nu zij het gevaar van uitglijden had kunnen beperken door rubberen matten op het bordes te leggen, hetgeen zij - na het ongeval van [eiser] - ook heeft gedaan. Het hof heeft dat betoog behandeld in de hiervoor samengevat weergegeven rov 3.7.
3.5 Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte rechtsklacht van onderdeel 1.a wordt het volgende vooropgesteld.
Art. 7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden; bovendien dient de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht te houden op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies, en op behoorlijk onderhoud van werkruimten en materialen.
In dit licht treft het onderdeel doel. Het gaat erom of de werkgever voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft gegeven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat een werknemer als [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden als gevolg van een val door gladheid, ontstaan door waterplassen die in een wasserij ook volgens Vendrig nu eenmaal niet zijn te voorkomen. De omstandigheid dat de werkgever ter afwering van dit gevaar een veiligheidsmaatregel heeft genomen (het ter beschikking stellen van veiligheidsschoenen die mede ertoe dienden om uitglijden te voorkomen) brengt nog niet mee dat de werkgever zich van zijn voormelde verplichtingen heeft gekweten of dat het treffen van andere, meer effectieve, maatregelen met hetzelfde doel (het leggen van rubberen matten) niet van hem kon worden gevergd. Mede in aanmerking genomen dat [eiser], op zichzelf onweersproken, heeft aangevoerd dat het aanbrengen van rubberen matten een eenvoudige en geëigende veiligheidsmaatregel was tegen het gevaar van uitglijden in een plas water, berust het oordeel van het hof dat er geen reden is om aan te nemen dat Vendrig niet erop had mogen vertrouwen dat de aan [eiser] ter beschikking gestelde veiligheidsschoenen een in de gegeven omstandigheden afdoende middel zouden bieden tegen het risico van uitglijden, op een onjuiste rechtsopvatting.
3.6 Het slagen van onderdeel 1.a brengt mee dat de onderdeel 1.b en 1.c geen behandeling behoeven en dat onderdeel 2 eveneens gegrond is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 6 juli 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Vendrig c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.062,05 in totaal, waarvan € 2.988,05 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 74,-- aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 april 2008.
Beroepschrift 06‑10‑2006
Toevoeging aangevraagd op 22 augustus 2006
Heden, de zesde oktober tweeduizendzes,
ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantorengebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping, (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
Heb ik, SYCO PAULUSMA, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en tevens woonplaats hebbende aan het Tussen Meer 1/B;
AAN
- (1)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vendrig-IJsselstein B.V., gevestigd te IJsselstein, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Amsterdam aan de Haarlemmerweg nr. 333 (1051 LH), ten kantore van mr. Chr.H. van Dijk, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes voor gerequireerde latende aan: [mevrouw M. Broeders, aan dat kantoor verbonden,]
- (2)
de naamloze vennootschap Delta Lloyd Schadeverzekering N.V., gevestigd te Amsterdam, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te Amsterdam aan de Haarlemmerweg nr. 333 (1051 LH), ten kantore van mr. Chr.H. van Dijk, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes voor gerequireerde latende aan: [mevrouw M. Broeders, aan dat kantoor verbonden,]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zesde meervoudige burgerlijke kamer, onder rolnummer 955/05 gewezen tussen mijn requirant als appellant en gerequireerden als geïntimeerden en ter openbare terechtzitting van 6 juli 2006 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zevenentwintigste oktober tweeduizendzes, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage, waarbij gerequireerden er ieder op gewezen worden dat in geval ten minste één van hen in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen verweerder op de voet van art. 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het door de Hoge Raad te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen verweerder geldt als een arrest op tegenspraak;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 7:658 BW, en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.4 tot en met 3.9 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
- 1.
Ten onrechte oordeelt het hof in rov. 3.7 van zijn arrest dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat Vendrig er niet op had mogen vertrouwen dat de aan [requirant] verstrekte veiligheidsschoenen een in de gegeven omstandigheden afdoende middel tegen het risico van uitglijden zouden bieden, zodat haar niet kan worden verweten dat zij ten tijde van het onderhavige ongeval geen rubberen matten op het bordes had geplaatst.
- a.
Het hof miskent aldus dat indien (zoals in casu) vaststaat dat de werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, de werkgever dient te stellen en te bewijzen dat hij die maatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Hieruit volgt dat in een geval als het onderhavige, waarin
- (a)
Vendrig ten processe herhaaldelijk heeft aangevoerd dat zich in haar bedrijf (een chemische wasserij) met enige regelmaat plassen water op de grond bevinden (zie voor deze stellingen van Vendrig haar conclusie van antwoord, sub 8, haar conclusie van dupliek, sub 13, en haar memorie van antwoord, sub 20);
- (b)
het hof in rov. 3.5 van zijn arrest vaststelt dat de aanwezigheid van een plas water op de grond, c.q. het door water lopen een verhoogd risico op uitglijden meebrengt;
- (c)
vaststaat dat Vendrig ná het ongeval van [requirant] in haar bedrijf rubber matten heeft aangebracht (zie de akte zijdens [requirant] d.d. 12 januari 2005, de memorie van grieven, toelichting op grief 1, alsmede de memorie van antwoord, sub 18),
- (d)
[requirant] ten processe heeft aangevoerd dat het aanbrengen van rubber matten een eenvoudige en geëigende veiligheidsmaatregel vormde tegen het gevaar van uitglijden over een plas water (memorie van grieven, toelichting op grief 1), Vendrig als werkgever diende te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat en waarom van haar niettemin ten tijde van het ongeval van [requirant] niet kon worden verlangd dat zij in haar bedrijf rubber matten aanbracht en dat het hof zulks had behoren te onderzoeken.
Het hof heeft ten onrechte nagelaten dit onderzoek (op kenbare wijze) te verrichten. Hieraan kan niet afdoen de vaststelling van het hof in rov. 3.7 van zijn arrest dat Vendrig aan [requirant] veiligheidsschoenen heeft verstrekt die (mede) dienden om uitglijden te voorkomen. In het kader van art. 7:658 BW is immers beslissend of de werkgever al die veiligheidsmaatregelen heeft getroffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Daaruit volgt dat in een geval als het onderhavige, waarin vaststaat dat ná het ongeval verdere veiligheidsmaatregelen zijn getroffen en derhalve mogelijk waren, (ook) onderzocht dient te worden waarom het treffen van die veiligheidsmaatregelen ten tijde van het ongeval nog niet van de werkgever kon worden gevergd. Om de genoemde redenen geeft 's hofs oordeel in rov. 3.7 van zijn arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
- b.
Indien het hof van oordeel is geweest dat Vendrig wél aan zijn hiervóór onder a. bedoelde stelplicht heeft voldaan is dat oordeel onbegrijpelijk en/of onjuist. Vendrig heeft immers ten processe niet onderbouwd waarom zij de rubber matten — waarvan vaststaat dat deze na het ongeval van [requirant] wél zijn aangebracht — niet reeds vóór het ongeval van [requirant] had kunnen aanbrengen (vgl. in dit verband haar memorie van antwoord, sub 18 en sub 26).
- c.
Aan het vorenstaande kan niet afdoen de vaststelling door het hof in rov. 3.5 van zijn arrest dat [requirant] op de heenweg naar zijn werkzaamheden door de onderhavige plas water is gelopen en pas op de terugweg daarin is uitgegleden, dat [requirant] derhalve bekend was met de aanwezigheid van de plas water en dat een feit van algemene bekendheid is dat het door water lopen een verhoogd risico op uitglijden meebrengt. Voorzover 's hofs oordeel in rov. 3.7 van zijn arrest aldus moet worden begrepen dat het hof van oordeel is geweest dat (mede) gelet op de door het hof aangenomen bekendheid van [requirant] met de onderhavige plas water en het daaraan verbonden verhoogde risico op uitglijden, van Vendrig niet gevergd kon of behoefde te worden dat zij andere veiligheidsmaatregelen — in het bijzonder: het aanbrengen van rubber matten — zou treffen, miskent het hof dat de zorgplicht van de werkgever uit hoofde van art. 7:658 BW zich óók uitstrekt tot gevaren waarmee de werknemer bekend is of geacht kan worden bekend te zijn, nu naar algemene ervaringsregels de (dagelijkse) omgang met bepaalde risico's leidt tot een vermindering van voorzichtigheid van de werknemer en geeft 's hofs oordeel ook om deze reden blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk.
- 2.
Gegrondbevinding van een of meer van vorenstaande klachten vitieert tevens 's hofs (voortbouwende) overwegingen in rov. 3.8 en 3.9 van zijn arrest.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[Exploot | € | 71,32 |
BTW (art. 10 Btag) | € | 13,55 |
totaal | € | 84,87 |
De opdrachtgever is niet BTW-plichtig.
Deurwaarder]