Zie HR, 24 september 2004 LJN: AO4778, V-N 2004- 152.12 (loonbelasting en brutering bij eindheffing). Uw Raad overwoog aldaar: belanghebbende heeft noch in de bezwaarfase, noch daarvoor, op de voet van artikel 31, lid 2, letter a, onder le van de Wet LB verzocht het zogenaamde eindheffingsregime buiten toepassing te laten; voorts in aanmerking genomen dat aan het achterwege blijven van een dergelijk verzoek voor de inhoudingsplichtige ernstige gevolgen zijn verbonden — een als eindheffing opgelegde naheffingsaanslag wordt immers een eigen schuld van de inhoudingsplichtige, zodat verhaal op zijn werknemers is uitgesloten -
HR, 11-01-2008, nr. C06/220HR
ECLI:NL:PHR:2008:BB5924
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-01-2008
- Zaaknummer
C06/220HR
- LJN
BB5924
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BB5924, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB5924
ECLI:NL:PHR:2008:BB5924, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB5924
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑07‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 188 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 2008/69 met annotatie van C. OVERDUIN
Belastingadvies 2008/4.10
V-N 2008/10.16 met annotatie van Redactie
AR-Updates.nl 2008-0017
NTFR 2008/141 met annotatie van mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk
VAAN-AR-Updates.nl 2008-0017
NJ 2008, 188 met annotatie van J.W. Zwemmer
Belastingadvies 2008/4.10
Uitspraak 11‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Verrekening door werkgever van betaald bedrag naheffingsaanslag loonbelasting met nettoloon; verhaalbaarheid op werknemer van door werkgever verschuldigde eindheffing als te veel betaald loon als bedoeld in art. 7:632 lid 1 onder d BW.
11 januari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/220HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
STICHTING SOVAK,
gevestigd te Terheijden,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Sovak.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 18 maart 2004 Sovak gedagvaard voor de rechtbank Breda, sector kanton, en gevorderd, kort gezegd, Sovak te veroordelen aan [eiseres] te betalen de somma van € 2.067,87 te vermeerderen met de wettelijke rente.
Sovak heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 13 oktober 2004 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 2 mei 2006 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Sovak is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 25 oktober 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Vanaf 16 november 1996 is [eiseres] als groepsleidster in dienst bij Sovak. In het kader van die dienstbetrekking gold tussen partijen een spaarloonregeling. Het toepasselijke spaarloonreglement van Sovak bepaalt dat over het geblokkeerde spaarsaldo vrij kan worden beschikt voor de verwerving door de deelnemer of diens echtgenoot van een eigen woning die dient tot hoofdverblijf (art. 8 aanhef en onder a). Indien de deelnemer in strijd met de spaarloonregeling over het spaarloon beschikt, wordt, nog steeds volgens het genoemde spaarloonreglement, dit loon voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering als loon, niet zijnde spaarloon, aangemerkt (art. 6 lid 3).
(ii) Op 2 oktober 2000 heeft [eiseres] tezamen met haar echtgenoot en zoon een recreatiebungalow te [plaats] gekocht. In de eigendomsakte is vermeld dat de koper de bedoeling heeft de bungalow als woonhuis te gebruiken.
(iii) Op 19 oktober 2000 heeft [eiseres] bij de Rabobank te Made een aanvraag ingediend tot deblokkering van het spaarloontegoed voor een bedrag van ƒ 6.500,--. In het daartoe opgemaakte en door Sovak ter goedkeuring mede ondertekende formulier heeft [eiseres] als bestedingsdoel aangegeven: "verwerving eigen woning als hoofdverblijf voor eigen bewoning". Op 3 november 2000 is een gedeblokkeerd tegoed van ƒ 6.433,05 op de lopende rekening van [eiseres] bijgeschreven.
(iv) Naar aanleiding van een eind 2001 door de Belastingdienst bij Sovak uitgevoerd onderzoek heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het spaartegoed ten onrechte is gedeblokkeerd, omdat niet is gebleken dat de gekochte bungalow tot hoofdverblijf van [eiseres] dient. Het door [eiseres] gedeblokkeerde bedrag is door de inspecteur aangemerkt als (netto) loon waarover aan Sovak een naheffingsaanslag naar het eindheffingstarief van 70,1% dient te worden opgelegd, hetgeen op een bedrag van ƒ 4.557,-- neerkomt.
(v) Bij brief van 26 januari 2002 heeft [eiseres] aan Sovak laten weten dat de bungalow was gekocht om voor haar als hoofdverblijf te dienen (in verband met relatieproblemen hadden [eiseres] en haar echtgenoot besloten apart te gaan wonen), dat zij de bungalow op 1 november 2000 met het oogmerk van permanente bewoning heeft betrokken, dat zij echter omstreeks half januari 2001 in verband met ziekte van haar echtgenoot ervan heeft afgezien alleen in de bungalow te blijven wonen en dat inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Oisterwijk om die reden verder achterwege is gebleven.
(vi) Op 11 februari 2002 heeft Sovak in overleg met [eiseres] (en onder overlegging van de brief van [eiseres] van 26 januari 2002) de inspecteur verzocht de voorgenomen beslissing tot naheffing te redresseren. Bij brief van 4 maart 2002 heeft de inspecteur laten weten daartoe niet te zullen overgaan, omdat niet is gebleken dat de aangekochte woning als hoofdverblijf is bedoeld. Op 27 december 2002 heeft de inspecteur aan Sovak (uiteindelijk) een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen voor een bedrag van € 2.067,87 (= fl. 4.557,--), te vermeerderen met heffingsrente, opgelegd.
(vii) Bij brief van 5 augustus 2002 heeft Sovak aan [eiseres] bericht te zullen overgaan tot verrekening van een bedrag van € 2.067,87 met haar nettoloon over de maanden augustus tot en met december 2002. Daartegen heeft [eiseres] bij brief van 11 november 2002 geprotesteerd en (tevergeefs) verzocht de op dat moment reeds verrichte inhoudingen ongedaan te maken. Bij brief van 3 februari 2003 heeft de raadsman van [eiseres] aanspraak gemaakt op betaling van € 2.067,87 als door Sovak niet betaald en nog verschuldigd loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
3.2 [Eiseres] heeft aan haar hiervoor in 1 vermelde vordering onder meer ten grondslag gelegd dat Sovak de naheffingsaanslag niet kon verrekenen, omdat die aanslag ten laste van de werkgever moet blijven, nu het gaat om een eindheffing bij de werkgever die niet tevens een op de werknemer verhaalbare beschikking van de Belastingdienst inhoudt en de werkgever zonder een dergelijke beschikking een eindheffing niet op de werknemer kan verhalen. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Het hof heeft, vooropstellend dat de door de inspecteur op 27 december 2002 aan Sovak als inhoudingsplichtige opgelegde naheffingsaanslag een definitief karakter heeft en dat Sovak inmiddels deze aanslag heeft betaald, op grond van hetgeen het in rov. 4.6-4.8 heeft overwogen, samengevat geoordeeld dat Sovak als gevolg van het handelen van [eiseres] (het in strijd met de wettelijk toegelaten doeleinden opnemen van door haar in het kader van de spaarloonregeling gespaarde bedragen) voor [eiseres] aan netto loon en belasting en premies meer heeft moeten betalen dan waartoe zij zich jegens [eiseres] in beginsel heeft verplicht, zodat hoezeer die (verdere) afdracht aan de fiscus ook als (wettelijk) verplicht moet worden aangemerkt, deze betaling tussen partijen heeft te gelden als te veel betaald loon. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:632 lid 1, aanhef en onder d, BW is Sovak derhalve gerechtigd dit door haar in het kader van haar inhoudingsplicht aan de Belastingdienst betaalde bedrag te verrekenen met het nettoloon van [eiseres]. Het feit dat in fiscale zin de naheffing (als eindheffing) is te beschouwen als niet behorend tot het loon van de werknemer (zie art. 3.84 Wet op de Inkomstenbelasting 2001) doet daaraan volgens het hof niet af (rov. 4.9).
3.4 Het hiertegen gerichte middel bevat onder meer de klacht dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd, voorzover het hof heeft geoordeeld dat Sovak is gerechtigd het bedrag van € 2.067,87 waarvoor zij is aangeslagen, met het nettoloon van [eiseres] te verrekenen. Aldus heeft het hof miskend dat Sovak, nu zij de Belastingdienst niet een voor verhaal vatbare beslissing heeft verzocht, voor een eindheffing heeft geopteerd, de heffing naar het tarief van 70,1% over zich heeft afgeroepen en aldus wordt getroffen door een verbod het bedrag van de naheffing op [eiseres] te verhalen.
3.5 Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5 en 3.6 meer in detail is vermeld, wordt in beginsel, wanneer naheffing plaatsvindt na gebleken onjuistheden in de inhouding, aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag bij wijze van eindheffing opgelegd. De loonheffing wordt dan berekend naar het gebruteerde tabeltarief, dat is gebaseerd op de veronderstelling dat de inhoudingsplichtige de loonheffing over de betrokken loonbestanddelen voor zijn rekening neemt. Indien de inhoudingsplichtige dit laatste niet wenst, kan hij, indien verhaal van de te weinig geheven loonbelasting op de werknemer juridisch en feitelijk mogelijk is, ervoor kiezen te vragen om oplegging van een "gewone" naheffingsaanslag die op zijn werknemer verhaalbaar is (zie art. 31 lid 2, aanhef en onder a. 1o, sedert 1 januari 2006 art. 31 lid 1, aanhef en onder a. 1o, Wet op de loonbelasting 1964). In dat geval wordt de naheffingsaanslag berekend naar het enkelvoudige tarief.
Indien de inhoudingsplichtige nalaat te verzoeken de regels voor eindheffing buiten toepassing te laten, komt de na te heffen loonbelasting voor rekening van de inhoudingsplichtige. Hoewel ter zake van verhaal van die belasting op de werknemer als te veel betaald loon geen formeel wettelijk verbod bestaat, is dan verhaal van de als eindheffing aan de inhoudingsplichtige opgelegde en voor hem een eigen schuld opleverende naheffingsaanslag op de werknemer niet mogelijk (vgl. HR 24 september 2004, nr. 39303, BNB 2004/414).
Dit brengt mee dat nu Sovak geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid om door middel van het hiervoor bedoelde verzoek eindheffing te voorkomen, zij het bedrag van de door haar verschuldigde eindheffing niet als te veel betaald loon op [eiseres] kon verhalen.
3.6 Het middel is gegrond voorzover het klaagt dat het hof het voorgaande heeft miskend, althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gedachtegang waarom desondanks plaats is voor verrekening op de voet van art. 7:632 lid 1, aanhef en onder d, BW. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Sovak in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 462,05 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 januari 2008.
Conclusie 11‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Verrekening door werkgever van betaald bedrag naheffingsaanslag loonbelasting met nettoloon; verhaalbaarheid op werknemer van door werkgever verschuldigde eindheffing als te veel betaald loon als bedoeld in art. 7:632 lid 1 onder d BW.
C06/220HR
mr. Keus
Zitting 12 oktober 2007
Conclusie inzake:
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
de stichting Stichting Sovak
(hierna: Sovak)
verweerster in cassatie
In deze zaak gaat het om de vraag of Sovak het door haar als werkgeefster op een naheffingsaanslag loonbelasting betaalde bedrag als te veel betaald loon op grond van art. 7:632 lid 1 aanhef en onder d BW met opvolgende loonbetalingen aan [eiseres] mocht verrekenen.
1. Feiten
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan(1).
1.2 Vanaf 16 november 1996 is [eiseres] als groepsleidster in dienst bij Sovak. In het kader van die dienstbetrekking gold tussen partijen een spaarloonregeling. Het toepasselijke spaarloonreglement Sovak(2) bepaalt dat over het geblokkeerde spaarsaldo vrij kan worden beschikt voor de verwerving door de deelnemer of diens echtgenoot van een eigen woning die dient tot hoofdverblijf (art. 8 aanhef en onder a). Indien de deelnemer in strijd met de spaarloonregeling over het spaarloon beschikt, wordt, nog steeds volgens het genoemde spaarloonreglement, dit loon voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering als loon, niet zijnde spaarloon, aangemerkt (art. 6 lid 3).
1.3 Op 2 oktober 2000 heeft [eiseres] tezamen met haar echtgenoot en zoon een recreatiebungalow te [plaats] gekocht. In de eigendomsakte is vermeld dat de koper de bedoeling heeft de bungalow als woonhuis te gebruiken.
1.4 Op 19 oktober 2000 heeft [eiseres] bij de Rabobank te Made een aanvraag ingediend tot deblokkering van het spaarloontegoed voor een bedrag van f 6.500,-. In het daartoe opgemaakte en door Sovak ter goedkeuring mede ondertekende formulier heeft [eiseres] als bestedingsdoel aangegeven: "(v)erwerving eigen woning als hoofdverblijf voor eigen bewoning"(3). Op 3 november 2000 is een gedeblokkeerd tegoed van f 6.433,05 op de lopende rekening van [eiseres] bijgeschreven.
1.5 Naar aanleiding van een eind 2001 door de Belastingdienst bij Sovak uitgevoerd onderzoek heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het spaartegoed ten onrechte is gedeblokkeerd, omdat niet is gebleken dat de gekochte bungalow tot hoofdverblijf van [eiseres] dient. Het door [eiseres] gedeblokkeerde bedrag is door de inspecteur aangemerkt als (netto(4)) loon waarover aan Sovak een naheffingsaanslag naar het eindheffingstarief van 70,1% dient te worden opgelegd, hetgeen op een bedrag van f 4.557,-(5) neerkomt.
1.6 Bij brief van 26 januari 2002(6) heeft [eiseres] aan Sovak laten weten dat de bungalow was gekocht om voor haar als hoofdverblijf te dienen (in verband met relatieproblemen hadden [eiseres] en haar echtgenoot besloten apart te gaan wonen), dat zij de bungalow op 1 november 2000 met het oogmerk van permanente bewoning heeft betrokken, dat zij echter omstreeks half januari 2001 in verband met ziekte van haar echtgenoot ervan heeft afgezien alleen in de bungalow te blijven wonen en dat inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Oisterwijk om die reden verder achterwege is gebleven.
1.7 Op 11 februari 2002 heeft Sovak in overleg met [eiseres] (en onder overlegging van de brief van [eiseres] van 26 januari 2002) de inspecteur verzocht de voorgenomen beslissing tot naheffing te redresseren. Bij brief van 4 maart 2002 heeft de inspecteur laten weten daartoe niet te zullen overgaan, omdat niet is gebleken dat de aangekochte woning als hoofdverblijf is bedoeld(7). Op 27 december 2002 heeft de inspecteur aan Sovak (uiteindelijk) een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen voor een bedrag van € 2.067,87 (= fl. 4.557,-), te vermeerderen met heffingsrente, opgelegd(8).
1.8 Bij brief van 5 augustus 2002(9) heeft Sovak aan [eiseres] bericht te zullen overgaan tot verrekening van een bedrag van € 2.067,87 met haar nettoloon over de maanden augustus tot en met december 2002. Daartegen heeft [eiseres] bij brief van 11 november 2002(10) geprotesteerd en (tevergeefs) verzocht de op dat moment reeds verrichte inhoudingen ongedaan te maken. Bij brief van 3 februari 2003(11) heeft de raadsman van [eiseres] aanspraak gemaakt op betaling van € 2.067,87 als door Sovak niet betaald en nog verschuldigd loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
2. Procesverloop
2.1 Bij exploot van 18 maart 2004 heeft [eiseres] Sovak doen dagvaarden voor de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda (hierna: de kantonrechter), en gevorderd dat Sovak wordt veroordeeld tot betaling aan haar van het over de maanden augustus tot en met december 2002 ingehouden loon ten bedrage van € 2.067,87, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 1.033,94, en voorts dat Sovak in de kosten van de procedure wordt veroordeeld.
[Eiseres] heeft daartoe, kort gezegd, gesteld dat zij in de omstandigheden van het geval erop mocht vertrouwen dat met de overboeking van het gedeblokkeerde saldo naar haar lopende rekening haar aanvraag was goedgekeurd en aan alle wettelijke voorschriften was voldaan, en voorts dat Sovak de naheffingsaanslag niet kon verrekenen, omdat die aanslag ten laste van de werkgever moet blijven. Volgens [eiseres] gaat het om een eindheffing bij de werkgever die niet tevens een op de werknemer verhaalbare beschikking van de Belastingdienst inhoudt. Zonder een dergelijke beschikking kan de werkgever niet verhalen(12).
Sovak heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij tot verhaal is gerechtigd omdat zij door het handelen van [eiseres] uiteindelijk was gehouden meer loon te betalen dan waarop [eiseres] aanspraak kan maken(13).
2.2 Bij vonnis van 13 oktober 2004 heeft de kantonrechter de vordering van [eiseres] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. Daarbij heeft de kantonrechter, kort gezegd, van belang geacht dat de naheffingsaanslag ten onrechte niet betaalde belasting over het op grond van de spaarloonregeling als loon aangemerkte (gedeblokkeerde) spaarloon betreft, dat Sovak geen verwijt treft dat de naheffingsaanslag in stand is gebleven en dat de door Sovak toegepaste verrekening in overeenstemming is met de wet (rov. 3.4 e.v.).
2.3 Bij exploot van 4 januari 2005 is [eiseres] van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Zij heeft betoogd dat de naheffingsaanslag als een eigen verplichting van Sovak als inhoudingsplichtige ter zake van de loonbelasting is aan te merken. Nu Sovak heeft nagelaten tegen die aanslag bezwaar te maken, is verhaal op [eiseres] niet mogelijk, omdat loonbestanddelen waarop eindheffing is toegepast op grond van art. 3.84 Wet inkomstenbelasting 2001(14) niet tot het loon van de werknemer behoren en derhalve rechtens ten laste van de inhoudingsplichtige komen(15).
2.4 Bij arrest van 2 mei 2006(16) heeft het hof 's-Hertogenbosch het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [eiseres] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Na te hebben vooropgesteld dat beide partijen ervan uitgaan dat de door de inspecteur op 27 december 2002 opgelegde naheffingsaanslag een definitief karakter heeft en dat Sovak deze aanslag inmiddels heeft betaald (rov. 4.5), heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
"4.6. Doordat [eiseres] in dienstbetrekking staat tot Sovak en aanspraak kan maken op loonbetaling is Sovak ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964 aan te merken als inhoudingsplichtige in de zin van die wet.
Dit brengt met zich dat van het met [eiseres] overeengekomen loon een gedeelte in de vorm van belasting en premies dient te worden ingehouden en afgedragen aan de belastingen. Welke gedeelte van het overeengekomen loon dient te worden afgedragen aan de belastingen wordt bepaald door de Wet op de loonbelasting. Het begrip loon in de zin van die wet is daarbij niet noodzakelijkerwijs op één lijn te stellen met het overeengekomen loon.
4.7. Onderdeel van de tussen partijen geldende loonafspraak is dat bij de betaling van het loon door Sovak periodiek een gedeelte van het overeengekomen loon wordt afgestort op een afzonderlijke rekening. Deze afspraak tussen partijen is neergelegd in een spaarloonreglement dat voldoet aan de normen van het bepaalde in artikel 32 lid 1 van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Spaarloonregeling). Het gevolg hiervan is dat een dergelijk gespaard loon in beginsel niet wordt belast. Met andere woorden er bestaat in beginsel geen inhoudings- en afdrachtplicht meer van Sovak. Voorwaarde is wel dat gedurende een periode van vier jaar de daarbij ingelegde premies niet zullen worden opgenomen, behalve voor specifiek in de wet aangegeven doeleinden. Een van die doeleinden betreft de verwerving van een eigen woning als hoofdverblijf (zie onder meer artikel 32 lid 1 van de Wet op de Loonbelasting 1964 en artikel 21 lid 1 letter b en lid 2 van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen).
4.8. In het onderhavige geval heeft [eiseres] in strijd met die doeleinden de door haar in het kader van de spaarloonregeling gespaarde bedragen opgenomen, met als direct gevolg dat Sovak op grond van de fiscale wetgeving rechtens gehouden is ingevolge artikel 22 lid 2 van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregeling en winstdelingsregelingen ook over deze (door beide partijen niet als zodanig bedoelde) loonbestanddelen nog eens (loon)-belasting en premies af te dragen. Waar Sovak op grond van een arbeidsovereenkomst met [eiseres] moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting, voldoet zij daarmee derhalve aan haar fiscale verplichtingen als werkgever. (...)"
Dit heeft het hof tot het volgende oordeel gebracht (rov. 4.8, derde volzin e.v.):
"Het gevolg van het handelen van [eiseres] is echter dat Sovak voor [eiseres] aan netto loon en belasting en premies meer heeft moeten betalen dan waar zij zich jegens [eiseres] in beginsel toe heeft verplicht, zodat hoezeer die (verdere) afdracht aan de fiscus ook als (wettelijk) verplicht moet worden aangemerkt, deze betaling tussen partijen heeft te gelden als te veel betaald loon.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:632 lid 1 onder d BW is Sovak derhalve gerechtigd dit door haar in het kader van haar inhoudingsplicht aan de Belastingdienst betaalde bedrag te verrekenen met het nettoloon van [eiseres]."
Volgens het hof doet aan het voorgaande niet af dat de naheffing (als eindheffing) in fiscale zin als niet behorend tot het loon van de werknemer is te beschouwen (rov. 4.9).
2.5 Bij exploot van 2 augustus 2006 heeft [eiseres] - tijdig - beroep in cassatie van het arrest van 2 mei 2006 ingesteld. Tegen Sovak is verstek verleend. [Eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel richt zich met twee onderdelen (de inleiding op p. 2-4, onder 1.1-1.11, van de cassatiedagvaarding bevat geen klacht) tegen de rov. 4.1-4.10 en het dictum van het bestreden arrest.
3.2 Het eerste onderdeel (p. 4, onder 2.1, van de cassatiedagvaarding) keert zich tegen rov. 4.4 en betoogt dat het hof daarin de kern van het betoog van [eiseres] in appel in het licht van de eerste door haar aangevoerde grief en de daarop gegeven toelichting onjuist en onvolledig heeft weergegeven. In rov. 4.4 heeft het hof het betoog van [eiseres] in appel als volgt samengevat:
"De kern van het betoog van [eiseres] in beroep is dat de naheffingsaanslag als opgelegd door de inspecteur is aan te merken als een eigen verplichting van Sovak als inhoudingsplichtige in de zin van de loonbelasting en dat nu Sovak heeft nagelaten bezwaar aan te tekenen tegen die aanslag, verhaal op haar, [eiseres], niet mogelijk is omdat loonbestanddelen waarop eindheffing is toegepast overeenkomstig artikel 3.84 Wet Inkomstenbelasting 2001 niet behoren tot het loon van de werknemer en derhalve rechtens ten laste komen van de inhoudingsplichtige. Van de desbetreffende loonbestanddelen wordt dan verondersteld dat zij van meet af aan een netto karakter hebben."
Volgens de klacht was de kern van het betoog van [eiseres] in appel een geheel andere. Op p. 6/7 van de cassatiedagvaarding wordt dat betoog aldus samengevat dat het aan Sovak zelf is te wijten dat een naheffingsaanslag loonbelasting bij wijze van eindheffing jegens haar onherroepelijk is geworden en door haar moest worden voldaan, en dat Sovak door het vragen van een voor verhaal vatbare beschikking en het verzoek de eindheffing niet toe passen, verrekening van een (lager, naar het enkelvoudige tabeltarief opgelegd) loonbelastingbedrag mogelijk had kunnen maken.
Alhoewel aan [eiseres] moet worden toegegeven dat zij in haar memorie van grieven, méér dan in de samenvatting van het hof tot uitdrukking komt, heeft benadrukt dat Sovak de voor haar openstaande mogelijkheid om een geïndividualiseerde, naar het enkelvoudige tabeltarief berekende (en onbestreden voor verhaal en verrekening in aanmerking komende) naheffingsaanslag te vragen onbenut heeft gelaten, meen ik dat niet kan worden gezegd dat het hof de kern van het betoog van [eiseres] heeft gemist. Het hof heeft in zijn samenvatting de nadruk gelegd op het gegeven dat (niet een geïndividualiseerde naheffingsaanslag naar het enkelvoudige tabeltarief, maar) een naheffingsaanslag naar het eindheffingstarief is opgelegd; daarbij is het hof zich (blijkens de zinsnede "en dat nu Sovak heeft nagelaten bezwaar aan te tekenen tegen die aanslag") zeer wel bewust geweest dat in de argumentatie van [eiseres] mede een rol speelt dat Sovak niet in een eindheffingsaanslag behoefde te berusten en een (ook volgens [eiseres] voor verhaal vatbare) geïndividualiseerde naheffingsaanslag naar het enkelvoudige tabeltarief had kunnen vragen. Dat [eiseres] als zelfstandig argument zou hebben ontwikkeld dat de (volgens haar) enige route die tot verrekening van nageheven loonbelasting had kunnen leiden, ook in een lager loonbelastingbedrag zou hebben geresulteerd, kan ik in de door het middel onder 2.1 geciteerde passages uit de memorie van grieven niet lezen; althans was dat argument in het betoog van [eiseres] niet zo prominent, dat het hof daaraan in zijn samenvatting van dat betoog niet kon voorbijgaan.
Overigens meen ik dat aan de klacht slechts dan betekenis toekomt, als de beweerde onjuistheden of onvolledigheden in de door het hof gegeven samenvatting van het betoog van [eiseres] tot een onjuiste beoordeling van haar beroep zouden hebben geleid. Bij een enkele constatering van een onjuiste of onvolledige samenvatting van haar betoog in hoger beroep heeft [eiseres] naar mijn mening onvoldoende belang.
3.3 Het tweede onderdeel (p. 7, onder 2.2, van de cassatiedagvaarding) richt zich tegen de rov. 4.5-4.10 en het dictum van het bestreden arrest.
3.4 In de eerste plaats klaagt het onderdeel dat het arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd, voor zover het hof heeft geoordeeld dat Sovak is gerechtigd het bedrag van € 2.067,87 waarvoor zij is aangeslagen, met het nettoloon van [eiseres] te verrekenen. Het hof zou hebben miskend dat Sovak, nu zij de Belastingdienst niet een voor verhaal vatbare beslissing heeft verzocht, voor een eindheffing heeft geopteerd, de heffing naar het tarief van 70,1% over zich heeft afgeroepen en aldus door een verbod het bedrag van de naheffing op [eiseres] te verhalen, wordt getroffen.
Het betoog op p. 8-10 van de cassatiedagvaarding komt, als ik het goed zie, op het volgende neer:
(i) indien een naheffing loonbelasting in de vorm van een eindheffing wordt opgelegd, duidt dat erop dat de inhoudingsplichtige de te weinig ingehouden loonbelasting niet op zijn werknemer zal verhalen (art. 31 lid 4 Wet op de loonbelasting 1964 (oud)(17)); de eindheffing wordt geheven van de inhoudingsplichtige zelf (art. 31 lid 1 Wet op de loonbelasting 1964 (oud)(18)) en is niet verrekenbaar met de inkomstenbelasting die de werknemer is verschuldigd (art. 9.2 lid 1 onder a Wet inkomstenbelasting 2001);
(ii) als de inhoudingsplichtige de na te heffen loonbelasting wel op de werknemer wil verhalen, kan hij onder overlegging van de daartoe noodzakelijke gegevens een "normale" naheffingsaanslag loonbelasting vragen (art. 31 lid 2 aanhef en onder a.1o Wet op de loonbelasting 1964 (oud)(19)); wanneer de inhoudingsplichtige zich niet tegen toepassing van de eindheffing verzet, geeft hij daarmee te kennen de nageheven loonbelasting niet op de werknemer te zullen verhalen;
(iii) als de inhoudingsplichtige de na te heffen loonbelasting op de werknemer verhaalt, is er géén reden voor de brutering (in casu hantering van het tarief van 70,1%) die in het eindheffingsregime wordt toegepast op grond van de aanname dat de inhoudingsplichtige de over de betrokken loonbestanddelen verschuldigde belasting aanstonds voor zijn rekening heeft genomen (en de betrokken loonbestanddelen dus een netto karakter hebben); in geval van verhaal van de na te heffen loonbelasting op de werknemer vormen de betrokken loonbestanddelen voor de werknemer immers geen netto voordeel en dient met naheffing tegen het enkelvoudige tabeltarief (van in casu 35%) te worden volstaan;
(iv) in verband met dit laatste heeft de wetgever een verhaalsverbod gesteld bij een naheffingsaanslag naar gebruteerd tabeltarief (van 70,1%);
(v) dit verhaalsverbod brengt tevens met zich dat niet tot verrekening op grond van art. 7:632 lid 1 aanhef en onder d BW mag worden overgegaan; evenmin kan dit verhaalsverbod worden omzeild door een civielrechtelijke actie op grond van ongerechtvaardigde verrijking of strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.5 Bij de behandeling van de klacht kan worden vooropgesteld dat, wanneer naheffing plaatsvindt na gebleken onjuistheden in de inhouding, in beginsel in de vorm van een eindheffing van de inhoudingsplichtige wordt geheven; de naheffingsaanslag wordt bij wijze van eindheffing opgelegd(20). De loonheffing wordt dan berekend naar het gebruteerde tabeltarief(21).
Er bestaan uitzonderingen op de hoofdregel dat de naheffing van loonbelasting bij wijze van eindheffing wordt opgelegd. Eén daarvan is dat de inhoudingsplichtige een "gewone" naheffingsaanslag die op zijn werknemer verhaalbaar is, vraagt (het huidige art. 31 lid 1 onder a 1o Wet op de loonbelasting 1964)(22). In dat geval volgt een naheffingsaanslag, berekend naar het enkelvoudige tarief(23). Van Ballegooijen en Van der Wiel-Rammeloo schrijven daarover:
"Wanneer verhaal juridisch en feitelijk mogelijk is, heeft de inhoudingsplichtige het zelf in de hand dat hem geen eindheffing wordt opgelegd. Hij kan in dat geval de voorkeur geven aan een geïndividualiseerde, verhaalbare naheffingsaanslag (door middel van indiening van een correctiebericht)."(24)
Als de inhoudingsplichtige nalaat te verzoeken de regels voor eindheffing buiten toepassing te laten (en als dus bij wijze van eindheffing wordt nageheven), komt de loonbelasting voor rekening van de inhoudingsplichtige. Verhaal van die belasting op de werknemer als te veel betaald loon is dan niet mogelijk(25). Vergelijk in dit verband ook HR 24 september 2004, BNB 2004, 414, m.nt. J.W. Zwemmer, waarin de Hoge Raad onder andere overwoog:
"3.6. (...) De Wet stelt geen termijn aan het doen van het verzoek. Voorts in aanmerking genomen dat aan het achterwege blijven van een dergelijk verzoek voor de inhoudingsplichtige ernstige gevolgen zijn verbonden - een als eindheffing opgelegde naheffingsaanslag wordt immers een eigen schuld van de inhoudingsplichtige, zodat verhaal op zijn werknemers is uitgesloten - moet worden aangenomen dat het verzoek, onder verstrekking van de vereiste gegevens, ook nog kan worden gedaan in de beroepsfase. Het strekt dan tot vermindering van de opgelegde naheffingsaanslag. (...).
3.7. De mogelijkheid door middel van het verzoek eindheffing te voorkomen, is gegeven om de inhoudingsplichtige in staat te stellen de te weinig geheven loonbelasting op zijn werknemers te verhalen. (...)"
Naar mijn mening (en anders dan het middel lijkt te veronderstellen) geldt voor bij wijze van eindheffing nageheven loonbelasting niet een formeel verhaalsverbod, zoals dat wel is opgenomen in art. 20 lid 2 Wet financiering sociale verzekeringen ("De werkgever mag de door hem verschuldigde premie en de door de werknemer verschuldigde premie voorzover deze niet op diens loon is ingehouden, niet verhalen op de werknemer. Elk beding waarbij van de eerste zin wordt afgeweken, is nietig."). Dat neemt niet weg dat ook de wetgever een verband heeft gelegd tussen de wijze waarop niet betaalde loonbelasting wordt nageheven en de mogelijkheid van verhaal van de nageheven belasting op de werknemer. Zo wordt in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp Aanpassing van de loon- en inkomstenbelasting c.a., met het oog op vereenvoudiging van de wetgeving en vermindering van de administratieve lasten van het bedrijfsleven (Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997)(26) opgemerkt:
"Het al dan niet heffen bij wijze van eindheffing is in de in het wetsvoorstel voorziene gevallen in beginsel afhankelijk van een keuze van de werkgever of van diens handelingen, bijvoorbeeld indien de werkgever als gevolg van lacunes in de administratie een eventuele naheffing niet op zijn werknemers kan verhalen."
En verderop, in verband met het huidige art. 31 lid 1 Wet op de loonbelasting 1964(27):
"Onder 1° wordt de werkgever de mogelijkheid geboden dat op zijn verzoek, in plaats van een naheffingsaanslag bij wijze van eindheffing, een op de betrokken werknemers verhaalbare naheffingsaanslag loonbelasting wordt opgelegd. De werkgever dient hiertoe alsnog de benodigde gegevens te verstrekken en de onjuiste of onvolledige administratieve verwerking van de desbetreffende loonbestanddelen per werknemer te herstellen, overeenkomstig de bij of krachtens artikel 28 gestelde verplichtingen. Deze mogelijkheid bestaat vanzelfsprekend niet indien de inhoudingsplichtige reeds rechtens dan wel feitelijk van de mogelijkheid van verhaal heeft afgezien."
3.6 Alhoewel van een formeel verhaalsverbod mijns inziens geen sprake is, meen ik dat Sovak de haar opgelegde eindheffing niet als teveel betaald loon op [eiseres] kon verhalen (en evenmin op grond van art. 7:632 lid 1 aanhef en onder d BW met het nettoloon van [eiseres] kon verrekenen), en dat het hof, zoals de klacht in wezen betoogt, de betekenis van de twee alternatieve routes van (het huidige) art. 27a Wet op de loonbelasting 1964 (heffing van de belasting over eindheffingsbestanddelen van de inhoudingsplichtige) en (het huidige) art. 31 lid 1 onder a.1o Wet op de loonbelasting 1964 (verzoek van de inhoudingsplichtige om loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald, niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken, waarna een "verhaalbare" naheffingsaanslag loonbelasting volgt), heeft miskend.
Zoals ook in de hiervóór onder 3.5 geciteerde passages uit de memorie van toelichting is gereleveerd, is het in beginsel van de keuze (of de handelingen) van de werkgever afhankelijk, welke van beide routes wordt gevolgd. Aan de route van de eindheffing is eigen dat deze als het ware buiten bezwaar van de werknemer wordt gevolgd. Dat de werknemer behoudt wat hij heeft ontvangen, is bij de berekening van de eindheffing uitgangspunt. Bij die stand van zaken kan een eindheffing als zodanig geen aanleiding vormen voor verhaal of verrekening; de eindheffing wordt juist opgelegd, omdat (voorondersteld wordt dat) verhaal of verrekening niet zal plaatsvinden. De route van het verzoek van (het huidige) art. 31 lid 1 onder a.1o Wet op de loonbelasting 1964 en de "verhaalbare" naheffingsaanslag loonbelasting waarin dit verzoek resulteert, dient te worden gevolgd als de werkgever de na te heffen loonbelasting niet voor eigen rekening wil nemen en op de werknemer wil verhalen.
Het hof heeft in het bestreden arrest (niet onbegrijpelijk) een zeker accent gelegd op het niet aan Sovak verwijtbare handelen van [eiseres], waardoor alsnog loonbelasting over de betrokken loonbestanddelen werd verschuldigd. Anders dan het hof in rov. 3.8 kennelijk heeft aangenomen ("hoezeer die (verdere) afdracht aan de fiscus ook als (wettelijk) verplicht moet worden aangemerkt"), was in die situatie echter allerminst onvermijdelijk dat aan Sovak een eindheffing werd opgelegd. Door ervoor te kiezen zich bij oplegging van een eindheffing neer te leggen, heeft Sovak, al dan niet onbedoeld, de over de betrokken loonbestanddelen verschuldigde belasting voor haar rekening genomen en het netto-karakter van de aan [eiseres] betaalde loonbestanddelen geaccepteerd, en geldt de door Sovak betaalde heffing (dus) niet als onverschuldigd betaald loon. Naar mijn mening sluit dat laatste in de (arbeidsrechtelijke) relatie tussen Sovak en [eiseres] verhaal en verrekening van de aan Sovak opgelegde eindheffing als te veel betaald loon uit, nog daargelaten dat die heffing (juist omdat zij is gebaseerd op een brutering van de aan [eiseres] betaalde en als netto aangemerkte loonbestanddelen) het bedrag overtreft dat aan loonbelasting had moeten worden ingehouden als de aanspraak van [eiseres] op het gedeblokkeerde tegoed aanstonds als bruto-aanspraak zou zijn aangemerkt. Als Sovak meende dat zij in de relatie tot [eiseres] niet gehouden was de belasting als gevolg van het deblokkeren van het spaartegoed van [eiseres] voor haar rekening te nemen (en daartoe ook niet bereid was), had zij een verzoek als bedoeld in art. 31 lid 1 onder a.1o Wet op de loonbelasting 1964 kunnen en naar mening ook moeten doen, in welk geval de daaruit voortvloeiende naheffingsaanslag loonbelasting naar enkelvoudig tarief voor verhaal en verrekening als te veel betaald loon vatbaar was geweest.
Het hof heeft met het bestreden oordeel van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Althans heeft het onvoldoende inzicht geboden in de gedachtegang volgens welke de door Sovak al dan niet onbedoeld geaccepteerde eindheffing niettemin grond voor verhaal c.q. verrekening kon vormen.
3.7 In de tweede plaats betoogt het onderdeel dat het hof ook de werking en systematiek van de naheffingsaanslag en de eindheffing op grond van art. 31 Wet op de loonbelasting 1964 heeft miskend. Het onderdeel benadrukt dat de bij wijze van eindheffing nageheven loonbelasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige(28). Bij eindheffing ziet de inhoudingsplichtige af van verhaal. Deze heffing kan niet worden gezien als loon in de zin van art. 7:632 lid 1 aanhef en onder d BW, aangezien zij specifiek aan de werkgever wordt opgelegd. Nu Sovak als inhoudingsplichtige heeft nagelaten in plaats van een naheffingsaanslag bij wijze van eindheffing een op haar werknemer "verhaalbare" naheffingsaanslag loonbelasting te verzoeken, is, nog steeds volgens het onderdeel, het verhaalsrecht wettelijk uitgesloten.
Aldus draagt het onderdeel mijns inziens echter geen elementen aan die niet al bij de bespreking van de eerste klacht van het onderdeel aan de orde kwamen.
3.8 Ten slotte komt het onderdeel (op p. 12 van de cassatiedagvaarding) op tegen rov. 4.9, vierde volzin. Het betoogt, kort gezegd, dat het daarin neergelegde oordeel rechtens onjuist is, omdat het in casu niet ertoe doet of partijen vooraf in hun arbeidsovereenkomst een loonbestanddeel als "onbelast" hebben aangemerkt. In rov. 4.9, eerste tot en met derde volzin, heeft het hof overwogen:
"Het feit dat in fiscale zin de naheffing (als eindheffing) is te beschouwen als niet behorend tot het loon van de werknemer (zie artikel 3.84 Wet op de Inkomstenbelasting 2001) doet aan het voorgaande niet af. Van belang is dat partijen met gebruikmaking van een fiscale regeling zijn overeengekomen dat [eiseres] jegens Sovak aanspraak kan maken op jaarlijkse bedragen (tot een bepaald maximum), zonder dat Sovak hierover feitelijk nog dient in te houden. De inhoudings- en afdrachtplicht is derhalve tussen partijen tot een bepaald maximum overeengekomen aldus dat Sovak slechts gehouden is over het tussen partijen overeengekomen brutoloon (voorzover dat fiscaal in aanmerking moet worden genomen) loonbelasting en premies in te houden en niet gehouden is tot betaling van het meerdere."
Vervolgens heeft het hof daaraan in de vierde (en hier bestreden) volzin toegevoegd:
"Dat zou mogelijk anders zijn indien partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst een loonbestanddeel ten onrechte zouden aanmerken als "onbelast" (in zoverre ook bedoeld als een netto bedrag) en achteraf moet worden vastgesteld dat hierover alsnog belasting verschuldigd is, doch die situatie doet zich hier in tegenstelling tot hetgeen aan de orde was in Hoge Raad 24 september 2004, LJN AO4778 (waarop [eiseres] zich heeft beroepen) niet voor."
Naar mijn mening zal de klacht bij gebrek aan belang moeten falen. De bestreden volzin betreft de rechtstoestand in de situatie dat partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst een bepaald loonbestanddeel ten onrechte als "onbelast" hebben aangemerkt. Die situatie doet zich (naar in cassatie niet wordt bestreden) in het gegeven geval niet voor, zodat het voor die situatie gegeven rechtsoordeel de uitkomst van het onderhavige geding niet (althans niet zonder meer) bepaalt. Bovendien is in de bestreden volzin geen stellig rechtsoordeel vervat, nu het hof slechts voor mogelijk heeft gehouden dat in de bedoelde situatie de werkgever niettemin verschuldigde loonbelasting voor zijn rekening zal moeten nemen.
Iets anders is dat de door het hof genoemde uitspraak geen aanknopingspunten biedt voor de opvatting dat een aan de inhoudingsplichtige opgelegde eindheffing slechts dan niet op de werknemer kan worden verhaald, indien aanstonds van verhaal is afgezien. In rov. 3.6 van die uitspraak heeft de Hoge Raad (heel in het algemeen) uitgesproken dat een aan de inhoudingsplichtige opgelegde eindheffing niet op de werknemer kan worden verhaald. Daaraan heeft de Hoge Raad vervolgens in de rov. 3.7 en 3.8 toegevoegd dat een verzoek om een voor verhaal vatbare naheffingsaanslag (waarmee aan de consequenties van een als eindheffing opgelegde naheffingsaanslag zou kunnen worden ontsnapt) niet kan worden gedaan, als reeds ten tijde van de uitbetaling van het loon de mogelijkheid van verhaal feitelijk of rechtens niet bestond.
4. Afdoening
Naar mijn mening kan de Hoge Raad de zaak niet zelf afdoen. Nog afgezien van de onduidelijkheid van de vorderingen van [eiseres](29) staat daaraan in de weg dat Sovak zich in hoger beroep mede op art. 6:248 BW(30) en op ongerechtvaardigde verrijking(31) heeft beroepen. In verband met die (subsidiair) door Sovak gevoerde verweren is van belang dat, als Sovak wél een voor verhaal vatbare aanslag zou hebben gevraagd (hetgeen [eiseres] haar tegenwerpt te hebben nagelaten), de in dat geval naar het enkelvoudige tabeltarief nageheven loonbelasting op [eiseres] had kunnen worden verhaald en als te veel betaald loon met het aan haar toekomende loon had kunnen worden verrekend. Tegen die achtergrond moet na cassatie nog worden onderzocht of in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is dat [eiseres] zich tegen verrekening van de van Sovak geheven belasting verzet, óók voor zover die belasting het bedrag van de naar het enkelvoudige tabeltarief berekende loonbelasting, vermeerderd met heffingsrente, niet overtreft, en of aan Sovak, uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking van [eiseres], een op grond van art. 7:632 lid 1 aanhef en onder a BW voor verrekening vatbare schadevergoeding toekomt.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda (hierna ook: de kantonrechter), van 13 oktober 2004, alsmede rov. 4.1 van het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2006.
2 Prod. 5 bij de inleidende dagvaarding. In rechte staat vast dat dit reglement bij het aangaan van de spaarloonregeling aan [eiseres] is overhandigd (rov. 3.4 van het vonnis van de kantonrechter).
3 Prod. 3 bij de inleidende dagvaarding.
4 Zie rov. 3.1 onder f van het vonnis van de kantonrechter.
5 Het hof heeft in rov. 4.1 kennelijk abusievelijk van een bedrag van f 4.567,- gesproken. Zie de als (bijlage bij) prod. 2 bij de inleidende dagvaarding gevoegde passages uit het rapport van de Belastingdienst.
6 Prod. 4 bij de conclusie van antwoord.
7 Prod. 5 bij de conclusie van antwoord.
8 Rov. 4.1 van het bestreden arrest. Het vermelde bedrag van € 2.067,87 is in zoverre niet juist, dat de naheffingsaanslag (prod. 12 bij de conclusie van antwoord) strekt tot betaling van een bedrag van € 2.067,- (rond), te vermeerderen met heffingsrente ten bedrage van € 113,-.
9 Prod. 9 bij de conclusie van antwoord.
10 Prod. 10 bij de conclusie van antwoord.
11 Prod. 13 bij de conclusie van antwoord.
12 Rov. 3.2 van het vonnis van de kantonrechter; rov. 4.2 van het arrest van het hof. Vgl. de inleidende dagvaarding, p. 4: "Eiseres stelt vast dat een werkgever (...) pas tot verhaal mag overgaan wanneer deze beschikt over een voor verhaal-vatbare beslissing van de belastingdienst, berekent naar het enkelvoudige belastingtarief. Gedaagde heeft geen voor verhaal-vatbare beslissing van de belastingdienst overlegt." Vgl. ook de brief van mr. Serraris van 2 april 2003 (prod. 10 bij de inleidende dagvaarding): "Het gaat zoals aangegeven om een eindheffing; een werkgever mag een eindheffing niet op de werknemer verhalen. Sedert enkele jaren heeft de werkgever de mogelijkheid om voor bepaalde loonbestanddelen zelf de loonbelasting/premie voor zijn rekening te nemen. Door de belastingdienst niet om een voor verhaal vatbare beslissing te vragen heeft uw cliënte (Sovak; LK) geopteerd voor een eindheffing."
13 Zie rov. 4.2 van het bestreden arrest; vgl. ook rov. 3.3 van het vonnis van de kantonrechter.
14 Art. 3.84 Wet inkomstenbelasting 2001 (Vrijstelling eindheffingsbestanddelen) luidde in zijn tot 1 januari 2006 geldende versie (vóór de inwerkingtreding van de wet van 15 december 2005, Stb. 683) als volgt: "Tot loon behoort niet loon waarover de belasting op grond van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 is verschuldigd door de inhoudingsplichtige, evenmin als een hierdoor voor de belastingplichtige ontstaan voordeel."
15 Zie rov. 4.4 van het arrest van het hof. Tegen de daarin vervatte weergave van het standpunt van [eiseres] is overigens de eerste klacht van het cassatiemiddel gericht; zie hierna onder 3.2.
16 LJN AX7732; JAR 2006, 139.
17 Sedert 1 januari 2006 is de bedoelde bepaling genummerd als art. 31 lid 3 (Stb. 2005, 708; inwerkingtreding Stb. 2005, 709).
18 Sedert 1 januari 2006 is de bedoelde bepaling opgenomen in art. 27a lid 1 Wet op de loonbelasting 1964: "In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde wordt de belasting over de in artikel 31 bedoelde eindheffingsbestanddelen geheven van de inhoudingsplichtige." (Stb. 2005, 708; inwerkingtreding Stb. 2005, 709).
19 Sedert 1 januari 2006 is de bedoelde bepaling genummerd als art. 31 lid 1 aanhef en onder a.1o (Stb. 2005, 708; inwerkingtreding Stb. 2005, 709).
20 C.W.M. van Ballegooijen en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, Loonheffingen (2007), p. 294-295; Cursus Belastingrecht, Loonbelasting, Aant. 5.4.1. Eindheffingsbestanddelen, onder a. Zie ook Handboek loonheffing en premies werknemersverzekeringen 2004, aant. 21.1 Naheffingsaanslagen, overgelegd bij de conclusie van repliek.
21 P.M. van Schie, C.A. de Kam, e.a., Belastingrecht in Hoofdlijnen (2007), p. 229.
22 Cursus Belastingrecht, Loonbelasting, Aant. 5.4.1. Eindheffingsbestanddelen, onder a. Zie over de mogelijkheid van verhaal van een "gewone" naheffingsaanslag op de werknemer o.a.: M.J. Hamer, Verhaal van nageheven loonbelasting; een al dan niet voor verwezenlijking vatbaar recht?, WFR 1997, p. 1205-1212 en B.A. Voskamp, Verhalen van loonbelasting: een rechterlijke menage à trois, ArbeidsRecht 2006, p. 3-6.
23 P.M. van Schie, C.A. de Kam, e.a., Belastingrecht in Hoofdlijnen (2007), p. 230.
24 C.W.M. van Ballegooijen en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, Loonheffingen (2007), p. 295.
25 C.W.M. van Ballegooijen en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, Loonheffingen (2007), p. 295 ("Een als eindheffing opgelegde naheffingsaanslag wordt immers een eigen schuld van de inhoudingsplichtige, zodat verhaal op zijn werknemer is uitgesloten.") en p. 341 ("Deze mogelijkheid (verhaal van de nageheven loonbelasting op de werknemer; LK) bestaat niet indien de naheffingsaanslag bij wijze van eindheffing is opgelegd".); Cursus Belastingrecht, Inkomstenbelasting, Wet inkomstenbelasting 2001, Aant. 3.3.3 Loon voor de loonbelasting, 3.3.3.C onder g ("Voor de werkgever houdt eindheffing in dat hij de belastingplichtige is en dat hij de verschuldigde loonbelasting niet op de werknemers kan verhalen."). Zie voorts B.A. Voskamp, Verhalen van loonbelasting: een rechterlijke ménage à trois, ArbeidsRecht 2006, p. 3, noot 2.
26 Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 051, nr. 3, p. 28.
27 Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 051, nr. 3, p. 54, ook geciteerd in de cassatiedagvaarding.
28 Vgl. C.W.M. van Ballegooijen en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, Loonheffingen (2007), p. 293: "Bij eindheffing is de loonbelasting/premie volksverzekeringen over bepaalde loonbestanddelen, die als eindheffingsbestanddelen worden aangeduid, door de werkgever verschuldigd."
29 Ik deel niet de in de cassatiedagvaarding onder 1.7 verdedigde opvatting, dat [eiseres] bij inleidende dagvaarding van 18 maart 2004 "het - in haar visie ten onrechte ingehouden - bedrag, met wettelijke verhoging (...) (en) wettelijke rente" zou hebben gevorderd. In het petitum van de inleidende dagvaarding heeft [eiseres] naast het ingehouden bedrag van € 2.067,87 en proceskosten, slechts op "de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der voldoening over de hoofdsom van € 1.033,94" aanspraak gemaakt. Of [eiseres] die laatste post daadwerkelijk zo bedoelde als in het petitum geformuleerd, is echter onzeker. Ik verwijs naar (i) de inleidende dagvaarding onder 5, waarin wordt gesproken van "de wettelijke rente tot een bedrag ad € 1.033,94", (ii) de als prod. 13 bij de conclusie van antwoord overgelegde brief van mr. Serraris, waarin op grond van art. 7:625 lid 1 BW - bij wijze van "wettelijke verhoging" - mede op een bedrag van € 1.033,93 aanspraak wordt gemaakt, alsmede (iii) de memorie van grieven op p. 2, laatste alinea, waarin wordt gesteld dat [eiseres] Sovak heeft gedagvaard "om veroordeling te verkrijgen tot betaling van het op haar loon ingehouden bedrag vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW". Ook Sovak lijkt de vorderingen van [eiseres] in wisselende betekenis te hebben opgevat. In de conclusie van antwoord wordt, naast de hoofdsom, slechts van de wettelijke rente gesproken (zie bijv. onder 18 en 19); in de memorie van antwoord wordt (op p. 3 en kennelijk in navolging van de memorie van grieven) gewag gemaakt van de poging van [eiseres] "om veroordeling te verkrijgen tot betaling van het op haar loon ingehouden bedrag vermeerderd met de wettelijke verhoging", maar wordt (op p. 7) tegen de gevorderde ongedaanmaking van de verrekening en de gevorderde wettelijke rente stelling genomen. De kantonrechter heeft de vordering van [eiseres] in elk geval overeenkomstig het petitum van de inleidende dagvaarding opgevat (rov. 2), zonder dat [eiseres] daartegen in hoger beroep ondubbelzinnig is opgekomen.
30 Memorie van antwoord, p. 6.
31 Memorie van antwoord, p. 7.
Beroepschrift 25‑07‑2006
Heden, de […], ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen;
Heb ik,
[Heb ik, Patrick Maria Martijn Ouaedvlieg, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van, Wilbertus Wilhelmus Maria van Donk, gerechtsdeurwaarder te Eindhoven en aldaar kantoorhoudende aan de Avignonlaan 9:]
AAN:
De STICHTING SOVAK statutair gevestigd te Terheijden), aan de Zeggelaan 110, voor wie in hoger beroep als procureur heeft opgetreden mr J.P.F.W van Eijck, (AKD Prinsen Van Wijmen) kantoorhoudende te Eindhoven aan Het Flight Forum 1, op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar te zijner kantore doende en afschrift dezes latende aan:
[Mevr. T. van Weert]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, achtste (civiele) kamer, d.d. 2 mei 2006, gewezen onder rolnummer C0500087/BR tussen requirante als appellante, en gerequireerde als verweerder,
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de eerste september 2006 (tweeduizendzes) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 2 mei 2006 rolnr. C0500087/BR, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
Het verloop in feitelijke instanties
1.1
Eiseres tot cassatie, verder ook aangeduid als ‘[requirante]’ is vanaf 16 november 1996 in dienst bij Sovak als groepsleider. Sovak heeft voor [requirante] spaarloon ingehouden. [requirante] had in 2000 huwelijksproblemen en was voornemens om separaat van haar echtgenote te gaan wonen in een recreatiewoning in [plaats]. Haar was destijds zoveel bekend als dat zij voor de aankoop daarvan (mede) haar spaarloon kon gebruiken en heeft dit alles ook met haar werkgever besproken.
1.2
[requirante] heeft vervolgens bij de bank waar de spaarloonrekening liep het bij inleidende dagvaarding als productie 3 overgelegde invulformulier ingevuld, waarbij zij bij vraag 3 (Doel en bedrag) het eerste balletje heeft ingevuld (‘Verwerving eigen woning als hoofdverblijf voor eigen bewoning’). De andere opties (premies, koopsommen, pensioenvoorziening, aankoop effecten en beëindiging van het dienstverband) waren niet aan de orde. Vervolgens heeft zij de notariële akte nagezonden aan de bank, waarin eveneens is opgenomen dat deze woning dient als hoofdverblijf. Het verzoek tot deblokkering is gehonoreerd en [requirante] heeft het bedrag daadwerkelijk aangewend voor deze woning. [requirante] heeft uiteindelijk maar enkele maanden deze woning als hoofdverblijf gehad, aangezien zij, door een ernstige ziekte van haar echtgenoot, heeft besloten om weer bij hem in te trekken.
1.3
Als gevolg van een belastingcontrole bij Sovak heeft de belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat de deblokkering ten onrechte heeft plaatsgevonden, ondanks het feit dat de aankoopakte vermeldt dat de woning bestemd is om te worden bewoond. De belastingdienst heeft dit standpunt gehandhaafd nadat (via Sovak) [requirante] had laten weten dat zij de woning had gekocht met de bedoeling om te dienen als hoofdverblijf voor haar wegens huwelijksproblemen en dat die ook gedurende een periode als zodanig heeft gediend.
1.4
De belastingdienst heeft vervolgens een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd tegen een tarief van 70,01 % hetgeen neerkomt op een bedrag van fl 4.557,= zijnde € 2.067. Het betrof een zogenaamde eindheffing ex artikel 31 Wet LB 1964.
1.5
Sovak verzuimt om ex artikel 31 lid 2 aanhef sub a onder 1 Wet op de Loonbelasting 1964 een voor verhaal vatbare beslissing aan te vragen, dat wil zeggen een naheffingsaanslag waarbij de eindheffing niet wordt toegepast en niet wordt gebruteerd. Daardoor gaat de belastingdienst er van uit dat Sovak de loonbelasting niet wil verhalen op de werknemer en rekent het eindheffingstarief van 70,1%. Aldus wordt het genoten voordeel van [requirante] doordat de werkgever niet verhaalt eveneens bij de werkgever verhaalt. Het niet-verhalen van loonbelasting wordt immers als een extra beloning gezien die andermaal moet worden belast. Dat verklaart de 70,1% Het normale tarief bedraagt ca 35 %. Dit percentage van 70,1 % wordt op basis van ministeriële regels vastgesteld. Zie art 32 a Wet op de Loonbelasting 1964. Bij de eindheffing gaat de wetgever er van uit dat de inhoudingsplichtige, in casu Sovak, de loonheffing en de premies werknemers-verzekeringen over het loon waarop de aanslag betrekking heeft aanstonds voor zijn rekening heeft genomen; dit is de directe brutering overeenkomstig artikel 31 lid 4 van de Wet LB. Voorts wordt in- aanmerking genomen dat aan het achterwege blijven van een dergelijk verzoek voor de inhoudingsplichtige ernstige gevolgen zijn verbonden; immers, een als eindheffing opgelegde naheffingsaanslag wordt immers een eigen schuld van de inhoudingsplichtige, in casu Sovak, zodat verhaal op de werknemer, in casu [requirante] uitgesloten. Zie hiervoor HR 24 september 2004 V-N 2004 52.12. art 31, lid 1, Wet LB 1964
1.6
In strijd met het wettelijke verbod gaat Sovak toch over, tot inhouding, zij in gedeelten op het salaris van [requirante], ondanks protesten van [requirante] daartegen. (producties 7, 8 en 9 bij inleidende dagvaarding).
1.7
Bij inleidende dagvaarding van 18 maart 2004 vordert [requirante] het — in haar visie ten onrechte ingehouden — bedrag, met wettelijke verhoging, wettelijke rente en verzoekt om een kostenveroordeling. Sovak heeft verweer gevoerd.
1.8
De kantonrechter te Breda heeft de vorderingen afgewezen op grond dat de de door Sovak toegepaste verrekening in overeenstemming met de wet zou zijn.
1.9
[requirante] is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen. In haar memorie van grieven legt zij het geschil en debat in volle omvang aan de appelrechter voor. Zij klaagt in grief 1, dat de kantonrechter heeft miskend — zakelijk weergegeven — dat Sovak, doordat zij heeft verzuimd een voor verhaal vatbare beslissing heeft gevraagd:
- —
een veel te hoog bedrag aan belasting heeft betaald, te weten 70,1 %;
- —
het haar wettelijk niet is toegestaan om dit bedrag te verrekenen met het loon van [requirante].
1.10
Sovak heeft zich hiertegen verweerd met de stelling dat dit de bestaande praktijk is en dat het onjuist is dat de werkgever het door hem betaalde ingevolge de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB) niet zou kunnen verhalen op de bewuste werknemer. Er zou sprake zijn van een voor [requirante] kenbare fout. Subsidiair beroept Sovak zich op ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW).
1.11
Het hof heeft de uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd.
Klachten
2
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd zijn de r.o. 4.1 t/m 4.10 alsmede het dictum (r.o. 5) om navolgende, ook in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
2.1
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd is r.o. 4.4 in het licht van grief I (schuingedrukt door mij — HJWA):
‘4.4
De kern van het betoog van [requirante] in beroep is dat de naheffingsaanslag als opgelegd door de inspecteur is aan te merken als een eigen verplichting van Sovak als inhoudingsplichtige in de zin van de loonbelasting en dat nu Sovak heeft nagelaten bezwaar aan te tekenen tegen die aanslag, verhaal op haar, [requirante], niet mogelijk is omdat loonbestanddelen waarop eindheffing is toegepast overeenkomstig artikel 3.84 Wet Inkomstenbelasting 2001 niet behoren tot het loon van de werknemer en derhalve rechtens ten laste komen van de inhoudingsplichtige. Van de desbetreffende loonbestanddelen wordt dan verondersteld dat zij van meet af aan een netto karakter hebben’
nu dit het betoog van [requirante] onjuist en onvolledig weergeeft, aangezien [requirante] bij memorie van grieven heeft gesteld te aanzien van Grief I (vet door mij -HJWA):
‘Grief I
Ten onrechte heeft de Rechtbank Breda sector kanton-locatie Breda in haar vonnis d. d. 13 oktober 2004 geoordeeld dat Sovak tot verrekening is mogen overgaan van een door de Belastingdienst aan Sovak opgelegde naheffingsaanslag, daar die naheffingsaanslag niet het karakter had van een voor verhaal vatbare beslissing van de Belastingdienst.
Toelichting
Los van de vraag of [requirante] al dan niet terecht gebruik heeft gemaakt van een deblokkeringsmogelijkheid ingevolge artikel 6 van het spaarloonreglement staat de vraag of ingeval van een op Sovak terzake daarvan door de Belastingdienst opgelegde naheffingsaanslag in de vorm van een eindheffingsaanslag, waar in casu sprake van is, op werkneemster [requirante] middels verrekening op het loon kan worden verhaald.
Ten deze staat vast, dat Sovak de Belastingdienst niet om een voor verhaal vatbare beslissing heeft gevraagd waarmee Sovak heeft geopteerd voor een eindheffing.
Indien over bestanddelen van het loon de verschuldigde belasting niet is betaald en naar aanleiding daarvan aan de inhoudingsplichtige, in casu Sovak, een naheffingsaanslag in de vorm van een eindheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt de belasting op de inhoudingsplichtige geheven naar het tabeltarief en worden deze bestanddelen aangemerkt als gebruteerde eindheffingsbestanddelen.’
Anders gezegd: [requirante] betoogt hier wanneer de werkgever dus zijn beurt voorbij laat gaan ‘door geen voor verhaal vatbare beslissing aan te vragen’ betekent dit dat de belastingdienst hem een veel hogere aanslag oplegt dan wanneer hij een voor verhaal vatbare beslissing heeft gevraagd. [requirante] legt vervolgens uit hoe het e.e.a. werkt:
‘Dit is anders indien de inhoudingsplichtige (Sovak) een verzoek indient, onder verstrekking van de daartoe noodzakelijke gegevens, het eindheffingsregime niet toe te passen (artikel 31, lid 2, aanhef, onderdeel a sub 1 Wet Loonbelasting 1964(Wet LB). De inhoudingsplichtige kan in dat geval verzoeken om een individueel berekende naheffingsaanslag naar het enkelvoudige tabeltarief.’
Opnieuw anders gezegd: wanneer Sovak verzocht had om de eindheffing niet toe te passen en dus een geïndividualiseerde naheffingsaanslag had verzocht, dan zou de naheffingsaanslag naar het enkelvoudige tabeltarief zijn opgelegd. Dit betekent dat Sovak aangeeft de loonbelasting te verhalen op haar werknemer. [requirante] gaat verder:
‘Bij een individueel berekende naheffingsaanslag wordt de naheffingsaanslag vastgesteld op het bedrag aan loonheffing dat in het verleden niet is ingehouden.
Nu Sovak binnen de bezwaartermijn en evenmin voordien niet heeft verzocht om deze voor verhaal op [requirante] vatbare naheffingsaanslag berekend naar het enkelvoudig tabeltarief is de op Sovak opgelegde eindheffingsaanslag d.d. 27 december 2002 daardoor onherroepelijk geworden.
Bij toepassing van dit tabeltarief wordt het bedrag van de verschuldigde loonbelasting bepaald aan de hand van de tabel opgenomen in artikel 20a, 1e lid van de Wet LB, in dit geval 70,1%, waarbij wordt aangenomen dat de inhoudingsplichtige, in casu Sovak, de loonheffing en de premies werknemers-verzekeringen over het loon waarop de aanslag betrekking heeft aanstonds voor zijn rekening heeft genomen; dit is de directe brutering overeenkomstig artikel 31 lid 4 van de Wet LB. Voorts wordt in- aanmerking genomen dat aan het achterwege blijven van een dergelijk verzoek voor de inhoudingsplichtige ernstige gevolgen zijn verbonden; immers, een als eindheffing opgelegde naheffingsaanslag wordt immers een eigen schuld van de inhoudingsplichtige, in casu Sovak, zodat verhaal op de werknemer, in casu [requirante] uitgesloten is.
[requirante] verwijst ten deze naar LJN: AO4778, HR, 393 24-09-2004 (loonbelasting en brutering bij eindheffing). De Hoge Raad overwoog aldaar:
belanghebbende heeft noch in de bezwaarfase, noch daarvoor, op de voet van artikel 31, lid 2, letter a, onder 1e van de Wet LB verzocht het zogenaamde eindheffingsregime buiten toepassing te laten; voorts in aanmerking genomen dat aan het achterwege blijven van een dergelijk verzoek voor de inhoudingsplichtige ernstige gevolgen zijn verbonden — een als eindheffing opgelegde naheffingsaanslag wordt immers een eigen schuld van de inhoudingsplichtige, zodat verhaal op zijn werknemers is uitgesloten. (…)’
Kortom: doordat een werkgever niet binnen die termijn verzocht heeft de eindheffing niet toe te passen geeft hij aan dat hij conform het wettelijk systeem de loonbelasting niet wil verhalen op zijn werknemer en verplicht hij zichzelf tot de betaling van een te hoog bedrag en doordat de werkgever niet een voor verhaal vatbare beslissing heeft gevraagd kan hij dit niet ‘doorschuiven’ naar de werknemer middels verrekening. [requirante] gaat vervolgens verder:
‘Het recht van verhaal door de inhoudingsplichtige, in casu Sovak is niet mogelijk omdat loonbestanddelen waarop de eindheffing is toegepast overeenkomstig artikel 3.84 Wet Inkomstenbelasting 2001 niet behoren tot het loon van de werknemer en derhalve rechtens ten laste komt van de Inhoudingsplichtige, in casu Sovak. Van de desbetreffende loonbestanddelen wordt dan verondersteld dat zij van meet af aan een netto-karakter hebben.
Weliswaar bepaalt artikel 6 lid 3 van het Spaarreglement, dat, indien door de deelnemer over het spaarloon wordt beschikt in strijd met de spaarloonregeling -quod non!— dit loon voor de toepassing van de Wet LB en de Coördinatiewet Sociale Verzekering aangemerkt wordt als loon, niet zijnde spaarloon. Indien aldus in strijd is gehandeld met de spaarloonregeling — quod non!— kan het voorkomen dat onjuiste handelingen niet door de eigenlijke werkgever maar door een derde, bv. en bankinstelling, worden verricht.
Om deze reden bepaalt artikel 22 lid 2 en 3 Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen dat het loon dan wordt geacht te zijn verstrekt door de werkgever en wel op het moment van (onjuist) beschikken. De werkgever die aldus een afdracht van loonbelasting moet doen heeft krachtens artikel 27 lid 6 Wet LB een verhaalsrecht op de werknemer; mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de premieheffing volksverzekeringen.
In acht nemende dat de naheffingsaanslag d.d. 27 december 2002 naar eindheffingsregime is vastgesteld kan artikel 27 lid 6 Wet LB niet van toepassing zijn en wordt derhalve het verhaalsrecht uitgesloten.
De werkgever, in casu Sovak, pretendeert een vordering te hebben jegens [requirante] in haar hoedanigheid van debiteur, welke relatie beheerst wordt door het civiele recht; dat wordt niet anders door het feit dat de door Sovak gepretendeerde vordering voortvloeit uit de Wet LB.
[requirante] verwijst naar Ktg. Heereveen 20 november 1979 alwaar de Kantonrechter overweegt:
Nu de inspecteur de directe belastingen heeft gekozen de gevolgen van de door gedaagde niet kenbare fout aan de eiseres administratiefrechtelijk op haar te verhalen en niet op de gedaagde, kan eiseres dit verhaal niet alsnog in de civielrechtelijke sfeer op gedaagde afwentelen; Dat eiseres handelt in strijd met de goede trouw — zowel in het algemeen als in haar hoedanigheid van werkgeefster in het bijzonder — door in rechte terugbetaling te verlangen van hetgeen zij als inhoudingsplichtige ingevolge de Wet LB door een eigen geheel aan haar toe te rekenen en voor gedaagde niet kenbare fout netto te veel aan loon heeft voldaan;
[requirante] stelt dat ook daarmee dan duidelijk is dat de redelijkheid en billijkheden cruciale rol spelen bij de toe- dan wel afwijzing van een verhaalsactie; het vorderingsrecht van Sovak is derhalve naar de stelling van [requirante] niet voor verwezenlijking vatbaar.
[requirante] stelt tot slot, dat in gevolge de Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting ca. 1997, Stb. 1996,655, met ingang van 1 januari 1997 de bestaande praktijk inzake loonsomheffingen, wettelijk is verankerd en waar nodig gestroomlijnd en uitgebreid. Deze eindheffingsbepalingen zijn opgenomen in de artikelen 31 tot en met 32b Wet LB. Ingevolge deze bepalingen is het mogelijk dat de loonbelasting niet door inhouding op het loon wordt geheven van de werknemer, maar van de inhoudingsplichtige. Deze zogenaamde eindheffing wordt onder meer toegepast op publiekrechtelijke uitkeringen die zijn aangewezen bij ministeriële regeling’
Aldus is de kern van het betoog een geheel andere dan het hof in r.o. 4.4. heeft aangenomen. Zou men de kern van dat betoog willen samenvatten dan bestaat die uit twee peilers:
- a.
Sovak heeft er zelf voor gezorgd dat er jegens haar een naheffinsgaanslag loonbelasting door middel van een eindheffing onherroepelijk is geworden en dus had moeten worden betaald;
- b.
Het lag voor Sovak binnen haar mogelijkheden om door het vragen van een voor verhaal vatbare beschikking en het verzoek eindheffing niet toe te passen — het lagere loonbelastingbedrag — te kunnen verrekenen.
Aldus geeft de samenvatting van wat het hof ziet als de ‘kern van het betoog’ van [requirante], hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting (en mist het feitelijke grondslag), hetzij is het in het licht van de hierboven geciteerde passages van Grief I van de memorie van toelicht, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk de juridische portee van grief I niet onderkend. Hierover klaagt het volgende onderdeel.
2.2
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd zijn r.o. 4.5 t/m 4.10 en het dictum waarin het hof overweegt:
‘4.5
Doordat [requirante] in dienstbetrekking staat tot Sovak en aanspraak kan maken op loonbetaling is Sovak ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964 aan te merken als inhoudingsplichtige in de zin van die wet.
Dit brengt met zich dat van het met [requirante] overeengekomen loon een gedeelte in de vorm van belasting en premies dient te worden ingehouden en afgedragen aan de belastingen. Welke gedeelte van het overeengekomen loon dient te worden afgedragen aan de belastingen wordt bepaald door de Wet op de loonbelasting. Het begrip loon in de zin van die wet is daarbij niet noodzakelijkerwijs op een lijn te stellen met het overeengekomen loon.
4.7
Onderdeel van de tussen partijen geldende loonafspraak is dat bij de betaling van het loon door Sovak periodiek een gedeelte van het overeengekomen loon wordt afgestort op een afzonderlijke rekening. Deze afspraak tussen partijen is neergelegd in een spaarloonreglement dat voldoet aan de normen van het bepaalde in artikel 32 lid 1 van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Spaarloonregeling). Het gevolg hiervan is dat een dergelijk gespaard loon in beginsel niet wordt belast. Met andere woorden er bestaat in beginsel geen inhoudings- en afdrachtplicht meer van Sovak. Voowaarde is wel dat gedurende een periode van vier jaar de daarbij ingelegde premies niet zullen worden opgenomen, behalve voor specifiek in de wet aangegeven doeleinden. Een van die doeleinden betreft de verwerving van een eigen woning als hoofdverblijf {zie onder meer artikel 32 lid 1 van de Wet op de Loonbelasting 1964 en artikel 21 lid 1 letter b en lid 2 van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en winstdelingsregelingen).
4.8
In het onderhavige geval heeft [requirante] in strijd met die doeleinden de door haar in het kader van de spaarloonregeling gespaarde bedragen opgenomen, met als direct gevolg dat Sovak op grond van de fiscale wetgeving rechtens gehouden is ingevolge artikel 22 lid 2 van de Uitvoeringsregeling werknemersspaarregeling en winstdelingsregelingen ook over deze (door beide partijen niet als zodanig bedoelde) loonbestanddelen nog eens (loon)belasting en premies af te dragen. Waar Sovak op grond van een arbeidsovereenkomst met [requirante] moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting, voldoet zij daarmee derhalve aan haar fiscale verplichtingen als werkgever. Het gevolg van het handelen van [requirante] is echter dat Sovak voor [requirante] aan netto loon en belasting en premies meer heeft moeten betalen dan waar zij zich jegens [requirante] in beginsel toe heeft verplicht, zodat hoezeer die (verdere) afdracht aan de fiscus ook als (wettelijk) verplicht moet worden aangemerkt, deze betaling tussen partijen heeft te gelden als te veel betaald loon.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:632 lid 1 onder d BW is Sovak derhalve gerechtigd dit door haar in het kader van haar inhoudingsplicht aan de Belastingdienst betaalde bedrag te verrekenen met het nettoloon van [requirante].
4.9
Het feit dat in fiscale zin de naheffing (als eindheffing) is te beschouwen als niet behorend tot het loon van de werknemer (zie artikel 3.84 Wet op de Inkomstenbelasting 2001) doet aan het voorgaande niet af. Van belang is dat partijen met gebruikmaking van een fiscale regeling zijn overeengekomen dat [requirante] jegens Sovak aanspraak kan maken op jaarlijkse bedragen {tot een bepaald maximum), zonder dat Sovak hierover feitelijk nog dient in te houden. De inhoudings- en afdrachtplicht is derhalve tussen partij en tot een bepaald maximum overeengekomen aldus dat Sovak slechts gehouden is over het tussen partijen overeengekomen brutoloon (voorzover dat fiscaal in aanmerking moet worden genomen) loonbelasting en premies in te houden en niet gehouden is tot betaling van net meerdere. Dat zou mogelijk anders zijn indien partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst een loonbestanddeel ten onrechte zouden aanmerken als ‘onbelast’(in zoverre ook bedoeld als een netto bedrag) en achteraf moet worden vastgesteld dat hierover alsnog belasting verschuldigd is, doch die situatie doet zich hier in tegenstelling tot hetgeen aan de orde was in Hoge Raad 24 September 2004, LJN A04778 (waarop [requirante] zich heeft beroepen) niet voor.
4.10
De grieven slagen niet, het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd en [requirante] zal in de kosten van de procedure worden veroordeeld.’
om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.2.1
Het hof gaat in r.o. 4.5 t/m 4.10 en het dictum uit van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Sovak gerechtigd is het bedrag waarvoor zij is aangeslagen door de belastingdienst (€ 2.067,87) te verrekenen. Het hof miskent aldus dat Sovak, doordat zij de Belastingdienst niet om een voor verhaal vatbare beslissing heeft gevraagd daardoor Sovak heeft geopteerd voor een eindheffing, de betaling van het tarief van 70,1% over zich afgeroepen en aldus wordt getroffen door een verbod om de die te betalen 70,1% te verhalen op de werknemer, in casu op [requirante].
In 1997 is in de Wet op de Loonbelasting opgenomen het zogenaamde eindheffingsregime, art. 31, Wet op de Loonbelasting 1964. Dit houdt in dat de Inspecteur in afwijking van het normale regime aan een inhoudingsplichtige (werkgever) een naheffingsaanslag loonbelasting kan opleggen (indien hij van mening is dat er niet voldoende loonbelasting is ingehouden) terwijl daarbij direct wordt aangenomen dat de inhoudingsplichtige de te weinig ingehouden loonbelasting niet zal verhalen op zijn werknemer (art. 31, lid 4, Wet op de Loonbelasting 1964). Het niet verhalen van loonbelasting op de werknemer is een voordeel uit dienstbetrekking hetgeen weer moet worden belast met loonbelasting. Vergelijk HR 19 oktober 1988, nr. 25.381, BNB 1988/336. Met deze eindheffing wordt het belastingvoordeel van zowel de te weinig ingehouden loonbelasting als het niet verhalen van de loonbelasting op de werknemer in één keer ‘afgeklapt’.Het karakter van de eindheffing is echter wezenlijk anders dan de normale loonbelasting. Art 31, lid 1, Wet LB 1964 bepaalt dat de belasting over de zogenaamde eindheffingsbestanddelen wordt geheven van de inhoudingsplichtige en niet van de werknemer. Vergelijk art. 27 van de Wet op de Loonbelasting 1964, waarin wordt vermeldt dat de belasting wordt geheven door inhouding op het loon. Hierdoor is deze eindheffing-loonbelasting niet verrekenbaar met de inkomstenbelasting die de werknemer verschuldigd is (art. 9.2, lid 1, onderdeel a Wet IB 2001). De eindheffing gaat geheel buiten de werknemer om Dit systeem is een inbreuk op het wettelijk systeem van loonbelasting. Loonbelasting is namelijk een voorheffing op de inkomstenbelasting en als zodanig kan het altijd worden verrekend.
De werkgever hoeft echter geen genoegen te nemen met een naheffingsaanslag bij wijze van eindheffen. Hij kan ook om een ‘normale’ naheffingsaanslag loonbelasting vragen. Daarbij geeft hij aan dat hij de te weinig nageheven loonbelasting in beginsel wel degelijk gaat proberen te verhalen op zijn werknemer. Er is dan geen reden een gebruteerde naheffingsaanslag loonbelasting op te leggen omdat de kennelijk te weinig ingehouden loonbelasting wordt verhaald op de werknemer. Een en ander is geregeld in art 31, lid 2 van de Wet op de Loonbelasting 1964. Als de werkgever zich niet verzet tegen het toepassen van de eindheffing, da geeft hij daarmee aan dat hij de loonbelasting niet wil verhalen op de werknemer. Bovendien brengt de eindheffing met zich mee dat deze wordt geheven van de inhoudingsplichtige zelf. Zie ook Loonbelasting, elfde druk, Deventer 2004, C.W.M, van Ballegooijen en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo onder nr. 8.11 op blz. 78 en 19.2 op blz. 238.
Indien blijkt dat er bijvoorbeeld ten onrechte spaarloon is gedeblokkeerd (hier is overigens nog maar de vraag of dit ten onrechte is geschied, doch dat speelt voor de rechtsvraag in cassatie geen rol), waardoor er ten onrechte geen loonbelasting is ingehouden wordt in eerste instantie die loonbelasting nageheven. Vóór de regeling van de eindheffing moest de Belastingdienst eerst afwachten of de werkgever de loonbelasting ging verhalen op de werknemer. Werd die niet verhaald, dan werd een tweede naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd ter zake de grootte van het belastingvoordeel van de niet ingehouden loonbelasting. Dit systeem werkt nog steeds zo als men de Inspecteur verzoekt geen eindheffing toe te passen.
Wanneer inhoudingsplichtige wel gaat verhalen dient hij onder overlegging van de werknemersgegevens een voor verhaalvatbare beslissing (een gecorrigeerde naheffingsaanslag) aan te vragen tegen het enkelvoudige tabeltarief ad 35% immers er ontstaat geen netto voordeel bij de werknemer omdat de inhoudingsplichtige verhaalt. Sterker nog: wanneer de werkgever de 70,1% mogebzou verhalen treft hij de werknemer dubbel: die moet immers dan dubbel betalen omdat de werkgever een termijn heeft laten verlopen, althans zijn beurt voorbij heeft laten gaan bij het vragen van een voor verhaal vatbare beslissing.
Het is dan ook om die reden dat de wetgever een verhaalsverbod heeft gesteld bij een naheffingsaanslag naar gebruteerd tabeltarief 70,1%. De inhoudingsplichtige zegt hiermede tegen de belastingdienst feitelijk ‘ik ga niet verhalen ,ik neem de verschuldigde belasting voor mijn rekening’.
Dit verhaalsverbod brengt tevens mee dat er niet tot verrekening mag worden overgegaan ex artikel 7: 632 BW lid 1 sub d. omdat er aldus, door de keuze die de werkgever heeft gemaakt door niet een voor verhaal vatbare beslissing aan te vragen, zij feitelijk te kennen geeft aan de belastingdienst niet te gaan verhalen. Het wettelijke verhaalsverbod verhindert dus een verrekening, ook op grond van dat artikel. Daarbij komt dat er aldus niet (langer) kan worden gezegd dat de werknemer ‘teveel’ loon zou hebben ontvangen. Evenmin kan dit verhaalsverbod worden omzeild door een civielrechtelijke actie op grond van ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling dan wel strijd met de redelijkheid en billijkheid. Het gaat immers om een veel hoger bedrag dat de werkgever nu door eigen toedoen moet betalen (35,1% meer) doordat hij niet verhaalt, hetgeen uiteraard niet ten laste van de werknemer kan en mag worden gebracht.
Indien het hof dit alles niet heeft miskend, dan geeft het geen inzicht in zijn gedachtegang op dit punt.
2.2.2
Ook miskent het hof de werking en systematiek van de naheffingsaanslag en de eindheffing ex artikel 31 Wet LB 1964. Dit werkt het aldus dat de werkgever het eerste aanspreekpunt is van de belastingdienst. Die had moeten inhouden en wordt er op aangesproken alsnog te doen. Juist en om in beeld te krijgen of de werknemer het voordeel van de werkgever mag behouden — kan de werkgever binnen de bezwaartermijn van de naheffingsaanslag een voor verhaal vatbare beslissing aanvragen. Daarmee gaat de fiscus er bij het opleggen van de naheffingsaanslag in eerste instantie vanuit dat de werkgever gaat verhalen en zal die op dat moment uiteraard niet ook het voordeel van het niet-verhalen nog eens bij de werkgever belasten. Bij eindheffing is het anders. Deze loonbelasting wordt geheven van de inhoudingsplichtige; hij ziet van verhaal af. Dat kan niet worden gezien als loon in de zin van artikel 7: 632 eerste lid sub d BW, nu dit een specifiek tot de werkgever gerichte naheffingsaanslag betreft.
De zogenoemde eindheffing is opgenomen in hoofdstuk V, te beginnen bij artikel 31, van de Wet LB 1964. De eerste drie leden van dit artikel luiden — voor zover in cassatie van belang — als volgt:
‘1. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt de belasting over de in het tweede lid genoemde en bedoelde bestanddelen van het loon (eindheffingsbestanddelen) geheven van de inhoudingsplichtige naar het in het derde lid aangegeven tarief.
2. Eindheffingsbestanddelen zijn:
- a.
bestanddelen van het loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald, in verband waarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd, behoudens:
- 1o.
voor zover de inhoudingsplichtige verzoekt, onder verstrekking van de daartoe noodzakelijke gegevens, met betrekking tot dat loon het eerste lid niet toe te passen;
(…).
3. Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt bepaald:
- a.
aan de hand van het tabeltarief met betrekking tot:
- 1o.
aan naheffing onderworpen eindheffingsbestanddelen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a;’
In de memorie van toelichting wordt bij artikel 31 opgemerkt:
‘Het wetsvoorstel bevat met betrekking tot naheffingsaanslagen loonbelasting en premie volksverzekeringen de volgende regeling. Het uitgangspunt is dat in gevallen waarin wordt nageheven, overeenkomstig de bestaande praktijk, wordt geheven van de inhoudingsplichtige in de vorm van een eindheffing. Hierbij is, eveneens overeenkomstig de bestaande praktijk, onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin de werkgever aanstonds heeft afgezien van de mogelijkheid de belasting te verhalen en de situatie waarin de werkgever hierover op een later moment beslist. In de situatie waarin aanstonds van verhaal is afgezien maakt de niet ingehouden belasting deel uit van de heffingsgrondslag. Dit betekent dat ter bepaling van de na te heffen belasting het desbetreffende netto loonbestanddeel gebruteerd dient te worden.
Op het uitgangspunt van een eindheffing ten laste van de inhoudingsplichtige zijn twee uitzonderingen gemaakt. Ten eerste kan de inhoudingsplichtige, onder verstrekking van de benodigde gegevens, verzoeken om een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen die verhaalbaar is op de desbetreffende werknemers. Ten tweede kan de inspecteur, eventueel tegen de wens van de inhoudingsplichtige in, besluiten tot het opleggen van een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen, in plaats van een eindheffing.
Onder 1o wordt de werkgever de mogelijkheid geboden dat op zijn verzoek, in plaats van een naheffingsaanslag bij wijze van eindheffing, een op de betrokken werknemers verhaalbare naheffingsaanslag loonbelasting wordt opgelegd. De werkgever dient hiertoe alsnog de benodigde gegevens te verstrekken en de onjuiste of onvolledige administratieve verwerking van de desbetreffende loonbestanddelen per werknemer te herstellen, overeenkomstig de bij of krachtens artikel 28 gestelde verplichtingen. Deze mogelijkheid bestaat vanzelfsprekend niet indien de inhoudingsplichtige reeds rechtens dan wel feitelijk van de mogelijkheid van verhaal heeft afgezien.’
Zie R.o. 3.6 LJN: AO4778, HR 24 september 2004, 32303 V-N 2004, 152.12
De mogelijkheid die de inhoudingsplichtige geboden wordt op zijn verzoek, in plaats van een naheffingsaanslag bij wijze van eindheffing, een op de betrokken werknemer verhaalbare naheffingaanslag loonbelasting opgelegd te worden wordt overéénkomstig het normale enkelvoudige tabeltarief berekend, in casu ca.35%.
Voorts in aanmerking genomen dat aan het achterwege blijven van een dergelijk verzoek voor de inhoudingsplichtige ernstige gevolgen zijn verbonden, zoals Uw Raad in bovengenoemd arrest van 20 september 2004 heeft geoordeeld, een als eindheffing opgelegde naheffingsaanslag wordt immers een eigen schuld van de inhoudingsplichtige, zodat verhaal op zijn werknemers is uitgesloten.1. Nu de inhoudingsplichtige in casu Sovak daar niet voor heeft geopteerd is het verhaalsrecht wettelijk uitgesloten. De inhoudingsplichtige neemt aanstonds de opgelegde naheffingsaanslag voor zijn rekening.
In dit verband is het oordeel in r.o. 4.9:
‘(…)Dat zou mogelijk anders zijn indien partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst een loonbestanddeel ten onrechte zouden aanmerken als ‘onbelast’ (in zoverre ook bedoeld als een netto bedrag) en achteraf moet worden vastgesteld dat hierover alsnog belasting verschuldigd is, doch die situatie doet zich hier in tegenstelling tot hetgeen aan de orde was in Hoge Raad 24 September 2004,LJN A04778 (waarop [requirante] zich heeft beroepen) niet voor.’
eveneens rechtens onjuist, nu het er in casu niet toe doet of partijen vooraf in hun arbeidsovereenkomst een loonbestanddeel als ‘onbelast’ hebben aangemerkt. Immers deze uitspraak was immers eveneens een werkgever aan de orde aan wie het gebruteerde eindheffingstabeltarief werd opgelegd en die geen verzoek om een voor verhaal vatbare beslissing had gedaan, waardoor verhaal op de werknemer niet meer mogelijk was, zoals blijkt uit r.o. 3.5, 3.6 en 3.7: van HR 24 september 2004 -V-N 2004 52.12
‘3.5
De resterende klachten waarmee tegen beide uitspraken wordt opgekomen, houden in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de nageheven loonbelasting naar het zogenoemde gebruteerde tabeltarief moet worden berekend. Bij de beoordeling van deze klachten stelt de Hoge Raad voorop dat de onmiddellijke werking van het per 1 januari 1997 ingevoerde eindheffingsregime van artikel 31 van de Wet meebrengt dat dit regime ook van toepassing is op daarin genoemde loonbestanddelen welke vóór 1 januari 1997 zijn genoten maar die pas na 31 december 1996 in de heffing van de loonbelasting zijn betrokken (HR 24 juli 2001, nr. 35710, BNB 2001/375). Daarbij moet worden opgemerkt dat blijkens de gedingstukken de toepassing van het in dit artikel geregelde gebruteerde tabeltarief voor de jaren 1995 en 1996 niet tot een andere uitkomst leidt dan de door de Inspecteur gevolgde berekeningswijze.
3.6
In de klachten ligt besloten de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het stelsel van de Wet meebrengt dat het in artikel 31, lid 2, letter a, onder 1o, bedoelde verzoek de regels voor eindheffing niet toe te passen, moet worden gedaan vóór het opleggen van de desbetreffende naheffingsaanslag of uiterlijk in de bezwaarfase. De klacht is gegrond. De Wet stelt geen termijn aan het doen van het verzoek. Voorts in aanmerking genomen dat aan het achterwege blijven van een dergelijk verzoek voor de inhoudingsplichtige ernstige gevolgen zijn verbonden — een als eindheffing opgelegde naheffingsaanslag wordt immers een eigen schuld van de inhoudingsplichtige, zodat verhaal op zijn werknemers is uitgesloten — moet worden aangenomen dat het verzoek, onder verstrekking van de vereiste gegevens, ook nog kan worden gedaan in de beroepsfase. Het strekt dan tot vermindering van de opgelegde naheffingsaanslag. (…)
3.7
De mogelijkheid door middel van het verzoek eindheffing te voorkomen, is gegeven om de inhoudingsplichtige in staat te stellen de te weinig geheven loonbelasting op zijn werknemers te verhalen (…).’
A-G Van Ballegooien zegt hierover in zijn conclusie voor deze uitspraak:
‘(…)
11
De zogenoemde eindheffing is opgenomen in hoofdstuk V, te beginnen bij artikel 31, van de Wet LB 1964. De eerste drie leden van dit artikel luiden — voor zover in cassatie van belang — als volgt:
- 1.
In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt de belasting over de in het tweede lid genoemde en bedoelde bestanddelen van het loon (eindheffingsbestanddelen) geheven van de inhoudingsplichtige naar het in het derde lid aangegeven tarief.
- 2.
Eindheffingsbestanddelen zijn:
- a.
bestanddelen van het loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald, in verband waarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd, behoudens:
- 1o.
voor zover de inhoudingsplichtige verzoekt, onder verstrekking van de daartoe noodzakelijke gegevens, met betrekking tot dat loon het eerste lid niet toe te passen;
(…).
- 3.
Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt bepaald:
- a.
aan de hand van het tabeltarief met betrekking tot:
- 1o.
aan naheffing onderworpen eindheffingsbestanddelen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a;
In de memorie van toelichting wordt bij artikel 31 opgemerkt:
Het wetsvoorstel bevat met betrekking tot naheffingsaanslagen loonbelasting en premie volksverzekeringen de volgende regeling. Het uitgangspunt is dat in gevallen waarin wordt nageheven, overeenkomstig de bestaande praktijk, wordt geheven van de inhoudingsplichtige in de vorm van een eindheffing. Hierbij is, eveneens overeenkomstig de bestaande praktijk, onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin de werkgever aanstonds heeft afgezien van de mogelijkheid de belasting te verhalen en de situatie waarin de werkgever hierover op een later moment beslist. In de situatie waarin aanstonds van verhaal is afgezien maakt de niet ingehouden belasting deel uit van de heffingsgrondslag. Dit betekent dat ter bepaling van de na te heffen belasting het desbetreffende netto loonbestanddeel gebruteerd dient te worden.
Op het uitgangspunt van een eindheffing ten laste van de inhoudingsplichtige zijn twee uitzonderingen gemaakt. Ten eerste kan de inhoudingsplichtige, onder verstrekking van de benodigde gegevens, verzoeken om een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen die verhaalbaar is op de desbetreffende werknemers. Ten tweede kan de inspecteur, eventueel tegen de wens van de inhoudingsplichtige in, besluiten tot het opleggen van een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen, in plaats van een eindheffing.2.
Onder 1o wordt de werkgever de mogelijkheid geboden dat op zijn verzoek, in plaats van een naheffingsaanslag bij wijze van eindheffing, een op de betrokken werknemers verhaalbare naheffingsaanslag loonbelasting wordt opgelegd. De werkgever dient hiertoe alsnog de benodigde gegevens te verstrekken en de onjuiste of onvolledige administratieve verwerking van de desbetreffende loonbestanddelen per werknemer te herstellen, overeenkomstig de bij of krachtens artikel 28 gestelde verplichtingen. Deze mogelijkheid bestaat vanzelfsprekend niet indien de inhoudingsplichtige reeds rechtens dan wel feitelijk van de mogelijkheid van verhaal heeft afgezien.3.
In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt:
Indien een werkgever verzoekt om niet bij wijze van eindheffing na te heffen betekent dit overigens niet … dat de werkgever een verplichting heeft de niet ingehouden belasting te verhalen. Indien de werkgever vervolgens evenwel afziet van de mogelijkheid tot verhaal zal hij het aldus ontstane voordeel in het desbetreffende tijdvak (gebruteerd) tot het loon moeten rekenen en de verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen tijdig dienen af te dragen.4.
De wetgever schrijft, kort samengevat, voor dat het loon — waarop ten onrechte geen loonbelasting is ingehouden — in de eindheffing wordt betrokken en wel naar het tabeltarief. Het tabeltarief is een gebruteerd tarief, hetgeen veronderstelt dat de inhoudingsplichtige de loonheffing voor zijn rekening neemt. Het tabeltarief behoort dus bij een nettoloonbetaling. De inhoudingsplichtige die naliet de verschuldigde loonbelasting te betalen, kan de inspecteur verzoeken om een ‘gewone’ naheffingsaanslag op te leggen. Deze naheffingsaanslag wordt per werknemer berekend en is in beginsel verhaalbaar (hierna: een geïndividualiseerde naheffingsaanslag). Het verzoek moet uiteraard de nodige gegevens omtrent de individuele werknemers bevatten omdat anders de inspecteur geen berekening kan maken van de geïndividualiseerde naheffingsaanslag en de doorwerking van de nageheven loonbelasting naar de heffing van inkomstenbelasting zal zijn uitgesloten.
Mag de inhoudingsplichtige ook verzoeken om af te zien van de eindheffing na betaling van nettoloon? De wettekst schrijft niet met zoveel woorden voor dat het verzoek van de inhoudingsplichtige in dat geval door de inspecteur moet worden afgewezen. Het citaat uit de MvT suggereert daarentegen dat, indien de inhoudingsplichtige reeds van verhaal heeft afgezien of onmogelijk kan verhalen, het opleggen van een geïndividualiseerde naheffingsaanslag niet meer mogelijk is. De wettekst lijkt mij beslissend: ook ingeval van nettoloon moet het verzoek om af te zien van een eindheffing worden gehonoreerd.5. De vraag rijst echter wat in dat geval het nut van een geïndividualiseerde naheffingsaanslag is. Er vindt dan weliswaar geen eindheffing plaats, maar het genoten nettoloon moet hoe dan ook per werknemer worden gebruteerd en de loonbelasting komt ook ten laste van de inhoudingsplichtige. De uitkomst daarvan kan cijfermatig enigzins afwijken van een eindheffing. Zo komt het gebruteerde 52%-tarief uit op 108,33 en dat is niet exact gelijk aan het heffingspercentage van 108,30 van de eindheffing in 2003.
12
Wanneer dient de inhoudingsplichtige uiterlijk te verzoeken om een geïndividualiseerde naheffingsaanslag, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder a, ten eerste, van de Wet LB 1964? Het woord ‘wordt’ (tegenwoordige tijd) in het tweede lid, onder a, is een aanwijzing, maar een zwakke, dat het verzoek moet worden gedaan voordat de naheffingsaanslag wordt opgelegd. De wet en de wetshistorie bieden geen aanknopingspunt voor een antwoord op die vraag. Hof Amsterdam 11 juli 2001, nr. 00/1137, V-N 2001/50.156. overwoog inzake het verzoek van de inhoudingsplichtige: Uit het wettelijke stelsel volgt dat een dergelijk verzoek dient te worden gedaan vóór het opleggen van de desbetreffende naheffingsaanslag. Nu belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de haar daartoe geboden mogelijkheid, heeft de inspecteur terecht het in artikel 31, derde lid, onderdeel a, onder 1, juncto vierde lid, bedoelde gebruteerde tabeltarief toegepast.’
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt en aldus zijn arrest op dit put onvoldoende met redenen omkleed.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [84,87]
DEURWAARDER
[mijn requirante kan de BTW niet verrekenen]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑07‑2006
Kamerstukken II 1996/97, 25 051, nr. 3, blz. 25–26.
Afwijzen van het verzoek door de inspecteur is dan ook in beginsel onjuist, behalve wanneer het verzoek te laat, onbevoegdelijk of niet voorzien van de vereiste gegevens is ingediend. Het Hof huldigt blijkens de laatste volzin van zijn rechtsoverweging 6.4.2 een andere opvatting.
Belanghebbende is in cassatie gegaan doch heeft haar beroep ingetrokken.