HR, 18-01-2008, nr. R07/003HR
ECLI:NL:HR:2008:BC2159
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-01-2008
- Zaaknummer
R07/003HR
- LJN
BC2159
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC2159, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2159
ECLI:NL:HR:2008:BC2159, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2159
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑01‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Afgewezen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 1, aanhef en onder b, F.; alcoholverslaving als belemmering voor nakoming van uit regeling voortvloeiende verplichtingen (81 RO).
R07/003HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 23 november 2007
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
In deze WSNP-zaak is toelating tot de schuldsaneringsregeling geweigerd op grond van art. 288, lid 1 onder b, Fw.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 22 juni 2006 heeft verzoeker tot cassatie (hierna: de schuldenaar) zich tot de rechtbank te Amsterdam gewend met het verzoek ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
1.2. Op 30 oktober 2006 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank was van oordeel dat gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen (art. 288, lid 1 onder b, Fw). De rechtbank lichtte dit oordeel als volgt toe:
"Uit de stukken en de verklaring van verzoeker ter zitting is gebleken dat verzoeker al circa 12 jaar kampt met een fors alcoholprobleem. Uit overgelegde rapportage van GGZ Buitenamstel d.d. 18 augustus 2006 blijkt dat verzoeker nog steeds teveel drinkt en problemen heeft met agressiebeheersing. Voor dit laatste zou verzoeker medicatie behoeven. Blijkens de rapportage van GGZ Buitenamstel zou een werkomgeving verzoeker goed doen, doch daarentegen heeft verzoeker gevraagd aan GGZ Buitenamstel om een verklaring dat hij niet in staat zou zijn te werken. Uit de rapportage blijkt dat verzoeker nog behandeling behoeft en dat niet van een stabiele situatie kan worden gesproken. De rechtbank ziet dat als een belemmering om de schuldsaneringsregeling adequaat te kunnen doorlopen."
Een gelijktijdig door de echtgenote van de schuldenaar ingediend verzoek om haar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling werd door de rechtbank wel toegewezen.
1.3. Tegen de afwijzende beslissing heeft de schuldenaar hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Onder verwijzing naar een brief van een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige van GGZ Buitenamstel d.d. 27 oktober 2006 stelde de schuldenaar dat hij van zijn alcoholverslaving genezen is verklaard en dat er derhalve geen grond is om te vrezen dat hij niet aan zijn verplichtingen voortvloeiend uit de schuldsaneringsregeling zal voldoen.
1.4. Bij arrest van 2 januari 2007 heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Daarbij overwoog het hof, voor zover thans van belang:
"Gelet op de stukken en het verhandelde in hoger beroep komt het hof tot het volgende oordeel. Vaststaat - als blijkende uit bovengenoemde brief van GGZ Buitenamstel van 18 augustus 2006 - dat [naam schuldenaar] gedurende ongeveer twaalf jaar een forse alcoholverslaving heeft gehad. Met hulp van de Jellinekkliniek heeft [naam schuldenaar] in 2006 gewerkt aan het onder controle krijgen van die verslaving. Weliswaar wordt in de overgelegde brief van GGZ Buitenamstel van 27 oktober 2006 meegedeeld dat [naam schuldenaar] zijn behandeling bij de Jellinekkliniek succesvol heeft afgesloten, doch [naam schuldenaar] heeft geen inzicht in de aard van die behandeling gegeven, terwijl voorts een bericht van de Jellinekkliniek zelf daaromtrent ontbreekt."
Het hof voegde hieraan toe:
"Bovendien geldt dat - ook al zou kunnen worden aangenomen dat de behandeling van de reeds twaalf jaar durende alcoholverslaving van [naam schuldenaar] recentelijk resultaat heeft opgeleverd - die gunstige ontwikkeling dan thans nog van zo korte duur is dat daarmee de gegronde vrees dat [naam schuldenaar] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen niet is weggenomen."
1.5. Namens de schuldenaar is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld(1). Ingevolge een in het cassatieverzoekschrift gemaakt voorbehoud heeft de schuldenaar na ontvangst van een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep een verzoekschrift houdende aanvullende middelen van cassatie ingediend. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Inleidende beschouwingen
2.1. Art. 288, lid 1 onder b, Fw houdt in dat een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen of zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Het gaat in deze zaak om het laatste.
2.2. In HR 13 april 2007, NJ 2007, 372 m.nt. P. van Schilfgaarde, is omtrent deze maatstaf overwogen:
"3.4 Het hof heeft de afwijzing van het verzoek (...) gebaseerd op het bepaalde in art. 288 lid 1, onder b, F. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling (...) blijkt dat de wetgever met de daarin vermelde afwijzingsgrond vooral het oog heeft gehad op een toetsing van de (toekomstige) goede trouw van de schuldenaar. Bij deze toetsing zal, zoals ook volgt uit de tekst en de strekking van de bepaling, de rechter mogen laten meewegen in hoeverre hij gelet op de daaromtrent aan hem gebleken omstandigheden, verwacht dat de schuldenaar zich voldoende zal inspannen zijn verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien, op de juiste wijze na te komen. Hieruit volgt dat deze afwijzingsgrond slechts gebruikt mag worden als de rechter aanwijzingen heeft dat de schuldenaar zich ten opzichte van zijn schuldeisers niet behoorlijk zal gedragen. Uit het stelsel van de wet, zoals onder meer blijkt uit het bepaalde in art. 354 en 358 F., volgt daarnaast dat tekortkomingen van de schuldenaar bij de nakoming van de schuldsaneringsregeling buiten beschouwing blijven voor zover zij de schuldenaar niet kunnen worden toegerekend. Hieruit kan worden afgeleid dat art. 288 lid 1, aanhef en onder b, niet toelaat dat de rechter het verzoek afwijst enkel op grond van de verwachting dat de schuldenaar zal tekortschieten in de nakoming van zijn verplichtingen als gevolg van omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend.
3.5 Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is immers in de kern erop gebaseerd dat [verzoekster] door haar gebrekkige wijze van communiceren en haar afhankelijkheid van de hulp van derden niet in staat zal zijn haar verplichtingen na te komen. Daarmee heeft het hof miskend dat maatstaf moet zijn of [verzoekster] zich voldoende zal inspannen om haar verplichtingen na te komen. De omstandigheid dat de schuldenaar is aangewezen op hulp van derden en daarvan ook gebruik maakt, behoeft op zichzelf aan het slagen van de schuldsanering niet in de weg te staan (...)."(2)
2.3. Kort geleden is een wet tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen afgekondigd(3). Deze wet zal op 1 januari 2008 in werking treden(4). Ofschoon de onderhavige zaak naar huidig recht wordt afgedaan, kan het nuttig zijn een blik te werpen op de toekomstige regeling.
2.4. Art. 288, lid 1, aanhef en onder c, (nieuw) Fw bepaalt dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Volgens de aanvankelijk voorgestelde bepaling zou de schuldenaar in een schriftelijke verklaring bij het toelatingsverzoek aannemelijk moeten maken dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen(5). Het vereiste van zodanige schriftelijke verklaring is later vervallen(6).
2.5. Eén van de doelstellingen van wetsvoorstel 29 942 was het aanscherpen van de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De toegang tot de regeling diende volgens de memorie van toelichting beperkt te worden tot "schuldenaren die er klaar voor zijn"(7). Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is in dit verband aandacht gevraagd voor de vraag, wat te doen met schuldenaren die psycho-sociale problemen en/of verslavingsproblemen hebben(8). Op 16 oktober 2006 hebben de Kamerleden Noorman-Den Uyl en Huizinga-Heringa een amendement ingediend, gericht op gevallen waarin het ontstaan of onbetaald laten van schulden zijn oorzaak vindt in psychosociale of verslavingsproblematiek en de schuldenaar in verband daarmee gebruik maakt van relevante hulpverlening om de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling te waarborgen(9). Naar aanleiding van het debat heeft de minister van Justitie een brief aan de Tweede Kamer gezonden, waarin onder meer aandacht is besteed aan psycho-sociale en verslavingsproblemen bij de toelating tot en de voortzetting van schuldsaneringsregelingen(10).
2.6. Bij nota van wijziging is een nieuw derde lid van art. 288 Fw voorgesteld, luidende:
"Het verzoek kan in afwijking van het eerste lid, onder b, en het tweede lid, onder b, worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen."(11)
2.7. Volgens de toelichting betreft de voorgestelde bepaling in het bijzonder de mogelijkheid dat de rechter schuldenaren met psycho-sociale of verslavingsproblemen tot de schuldsaneringsregeling toelaat, indien hun problematiek voldoende onder controle is(12). Met andere woorden: de voorgestelde wettekst is niet beperkt tot psycho-sociale of verslavingsproblemen. De hardheidsclausule(13) van art. 288 lid 3 (nieuw) Fw is volgens de minister te beschouwen als een codificatie van de ReCoFa-richtlijn schuldsaneringen (versie van augustus 2005), punt 4, onder c en d(14). Deze luidt:
"c. Uitgangspunt bij de toelating van schuldenaren met verslavingsproblemen is dat de verslaving al enige tijd "onder controle" dient te zijn. Dat wil zeggen dat verzoeker al enige tijd geen drugs/alcohol meer gebruikt en/of al enige tijd niet meer gokt. Gedacht kan worden aan een periode van één jaar. De duur van deze periode is onder meer afhankelijk van de ernst en de duur van de verslaving. Dat de verslaving onder controle is, dient te worden bevestigd door een hulpverlener/hulpverlenende instantie.
d. Voor wat betreft schuldenaren met psychische problemen geldt dat er al enige tijd voldoende hulp/vangnet dient te zijn."
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. In onderdeel 2.1 wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is wat het hof bedoelt met de overweging "Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting" in rov. 2.3. Mijns inziens mist de schuldenaar elk belang bij deze klacht. Het gaat hier om een - voor de motivering van de beslissing niet noodzakelijke - standaardfrase waarmee de rechter aangeeft dat de procedure zowel een schriftelijke als een mondelinge fase heeft omvat.
3.2. In onderdeel 2.2 wordt geklaagd over het eerste gedeelte van de redengeving: de overweging dat de schuldenaar geen inzicht in de aard van de behandeling heeft gegeven en dat een bericht van de Jellinek-kliniek zelf daaromtrent ontbreekt. De klacht houdt samengevat in dat deze overweging, alsook de gevolgtrekking dat gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet zal nakomen, berust op een onjuiste lezing van de gedingstukken door het hof, aangezien:
a. uit de door de schuldenaar overgelegde bescheiden volgt welke behandeling de schuldenaar heeft gehad (namelijk een behandeling tot het afkicken van alcohol en cafeïne; subonderdeel 2.2.2)(15);
b. uit de overgelegde brief van 18 augustus 2006 volgt dat niet de Jellinek-kliniek zelf, maar GGZ Buitenamstel na het afronden van de behandeling bericht aan de schuldenaar zou sturen. GGZ Buitenamstel heeft op 27 oktober 2006 aan de schuldenaar bericht dat de behandeling in de Jellinek-kliniek succesvol is afgerond (subonderdeel 2.2.1)(16).
3.3. Het hof heeft in rov. 2.3 vastgesteld dat de schuldenaar gedurende ongeveer twaalf jaar een forse alcoholverslaving heeft gehad en in 2006 met hulp van de Jellinek-kliniek heeft gewerkt aan het onder controle krijgen van die verslaving. Die vaststelling is, ook beschouwd in het licht van de overgelegde bescheiden, niet onbegrijpelijk. Het hof heeft niet miskend dat de behandeling in de Jellinek-kliniek strekte tot het ontwennen van alcohol (en cafeïne, al is dat niet afzonderlijk genoemd); dat volgt reeds uit rov. 2.3. Het hof heeft kennelijk bedoeld dat uit de overgelegde bescheiden en uit de ter zitting verschafte mondelinge informatie te weinig bekend is geworden over de behandelmethode en het resultaat van deze behandeling. Feit van algemene bekendheid is dat bij behandeling van verslaving niet zozeer de (eenmalige) ontgifting het probleem is, maar het bereiken van een zodanige toestand dat de kans op een terugval zo klein mogelijk wordt gemaakt. Dat het hof met het bericht van GGZ Buitenamstel aan de schuldenaar d.d. 27 oktober 2006 geen genoegen heeft genomen, is niet onbegrijpelijk. Het gaat in feite om een korte bevestiging door de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige aan de schuldenaar: in één regel wordt gezegd dat hij de behandeling bij de Jellinek-kliniek succesvol heeft afgesloten. Over aard en het concrete resultaat van de behandeling wordt in dat bericht niets gezegd. De klacht miskent dat het de schuldenaar vrij stond voorafgaand aan, en wellicht zelfs nog tijdens de mondelinge behandeling, ter staving van zijn stellingen bewijsstukken in het geding te brengen. Het hof was niet verplicht om de behandeling van het hoger beroep aan te houden om hem na de zitting alsnog daartoe in de gelegenheid te stellen. De stelling van de schuldenaar dat hij geen rapport van de Jellinek-kliniek zelf in het geding heeft gebracht omdat hem was toegezegd dat de GGZ hem bericht zou sturen nadat de behandeling zou zijn afgerond, doet aan dit uitgangspunt niet af. De schuldenaar kon eigener beweging relevant geachte informatie in het geding brengen(17). Hij had in de fase van het hoger beroep voldoende aanleiding om zijn stelling, die door de eerste rechter niet was aanvaard, nader te onderbouwen. Het onderdeel faalt.
3.4. Onderdeel 2.3 is gericht tegen het tweede gedeelte van de redengeving. Nu dit tweede gedeelte het karakter heeft van een overweging ten overvloede, mist de schuldenaar belang bij deze klacht. Voor het geval dat de Hoge Raad hierover anders oordeelt volgt toch een korte bespreking. Onder 2.3.1 wordt geklaagd dat de overweging dat, als de afgesloten behandeling al resultaat heeft gehad, die gunstige ontwikkeling van zo korte duur is dat de gegronde vrees daarmee niet wordt weggenomen, onjuist is, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het middelonderdeel voert daartoe aan dat ten aanzien van iemand die recent is "afgekickt" van een langdurige alcoholverslaving weliswaar vrees kan bestaan dat hij zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet zal nakomen, maar dat dit onvoldoende is om van gegronde vrees te spreken. Onder 2.3.2 wordt betoogd dat voor gegronde vrees alleen ruimte is indien op grond van de omstandigheden van het geval kan worden aangenomen dat de schuldenaar, eenmaal toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, hetzelfde gedrag zal vertonen als vóór de indiening van zijn verzoek. Het aannemen van gegronde vrees louter op basis van de omstandigheid dat de betrokkene slechts kort van zijn alcoholverslaving af is, leidt volgens de klacht tot een uitholling van de doelstelling van de WSNP, namelijk faillissementen van natuurlijke personen zoveel mogelijk terug te dringen. Onder 2.3.3 en 2.3.4 worden deze klachten in andere bewoordingen herhaald.
3.5. De beslissing van het hof ligt in lijn met de aanbeveling van de ReCoFa, genoemd in alinea 2.7 hiervoor. Die aanbeveling gaat ervan uit dat, indien een verslaafde schuldenaar voor zijn verslaving is behandeld, de ontwenning een zekere mate van bestendigheid moet hebben. Aangezien de behandeling van de schuldenaar bij de Jellinek-kliniek kort voor de behandeling in hoger beroep is afgesloten en slechts van korte duur is geweest - in de brief van 18 augustus 2006 was nog sprake van een voorstel tot behandeling; in de brief van 27 oktober 2006 is al sprake van een afgesloten behandeling -, is niet onbegrijpelijk dat het hof een bestendig resultaat nog niet aanwezig heeft geacht. Van een uitholling van de doelstelling van de WSNP is geen sprake. Weliswaar is juist dat met de invoering van de WSNP (mede) is beoogd het aantal faillissementen van natuurlijke personen terug te dringen, maar dat gaat ervan uit dat de tot de regeling toegelaten schuldenaren de uit deze regeling voortvloeiende verplichtingen nakomen. Indien schuldenaren tot de regeling zouden worden toegelaten ten aanzien van wie een gegronde vrees bestaat dat zij hun verplichtingen niet zullen nakomen, zou het aantal voortijdig althans zonder `schone lei' beëindigde schuldsaneringsregelingen toenemen en zou het genoemde doel niet worden bereikt.
3.6. Het antwoord op de vraag of de vrees voor terugval in de verslaving voldoende gegrond is om toelating tot de schuldsaneringsregeling te weigeren, hangt zozeer samen met een waardering van de feiten dat de toetsing in cassatie beperkt is. Onbegrijpelijk is de beslissing niet. Het hof heeft gewezen op de lange duur van de verslaving, terwijl de achtergrond van de eis dat de ontwenning een enigszins bestendig karakter heeft, namelijk het risico van terugval, als feit van algemene bekendheid geen nadere toelichting behoefde om begrijpelijk te zijn. Bij het opstellen van het cassatiemiddel heeft de advocaat van de schuldenaar geen rekening gehouden (kunnen houden) met de nadien, op 13 april 2007, gedane uitspraak van de Hoge Raad. Uit die uitspraak volgt dat de rechter het verzoek niet mag afwijzen enkel op grond van de verwachting dat de schuldenaar in de nakoming van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zal tekortschieten als gevolg van omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend. Voor mij is nog niet geheel duidelijk hoe deze beslissing en de genoemde aanbeveling van de ReCoFa zich tot elkaar verhouden: is het voldoende dat de schuldenaar zijn best doet om te ontwennen, óf mag de omstandigheid dat de inspanningen van de betrokken schuldenaar nog niet hebben geleid tot een enigszins bestendige situatie van ontwenning waarin hij zijn verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling kan nakomen, als een gevolg van de verslaving aan hem worden toegerekend?
3.7. Onderdeel 2.4 klaagt over het passeren door het hof van essentiële stellingen van de schuldenaar. Het gaat in de eerste plaats om de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de behandeling nog niet afgerond was: volgens de schuldenaar was een groot gedeelte van de rapportage van 18 augustus 2006 achterhaald (klacht onder 2.4.1). In de tweede plaats zou het hof geen aandacht hebben besteed aan de onder 2.4.2 genoemde stellingen (samengevat: dat de schuldenaar volledig genezen is, dat hij zich realiseert dat werken goed voor hem is, dat hij een aantal open sollicitaties heeft overgelegd en dat hij een stimulans heeft gekregen doordat zijn echtgenote wel tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten).
3.8. De eerste klacht mist feitelijke grondslag: het hof heeft in rov. 2.3 verondersteld dat de behandeling was afgerond. De tweede klacht treft geen doel omdat - anders dan onderdeel 2.4.3 stelt - het hier niet gaat om essentiële stellingen, d.w.z. stellingen die, indien juist, in de weg staan aan het gegeven oordeel(18). Het hof heeft ervan blijk gegeven de in het middel onder 2.4.2 genoemde argumenten te hebben meegewogen: zij zijn alle genoemd in rov. 2.2.3. Uit de daarop volgende rov. 2.3 volgt dat deze argumenten het hof niet tot een andere beslissing hebben gebracht. De opgegeven redenen kunnen 's hofs oordeel dragen. De wettelijke motiveringsplicht gaat niet zover dat het hof afzonderlijk op elk van deze bijkomstige argumenten zou moeten responderen. Hetzelfde geldt voor de ter zitting naar voren gebrachte stelling, bedoeld in het aanvullend cassatierekest, te weten de stelling dat de schuldenaar wel moest stoppen met alcoholgebruik omdat hij een goed voorbeeld moet zijn voor zijn kind.
3.9. Onderdeel 2.5 noemt het onbegrijpelijk dat de toegang tot de schuldsaneringsregeling is geweigerd aan een persoon "die uiteindelijk (na 12 jaar!) wél erin slaagt om zich geestelijk en lichamelijk in staat te stellen om betaald werk te kunnen vinden en zijn genezing ook met stukken heeft kunnen onderbouwen, die ook daadwerkelijk actief op zoek is naar betaald werk en die in twee rechterlijke instanties heeft getracht zijn (extra) motivatie tot het aflossen van schulden (...) duidelijk te maken (met name het feit dat ten aanzien van zijn echtgenote wel de schuldsaneringsregeling is toegepast) en aan te geven waarom hij wel in aanmerking kan komen voor een schuldsaneringsregeling". Zo iemand moet volgens het middelonderdeel in redelijkheid in staat worden geacht te zullen voldoen aan de verplichtingen op grond van de schuldsaneringsregeling.
3.10. Voor zover met deze algemene klacht is bedoeld dat betrokkene over voldoende doorzettingsvermogen beschikt om de door het hof kennelijk verwachte moeilijkheden bij de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (lees: de kans op een terugval) te overwinnen, richt de klacht zich in wezen tegen een waardering van de feiten die in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het hof heeft zijn beslissing naar behoren met redenen omkleed.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De cassatietermijn is acht dagen (art. 292 lid 4 Fw).
2 Zie over deze uitspraak ook: B. Engberts, Het wetsontwerp Wsnp (deel 2): De procedure, de beëindiging, de schone lei en het overgangsrecht, SchuldSanering 2007/3, blz. 4 - 13. Nadien kwam het onderwerp nog aan de orde in (de conclusie van mijn ambtgenoot Huydecoper voor) HR 13 juli 2007, LJN: BA5801 (art. 81 RO).
3 Wet van 24 mei 2007, Stb. 192.
4 Zie het KB van 18 juni 2007, Stb. 222.
5 Kamerstukken II 2004/2005, 29 942, nr. 2; zie ook de memorie van toelichting, ibidem, nr. 3, blz. 13.
6 Zie daarover: de minister van Justitie, Handelingen EK 22 mei 2007, blz. 30-957.
7 MvT, Kamerstukken II 2004/2005, 29 942, nr. 3, blz. 1.
8 Zie onder meer de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2005/2006, 29 942, nr. 7, blz. 6,7, 21, 32-36.
9 Amendement van 16 oktober 2006, Kamerstukken II 2006/2007, 29 942, nr. 13.
10 Brief van 19 oktober 2006, Kamerstukken II 2006/2007, 29 942, nr. 23, blz. 1 - 2.
11 Tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2006/2007, 29 942, nr. 24, blz. 1.
12 Tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2006/2007, 29 942, nr. 24, blz. 2.
13 De minster beschouwde art. 288 lid 3 Fw (nieuw) als een hardheidsclausule. Zie Handelingen EK 22 mei 2007, blz. 30-959.
14 Handelingen EK 22 mei 2007, blz. 30-957-959. De ReCoFa-richtlijn is te raadplegen via www.rechtspraak.nl.
15 In het aanvullend cassatierekest is nog de klacht toegevoegd dat het hof zonder motivering voorbij is gegaan aan hetgeen de schuldenaar, blijkens het proces-verbaal, ter zitting aan het hof heeft meegedeeld omtrent de aard van zijn behandeling in de Jellinek-kliniek.
16 In het aanvullend cassatierekest is de klacht toegevoegd dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het verzoek tot aanhouding van de behandeling opdat de schuldenaar, als het hof dit van belang achtte, aan de Jellinek-kliniek een verklaring zou kunnen vragen over zijn behandeling en het resultaat ervan.
17 Vergelijk HR 19 maart 1999, NJ 1999, 496, in welke zaak het ging om het in het geding brengen van geluidsbanden.
18 Uitgebreider over het begrip `essentiële stellingen': Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 122.
Uitspraak 18‑01‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Afgewezen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 1, aanhef en onder b, F.; alcoholverslaving als belemmering voor nakoming van uit regeling voortvloeiende verplichtingen (81 RO).
18 januari 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/003HR
MK/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Verzoeker tot cassatie zal hierna worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 juni 2006 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
De rechtbank heeft bij beschikking 30 oktober 2006 het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 2 januari 2007 heeft het hof de bestreden uitspraak bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 januari 2008.