HR, 07-03-2008, nr. C06/297HR
ECLI:NL:HR:2008:BC2771
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-03-2008
- Zaaknummer
C06/297HR
- LJN
BC2771
- Vakgebied(en)
Recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC2771, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2771
ECLI:NL:HR:2008:BC2771, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2771
- Wetingang
art. 401a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 401a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 07‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over verdeling van hun huwelijksgemeenschap. Procesrecht. Niet-ontvankelijk cassatieberoep tegen een interlocutoir tussenarrest.
C06/297HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 14 december 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
Het onderhavige geschil betreft de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap. In cassatie staat de ontvankelijkheid van het beroep ter discussie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) zijn op 19 december 1997 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 18 februari 2002 ontbonden als gevolg van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
1.2. De voormalige echtelijke woning te [plaats] is verkocht. De netto-opbrengst van de verkoop is in depot gesteld bij een notaris te Rotterdam.
1.3. Op 11 november 2003 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam. De man vorderde, voor zover in cassatie van belang, dat bij gebreke van overeenstemming tussen partijen de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap door de rechtbank zal worden vastgesteld overeenkomstig het voorstel van de man, dan wel op een door de rechtbank te bepalen wijze. Aan het verdelingsvoorstel van de man ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de gemeenschap, v.w.b. de waarde ervan, bij helfte wordt verdeeld.
1.4. De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft gesteld dat er gronden zijn om ten gunste van haar af te wijken van het uitgangspunt van verdeling van de gemeenschap bij helfte. In reconventie heeft de vrouw gevorderd dat de man in het kader van de verdeling zal worden veroordeeld tot betaling aan haar van € 264.021,99(1), subsidiair € 181.332,80(2), meer subsidiair € 118.636,38(3), telkens met toewijzing van het AMEV Variabel Investeringsplan nr. [001] aan de vrouw. Indien deze bedragen niet kunnen worden toegewezen vordert de vrouw dat de gemeenschap zal worden verdeeld op een door de rechtbank te bepalen wijze.
1.5. Na eerst een comparitie te hebben gelast, heeft de rechtbank bij vonnis van 18 mei 2005 overwogen dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond opleveren om een andere verdeling van de gemeenschap dan een verdeling bij helfte te rechtvaardigen. De rechtbank heeft de vrouw toegelaten bewijs te leveren van haar stelling dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten waarbij de verdeling van hun huwelijksvermogen is geregeld. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden. De rechtbank heeft op de voet van art. 337 lid 2 Rv verlof verleend voor tussentijds hoger beroep(4).
1.6. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 12 juli 2006 heeft het hof geconstateerd dat in de fase van het hoger beroep partijen het erover eens zijn dat geen overeenkomst tussen hen tot stand is gekomen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap. Daarom is er geen grond meer voor het verlenen van een bewijsopdracht dienaangaande (rov. 7). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij een bewijsopdracht is gegeven. Voor het overige heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof voegde hieraan toe: "Wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is". Het hof heeft de zaak ter afdoening met inachtneming van zijn arrest verwezen naar de rechtbank te Rotterdam.
1.7. Namens de vrouw is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep en subsidiair tot verwerping daarvan. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, met re- en dupliek.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. Art. 401a lid 2 Rv houdt in dat cassatieberoep tegen een tussenarrest slechts kan worden ingesteld tegelijk met beroep tegen het eindarrest, tenzij de rechter anders heeft bepaald of art. 75 lid 1 Rv van toepassing is. Uit de gedingstukken blijkt niet dat het hof anders heeft bepaald. Evenmin is art. 75 lid 1 Rv van toepassing. Daarom rijst de vraag of het cassatieberoep ontvankelijk is.
2.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of het bestreden arrest moet worden aangemerkt als een tussenarrest in de zin van art. 401a lid 2 Rv. Volgens de man is dat het geval, aangezien het hof weliswaar enkele beslissingen heeft genomen, maar in geen enkel opzicht omtrent enig deel van het gevorderde een einde heeft gemaakt aan het geding. Volgens de vrouw, daarentegen, is in het bestreden arrest op twee punten een eindbeslissing genomen, te weten: (a) dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende aanleiding geven om af te wijken van de regel dat een huwelijksgoederengemeenschap bij helfte wordt verdeeld en (b) dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap of over de opbrengst van de voormalige echtelijke woning(5).
2.3. Ten aanzien van de zo-even onder (a) en (b) genoemde punten heeft het hof een eindbeslissing genomen, in die zin dat het hof (en trouwens ook de rechtbank) niet meer op die beslissing mag terugkomen(6). Of in een arrest een eindbeslissing is genomen, is echter niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een tussenarrest als bedoeld in art. 401a lid 2 Rv. Beslissend is of door een beslissing in het dictum ten aanzien van enig deel van het gevorderde een einde is gemaakt aan het geding(7).
2.4. Ik lees het bestreden arrest zo, dat het hof niet zelf een beslissing heeft genomen over toe- of afwijzing van het in conventie en in reconventie gevorderde, maar dat het hof deze beslissing heeft overgelaten aan de rechtbank, zij het met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen.
2.5. In de rechtspraak is een uitzondering op het verbod van tussentijds beroep aanvaard in gevallen waarin sprake is van een zgn. deelvonnis, d.w.z. wanneer in het dictum ten aanzien van een gedeelte van de vordering een einde is gemaakt aan het geding en ten aanzien van een ander gedeelte van de vordering slechts een tussenbeslissing is genomen. Voor die gevallen wordt in de rechtspraak aangenomen dat terstond beroep mogelijk is, ook wat betreft het interlocutoire gedeelte van het vonnis. Een ander stelsel zou ten gevolge hebben dat de berechting van samenhangende vorderingen zou worden gesplitst(8), hetgeen onwenselijk wordt geacht wegens het risico van tegenstrijdige beslissingen.
2.6. Voor zover de s.t. namens de vrouw een beroep op deze rechtspraak doet mist dit doel, omdat in dit geval geen sprake is van van een deelvonnis (deelarrest). Het hof heeft niet, ook niet voor een gedeelte van het in conventie of in reconventie gevorderde, in het dictum een einde gemaakt aan het geding. Het vonnis van de rechtbank is een tussenvonnis. De beslissing tot bekrachtiging van een tussenvonnis is eveneens aan te merken als een tussenuitspraak; hetzelfde moet worden aangenomen voor de beslissing tot vernietiging van een tussenvonnis zonder dat het hof de zaak zelf afdoet en ten aanzien van (een deel van) het gevorderde in het dictum een einde maakt aan het geding.
2.7. Mogelijk is verwarring ontstaan door de zin "Wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is" in het dictum van het bestreden arrest. Op het eerste gezicht lijkt het te gaan om een afwijzing van al hetgeen in dit geding was gevorderd, voor zover het niet door het hof werd toegewezen. Bij die interpretatie zou inderdaad sprake kunnen zijn van een deelarrest. Bij nadere beschouwing kan dat echter niet de bedoeling zijn:
- Voor een afwijzing van het in conventie of in reconventie overigens gevorderde is in de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen geen enkele motivering gegeven: het dictum sluit op dit punt niet aan bij de rest van het arrest.
- De veronderstelling dat het hof ten aanzien van enig deel van het in conventie of in reconventie gevorderde een einde heeft gemaakt aan het geding, door in het dictum het meer of anders gevorderde af te wijzen, is onverenigbaar met de verdere inhoud van het dictum: het hof heeft van het in conventie en in reconventie gevorderde niets toegewezen. Naar de letter genomen zou de afwijzing van het meer of anders gevorderde neerkomen op een algehele afwijzing van de vorderingen. Dat rijmt niet met de bekrachtiging voor het overige van het tussenvonnis van de rechtbank, noch met de terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
2.8. Ik houd het ervoor dat de zin in het dictum ("Wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is"), hetzij op een verschrijving berust(9), hetzij door het hof alleen maar is opgenomen om hierin tot uitdrukking te brengen dat het appelpetitum - te onderscheiden van de materiële vorderingen waarover het hof had te oordelen - niet geheel kon worden toegewezen omdat het hof de zaak niet aan zich hield(10).
2.9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het cassatieberoep is gericht tegen een tussenarrest in de zin van art. 401a Rv. Bij gebreke van verlof voor een tussentijds cassatieberoep kan de vrouw niet in haar cassatieberoep worden ontvangen. Te zijner tijd kan de vrouw haar klachten alsnog aan de cassatierechter voorleggen tegelijk met een beroep tegen het nog te wijzen eindarrest(11). Indien de vrouw belang heeft bij een spoediger beslissing, had zij op de voet van art. 401a lid 2 Rv aan het hof verlof kunnen verzoeken voor een tussentijds cassatieberoep.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Dit bedrag omvat de volledige overwaarde van de voormalige echtelijke woning, vermeerderd met een aantal vorderingen uit hoofde van bankrekeningen en verzekeringen, een bijdrage in verhuis- en herinrichtingskosten van de vrouw en een reeks kleinere posten. Zie nader: blz. 20-21 van de CvA conventie/CvE reconventie.
2 Dit bedrag omvat € 56.722,53 uit hoofde van een volgens de vrouw tussen partijen gesloten overeenkomst tot (partiële) scheiding en deling, € 82.689,18 zijnde de helft van de dan resterende overwaarde van de echtelijke woning, en € 41.921,09 ter zake van een aantal van de bovengenoemde deelposten. Zie nader: blz. 22 CvA conventie/CvE reconventie.
3 Zie voor de berekening van dit bedrag: blz. 22 CvA conventie/CvE reconventie.
4 Dit verlof kan niet tevens gelden als een openstelling van een toekomstig tussentijds cassatieberoep. Die beslissing is voorbehouden aan het hof: HR 21 oktober 2005, NJ 2006, 133.
5 Zie de s.t. namens de vrouw, blz. 4.
6 Zie over de vraag wanneer sprake is van een bindende eindbeslissing: W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2003, blz. 59 - 61.
7 Zie onder meer: HR 31 januari 2003, NJ 2003, 657 m.nt. DA; HR 10 oktober 2003, NJ 2003, 709; HR 9 juli 2004, NJ 2005, 256 m.nt. HJS; HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510 m.nt. DA onder nr. 511; HR 4 februari 2005, NJ 2005, 142; HR 21 oktober 2005, NJ 2006, 133; HR 20 april 2007, LJN: AZ7620. Zie voorts: W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2003, blz. 56-58; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nrs. 59 - 61.
8 S.t. blz. 4-5. De verwijzing aldaar ziet op HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510.
9 Zie in gelijke zin: CvA in cassatie blz. 2; s.t. namens de man blz. 5 -7.
10 Zie art. 356 Rv.
11 Of, eventueel, via sprongcassatie tegen het eindvonnis van de rechtbank (art. 398 onder 2 Rv).
Uitspraak 07‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over verdeling van hun huwelijksgemeenschap. Procesrecht. Niet-ontvankelijk cassatieberoep tegen een interlocutoir tussenarrest.
7 maart 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/297HR
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
De man heeft bij exploot van 11 november 2003 de vrouw gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd, kort gezegd, tussen partijen de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen overeenkomstig het voorstel van de man, dan wel op een door de rechtbank te bepalen wijze, met nevenvorderingen.
De vrouw heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, de man te veroordelen tot betaling van €264.021,09, subsidiair € 181.332,80, meer subsidiair € 118.636,38, telkens vermeerderd met PM-kosten en met toewijzing van het AMEV Variabel Investeringsplan nummer [001].
Na een tussenvonnis van 24 maart 2004, waarbij een comparitie van partijen is gelast, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 18 mei 2005 de vrouw toegelaten het bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten waarbij de verdeling van hun huwelijksvermogen is geregeld. De rechtbank heeft voorts iedere verdere beslissing aangehouden en bepaald dat van haar vonnis hoger beroep kan worden ingesteld.
Tegen het tussenvonnis van 18 mei 2005 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 12 juli 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voorzover aan de vrouw een bewijsopdracht is gegeven, en het vonnis voor het overige bekrachtigd. Het hof heeft voorts het meer of anders gevorderde afgewezen en de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank Rotterdam verwezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 17 december 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De vrouw dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar beroep nu dat, zoals de Advocaat-Generaal in zijn conclusie heeft uiteengezet, gericht is tegen een tussenarrest.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en J.C. van Oven en in het openbaar uitgeroepen door de raadsheer E.J. Numann op 7 maart 2008.