HR, 28-03-2008, nr. R07/046HR
ECLI:NL:HR:2008:BC7905
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-03-2008
- Zaaknummer
R07/046HR
- LJN
BC7905
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC7905, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC7905
ECLI:NL:HR:2008:BC7905, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC7905
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 28‑03‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. wegens het niet te goeder trouw laten ontstaan van schulden (81 RO).
R 07/046 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 8 februari 2008
Conclusie inzake:
[verzoeker]
In deze zaak is toelating tot de schuldsaneringsregeling geweigerd.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 22 november 2006 heeft verzoeker tot cassatie (hierna: de schuldenaar) aan de rechtbank te Zutphen verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken(1).
1.2. Bij vonnis van 19 december 2006 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen omdat aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van de schulden niet te goeder trouw is geweest (art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw). De rechtbank overwoog in dit verband dat de schuldenaar een schuldenlast heeft van € 66.690,04, voornamelijk bestaande uit leningen, dat hij geen eenduidige verklaring heeft kunnen geven over hetgeen met de geleende gelden is gebeurd; dat hij weliswaar stelt het ene met het andere krediet te hebben afgelost, maar dat hij dit niet inzichtelijk heeft gemaakt. De rechtbank overwoog voorts dat de schuldenaar al meer dan 10 jaar schulden heeft: in plaats van de tering naar de nering te zetten heeft hij telkens opnieuw leningen afgesloten om zijn levensstijl te kunnen financieren. Volgens de rechtbank zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.
1.3. De schuldenaar heeft hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 22 februari 2007 heeft het gerechtshof te Arnhem het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.4. Namens de schuldenaar is - tijdig(2) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd(3).
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Het hof heeft overwogen dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest (rov. 3.4). Het hof baseert dit oordeel op het laten ontstaan van aanzienlijke nieuwe schulden na de poging (in 2005) om met behulp van een lening van het Van Weerden Poelman Fonds in financieel opzicht schoon schip te maken. In de redenering van het hof had de schuldenaar zijn bestedingspatroon moeten aanpassen en was dit voor hem ook mogelijk, gelet op zijn (in rov. 3.1 beschreven) inkomsten en aflossingsverplichting. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat de schuldenaar na de afwijzing van zijn verzoek door de rechtbank geen poging heeft ondernomen om met zijn schuldeisers betalingsregelingen te treffen en daarvoor ook geen gelden heeft gereserveerd. Het hof is al met al van oordeel dat de schuldenaar zich onvoldoende saneringsgezind heeft betoond.
2.2. Middel I bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft beslist dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest: volgens de klacht heeft het hof onvoldoende oog gehad voor de feitelijke positie waarin de schuldenaar verzeild was geraakt. De schuldenaar stelt bij zijn bestedingspatroon in de periode 1994 - 2006 prioriteit te hebben gegeven aan de verzorging en opvoeding van de twee kinderen die hij samen met zijn nieuwe partner tot zijn last had. Volgens de klacht heeft het hof, bij de beoordeling van de stellingen van de schuldenaar, miskend wat een normaal financieel verkeer in een gezin meebrengt; dit klemt temeer omdat een berekening van behoeften en draagkracht ontbreekt. In het licht van deze stellingen is het oordeel bovendien ontoereikend gemotiveerd.
2.3. De eerstgenoemde klacht faalt. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke maatstaf tot uitgangspunt genomen. Voor het overige berust de bestreden beslissing op een waardering van de feiten, die in een cassatieprocedure niet op juistheid kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is de redengeving van het hof niet. In rov. 3.3 heeft het hof de stellingen van de schuldenaar weergegeven. Daarbij heeft het hof aandacht besteed aan diens stellingen dat hij sinds 1994 samenwoont met een nieuwe partner en haar twee kinderen uit een eerdere relatie, dat hij de lening van de Postbank heeft besteed aan zijn gezinsuitgaven en dat hij de schoolgelden betaalde. Het hof is blijkbaar van oordeel dat, zo al niet eerder, dan toch in ieder geval in de fase nadat de oude schulden (in 2005) waren afgelost met behulp van een lening van het Van Weerden Poelman Fonds, het voor de schuldenaar duidelijk moet zijn geweest dat hij zijn bestedingspatroon moest aanpassen aan zijn gezinsinkomsten. Volgens het hof heeft de schuldenaar dit nagelaten. In plaats daarvan heeft de schuldenaar opnieuw gebruik gemaakt van zijn creditcard bij de Postbank en het krediet op zijn betaalrekening aangesproken, en wel zodanig dat deze schuld tussen april 2005 en november 2006 opliep tot € 15.700,-. Dit oordeel geeft niet blijk van miskenning van hetgeen het normale financiële verkeer in een gezin meebrengt, waarbij kan worden aangetekend dat dit verwijt - ook indien juist - niet een wettelijke grond voor cassatie oplevert. De omstandigheid dat bij de behandeling in hoger beroep niet een uitgewerkte berekening van behoeften en draagkracht voorhanden was, maakt het oordeel nog niet onbegrijpelijk. Zo de schuldenaar een dergelijke berekening van belang achtte, had hij deze aan de rechtbank respectievelijk aan het hof kunnen overleggen. Het middel treft om deze redenen geen doel.
2.4. Middel II klaagt over onjuistheid van de vaststelling dat de schuldenaar (in de fase tussen het staken door de Stadsbank van de schuldhulpverlening wegens mislukken van het minnelijke traject en de beslissing van het hof) opnieuw gebruik heeft gemaakt van de creditcard bij de Postbank en het krediet op zijn betaalrekening heeft aangesproken. Volgens de klacht is dat in strijd met de feitelijke gang van zaken. De toelichting op deze klacht verwijst naar blz. 11 van de verklaring schuldsanering, waaruit zou volgen dat het minnelijke traject is mislukt ten gevolge van onvoldoende medewerking van de schuldeisers. Volgens het middel heeft het hof voorts miskend dat de schuldenaar in eerste aanleg geen rechtsbijstand heeft gehad en, door onbekendheid met deze materie, niet zelf op het idee is gekomen om de stadsbank in te schakelen bij het beheer van zijn inkomen.
2.5. Nu (een afschrift van) de genoemde verklaring schuldsanering niet aan de Hoge Raad is overgelegd, kan de Hoge Raad daarop geen acht slaan. Overigens gaat de klacht eraan voorbij dat in cassatie moet worden uitgegaan van de feiten zoals door het hof vastgesteld. De klacht dat de feitenvaststelling van het hof in strijd is met de feitelijke gang van zaken kan in een cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het argument dat de schuldenaar niet zelf op de gedachte is gekomen om de Stadsbank te verzoeken hem te helpen zijn financiën op orde te krijgen, is niet een wettelijke grond voor cassatie. Ten overvloede kan worden opgemerkt dat de schuldenaar in hoger beroep wel van rechtsbijstand was voorzien. Middel II faalt.
2.6. Middel III klaagt dat het hof door zijn beslissing de opzet van de WSNP miskent, alsook de bedoeling van de wetgever om schuldenaren een uitweg uit hun financiële problemen te bieden. In het bijzonder heeft het hof volgens de klacht miskend dat de wet de mogelijkheid biedt om tot een tussentijdse beëindiging te komen indien de schuldenaar blijk zou blijken van onvoldoende inspanning om te voldoen aan de voorwaarden van de schuldsanering.
2.7. De rechtsklacht faalt omdat het hof de wettelijke maatstaf heeft toegepast, te weten art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw. In het wettelijke stelsel staat de mogelijkheid van een tussentijdse beëindiging (art. 350 Fw) naast de mogelijkheid van een weigering van toelating tot de schuldsaneringsregeling (art. 288 Fw); zij komt niet in de plaats daarvan. Voor het overige geeft het bestreden oordeel geen blijk van miskenning van de hier toepasselijke maatstaf. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling volgt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter met alle omstandigheden rekening kan houden. Daarbij spelen een rol: de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen om de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke(4). Het hof heeft in zijn motivering aandacht besteed aan de aard en de omvang van de vorderingen, aan het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, aan de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt en aan het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen om de schulden te voldoen. De slotsom is dat middel III faalt.
2.8. Het middel noopt m.i. niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Art. 284 Fw. Per 1 januari 2008 is de Faillissementswet gewijzigd als gevolg van de wet van 24 mei 2007, Stb. 192 (herziening schuldsaneringsregeling natuurlijke personen). Het bestreden arrest is gegrond op de tot 1 januari 2008 geldende bepalingen. De verwijzingen in deze conclusie hebben dan ook betrekking op de voordien geldende wettekst.
2 Binnen acht dagen: art. 292 lid 4 Fw. Een kopie van het cassatieverzoekschrift is op 1 maart 2007 per faxbericht ter griffie ingekomen met een daarop zichtbare ondertekening door een advocaat bij de Hoge Raad; het originele verzoekschrift is op 12 maart 2007 ontvangen. Zie over de mogelijkheid van indiening per fax onder meer: HR 27 november 1992, NJ 1993, 569 m.nt. HJS; HR 16 februari 1996, NJ 1997, 55 m.nt. HJS; HR 11 juli 2003, NJ 2003, 565 en HR 16 december 2005, NJ 2006, 7.
3 De nadien verstreken tijd houdt verband met vergeefse pogingen om het procesdossier te doen completeren. Bij brief van 16 januari 2008 heeft de advocaat van de schuldenaar de Hoge Raad uiteindelijk verzocht recht te doen op basis van het verzoekschrift in cassatie en de daarbij gevoegde stukken.
4 Zie onder meer: HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178; HR 10 januari 2003, NJ 2003, 195 m.nt. PvS; HR 24 december 2004, NJ 2005, 129; HR 27 oktober 2006, NJ 2006, 586; HR 20 april 2007, NJ 2007, 242.
Uitspraak 28‑03‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. wegens het niet te goeder trouw laten ontstaan van schulden (81 RO).
28 maart 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/046HR
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker].
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.P. Dietz de Loos.
Verzoeker tot cassatie zal hierna worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 november 2006 ter griffie van de rechtbank Zutphen ingekomen verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot die rechtbank en verzocht ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 december 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Na mondelinge behandeling heeft het hof bij arrest van 22 februari 2007 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 maart 2008.