Zie bijvoorbeeld HR 14 januari 2005, NJ 2005, 481
HR, 07-12-2007, nr. R07/030HR
ECLI:NL:HR:2007:BB9613
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-12-2007
- Zaaknummer
R07/030HR
- LJN
BB9613
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB9613, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB9613
ECLI:NL:HR:2007:BB9613, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB9613
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2006
- Wetingang
art. 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2008, 554 met annotatie van H.J. Snijders
FJR 2008, 29 met annotatie van I.J. Pieters
NJ 2008, 554 met annotatie van H.J. Snijders
FJR 2008, 29 met annotatie van I.J. Pieters
Conclusie 07‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Te late overlegging financiële bescheiden in alimentatieprocedure; taak rechter bij beoordeling of overlegging stukken toelaatbaar is; art. 22 Rv. en art. 5 lid 5 Uniform Reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures
Rekestnr. R07/030HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket: 5 oktober 2007
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn op 3 juli 1993 onder huwelijkse voorwaarden(3) met elkaar gehuwd.
Partijen hebben tezamen het navolgende minderjarige kind: [de zoon], geboren op [geboortedatum] 1994.
1.2 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Amsterdam op 12 juli 2004, heeft de man de rechtbank onder meer verzocht de echtscheiding uit te spreken op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk.
1.3 De vrouw heeft zich voor wat betreft de echtscheiding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Voorzover thans van belang heeft zij daarnaast verzocht de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voor de man te bepalen op € 2.500,-- per maand en op € 1.000,-- per maand zolang de vrouw haar salaris ontvangt uit het bedrijf Round Table Research.
Aan dit verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat partijen tijdens het huwelijk gewend waren zeer royaal te leven, ook omdat gebruik werd gemaakt van de financiële faciliteiten die het bedrijf van de man bood.
1.4 De man heeft in reactie op het verweerschrift van de vrouw verweer gevoerd tegen de door de vrouw gevraagde voorzieningen, en de rechtbank verzocht het verzoek inzake de partneralimentatie af te wijzen omdat bij de vrouw behoefte daaraan ontbreekt, althans omdat zij in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
1.5 Bij beschikking van 29 december 2004 heeft de rechtbank de echtscheiding(4) tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de nevenvoorzieningen aangehouden.
Vervolgens is de zaak in aanwezigheid van partijen en hun raadslieden ter zitting van 4 april 2005 behandeld.
1.6 Bij beschikking van 27 april 2005 heeft de rechtbank met betrekking tot de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw overwogen dat de man nog niet in staat is gebleken relevante, recente jaarstukken en prognoses over te leggen ten aanzien van Bright-Side Invest B.V., waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is en tevens dat nog niet bekend is welke uitzichten de vrouw op betaalde arbeid heeft. Vervolgens heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man vanaf de dag van inschrijving van de echtscheiding voorlopig als uitkering tot levenonderhoud aan de vrouw € 1.000,-- per maand zal betalen zolang zij nog salaris ontvangt van Round Table Research, en wanneer de vrouw geen inkomsten van Round Table Research ontvangt of uit enige andere bron genereert, de man voorlopig € 2.140,-- per maand (als levensonderhoud) bij vooruitbetaling zal voldoen. Voorts heeft de rechtbank de pro forma behandeling van de definitieve partneralimentatie bepaald op 18 augustus 2005.
1.7 Bij beschikking van 28 december 2005 heeft de rechtbank de partneralimentatie definitief bepaald op € 1.000,-- per maand zolang de vrouw nog salaris ontvangt van Round Table Research, en op € 2.140,-- per maand indien de vrouw geen inkomsten uit Round Table Research of op enige andere wijze genereert, alles bij vooruitbetaling te voldoen en uitvoerbaar bij voorraad. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de man, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van het bedrijf Bright-Side Invest B.V., waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is, en slechts het fiscaal rapport 2003 heeft overgelegd, zodat de rechtbank uitgaat van de financiële situatie van de man als omschreven in de beschikking van 27 april 2005.
1.8 De man is van deze beschikking, onder aanvoering van vier grieven, in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. De vier grieven betroffen - kort samengevat - de beslissing dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de vastgestelde partneralimentatie te voldoen, het oordeel van de rechtbank over de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie, de afwijzing van het verzoek tot limitering van de alimentatieduur en de beslissing dat de man de bijdrage, die hij aan zijn meerderjarige zoon uit een eerder huwelijk uitkeert, uit de vrije besteedbare ruimte moet voldoen.
1.9 Het beroep is ter terechtzitting van 13 september 2006 van het hof behandeld.
Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 16 november 2006 de beschikking waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.
1.10 Tegen deze beschikking heeft de man tijdig(5) cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel, dat uit drie onderdelen bestaat, is gericht tegen rechtsoverweging 2 en het dictum, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld en beslist:
"De ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, meer specifiek omschreven in artikel 5, lid 2 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken alsmede de bijlage van de oproeping in hoger beroep, was de man verplicht aan dit hof financiële bescheiden over te leggen. Nu hieraan niet is voldaan - de man heeft en niet tijdig en onvolledige informatie verstrekt - is het hof, mede gelet op het feit dat ook in eerste aanleg door de man vrijwel geen inzicht was verschaft in zijn financiële situatie, niet in staat zich een oordeel te vormen over de in hoger beroep opgeworpen, de draagkracht van de man betreffende grieven.
Ten overvloede wordt nog overwogen dat het hof evenmin beschikt over de volledige processtukken van de eerste aanleg. Voor zover de man in hoger beroep stelt dat de vrouw geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage en dat zij een hogere omzet dan door de rechtbank is vastgesteld genereert, wordt overwogen dat de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw daartoe volstrekt onvoldoende heeft gesteld. Het vorenstaande geldt eveneens voor het door de man ingestelde verzoek tot limitering. Met betrekking tot de vierde grief van de man, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van zijn thans meerderjarige zoon uit de vrije besteedbare ruimte dient te worden voldaan, wordt tot slot nog overwogen dat de rechtbank terecht tot dit oordeel heeft kunnen komen, nu de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom in dit geval het betalen van die bijdrage voorrang dient te krijgen op zijn alimentatieplicht jegens de vrouw. Het hoger beroep van de man zal dan ook worden afgewezen en de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
2.2 Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof: bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen."
Juridisch kader
2.2 Eén van de aspecten van hoor en wederhoor is het recht op verdediging, welk recht meebrengt dat een partij stukken die zijn standpunt ondersteunen, in het geding kan brengen.
Het overleggen van stukken geldt evenwel niet ongelimiteerd. Een van de grenzen is dat dit op een zodanig tijdstip geschiedt dat zowel de rechter als de wederpartij in staat zijn zich op de behandeling ter zitting van die stukken voor te bereiden. Dienaangaande heeft de Hoge Raad in een richtinggevende beschikking van 29 juni 1990, NJ 1990, 732 (rov. 3.2) de volgende aanwijzingen gegeven:
"dat ook in verzoekschriftprocedures het beginsel geldt dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Indien een stuk ter terechtzitting is overgelegd zal, ook zonder uitdrukkelijke vermelding in de beschikking of het proces-verbaal, mogen worden aangenomen dat aan deze eis is voldaan, zolang het gaat om een stuk waarvan de aard en de omvang geen beletsel vormen terstond van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren. Dit geldt evenwel niet, wanneer het gaat om een stuk als boven weergegeven, waarvan de enkele omvang reeds noopt tot de conclusie dat het zich voor een behoorlijke kennisneming van de inhoud daarvan ter terechtzitting niet leent zonder dat daartoe door een bijzondere maatregel, zoals een onderbreking van de behandeling van de zaak van voldoende duur, de gelegenheid is gegeven. In een zodanig geval dient, met het oog op de controle in cassatie van de naleving van voormeld beginsel, uit de beschikking of het proces-verbaal te blijken hetzij dat door een maatregel als bovenbedoeld gelegenheid tot kennisneming van en uitlating over de inhoud van het stuk heeft bestaan, hetzij dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat de rechter zonder een zodanige maatregel met het stuk rekening zal kunnen houden."
2.3 Deze regels zijn herhaald in HR 29 november 2002, NJ 2004,172 m.nt. HJS, waar de Hoge Raad nog het volgende heeft overwogen.
"3.5.1 (...) Deze fundamentele regel van hoor en wederhoor heeft uiteraard ook betrekking op het kennis kunnen nemen van en adequaat kunnen reageren op bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van een terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd. Zolang het gaat om stukken waarvan de aard en omvang klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, mag de rechter, zeker als tegen de overlegging van deze bescheiden geen bezwaar is gemaakt, zonder meer aannemen dat aan deze eis is voldaan.
3.5.2 Als het echter gaat om bescheiden waarvan reeds de aard en omvang, gelet op het tijdstip waarop zij zijn overgelegd, het vermoeden wettigen dat tot de betrokken terechtzitting, de tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van verweer ertegen hebben ontbroken, dient de rechter - ook ambtshalve - erop te letten dat aan de in 3.5.1 bedoelde eis is voldaan en een daarmee in overeenstemming zijnde beslissing te geven waarvan, met het oog op de controle door de hogere rechter van de naleving van dit fundamentele beginsel, uit het vonnis of arrest of uit het proces-verbaal van de zitting dient te blijken. In het bijzonder zal moeten worden vermeld hetzij dat de rechter een bepaalde maatregel te dezer zake heeft genomen op grond waarvan kan worden aangenomen dat voormelde kennisneming en voorbereiding alsnog hebben kunnen plaatsvinden, hetzij dat de wederpartij ermee heeft ingestemd dat de rechter zonder een zodanige maatregel met het stuk rekening zou kunnen houden (vgl. HR 29 juni 1990, nr. 7745, NJ 1990, 732)."
2.4 Artikel 5 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken(6) (hierna: het Reglement) vormt een concretisering van het tijdstip waarop stukken in zaken als de onderhavige dienen te worden overgelegd. Onder het kopje "Andere voor de mondelinge behandeling over te leggen stukken, uiterste termijn" is daarin het volgende bepaald:
1. Bij een verzoekschrift moeten tenminste de bewijsstukken en alle stukken van de eerste aanleg worden overgelegd, evenals (in kinderzaken) de rapporten.
2. In alimentatiezaken moeten, voor zover de draagkracht of behoefte van een partij omstreden is, ten minste worden overgelegd:
a. van een werknemer de jaaropgaven over het vorige (of voor-vorige) jaar en de laatste drie loonopgaven,
b. van een zelfstandige de laatste drie vastgestelde jaarrekeningen en over de tijd daarna de voorlopige cijfers, ook tussentijdse prognoses,
c. de laatste drie aangiften inkomsten- en vermogensbelasting, indien bestaand, met de bijbehorende aanslagen,
d. bewijsstukken van bijzondere lasten,
e. een draagkrachtberekening (over en weer), en bij kinderalimentatie ook van een eventuele onderhoudsplichtige stiefouder.
3. De verzoeker moet bij de rechtbank het relevante proces-verbaal of de relevante processen-verbaal opvragen.
4. Bij nazending van stukken moet het rekestnummer worden vermeld.
5. Uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting mogen nog stukken worden overgelegd, mits in viervoud en met toezending in afschrift aan de andere partijen en belanghebbenden. Het hof draagt geen zorg voor doorzending van deze stukken.
Het hof zal niet letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Als de wederpartij geen bezwaar heeft, kan het hof desgewenst toch op latere stukken letten.
2.5 In de afgelopen jaren is een aantal keren door de hoven beslist dat het overschrijden van de termijn voor het indienen van stukken tot niet-ontvankelijkheid leidt. Deze sanctie is door de Hoge Raad niet geaccepteerd. In zijn beschikking van 25 januari 2002, NJ 2002, 119, herhaald in de beschikking van 5 december 2003, NJ 2005, 480, oordeelde de Hoge Raad dat er geen wettelijke basis is voor niet-ontvankelijkheid indien niet wordt voldaan aan het voorschrift van art. 429o Rv. oud.
2.6 Vervolgens is getracht die wettelijke basis te vinden in het sinds 1 januari 2002 van kracht zijnde art. 34 Rv. In het Bijzonder rekestreglement personen- en familierecht van het Gerechtshof te 's-Gravenhage werd onder verwijzing naar art. 34 Rv. de bepaling opgenomen dat indien appellant na herhaalde verzoeken de benodigde processtukken niet overlegt, hij daartoe een laatste gelegenheid krijgt en dat het niet benutten daarvan als het afzien van een mondelinge behandeling wordt beschouwd, waarna niet-ontvankelijkverklaring volgt.
Ook daarover oordeelde de Hoge Raad in zijn beschikking van 14 januari 2005, NJ 2005, 481 echter afwijzend:
"3.4 Anders dan het hof heeft geoordeeld - en anders dan bij het opstellen van het Bijzonder reglement kennelijk tot uitgangspunt is genomen - geeft art. 34 lid 2 niet de bevoegdheid bij (rol)reglement te bepalen dat het, ondanks herhaalde verzoeken, niet binnen de daartoe gestelde termijn overleggen van de in dat artikel bedoelde afschriften tot een niet-ontvankelijkverklaring leidt. Die bevoegdheid kan evenmin aan enige andere wetsbepaling worden ontleend."
2.7 Deze uitspraak is niet geheel zonder kritiek gebleven. Annotator Asser vindt met de Hoge Raad dat het te ver gaat a priori de sanctie van niet-ontvankelijkheid op het niet tijdig overleggen van stukken te stellen, maar wijkt van zijn opvatting af door die sanctie niet in gevallen als daar berecht, uit te sluiten. Asser vervolgt dan:
"Ik vind de drie uitspraken van de Hoge Raad (de hiervoor in 2.5 en 2.6 genoemde, toev. W-vG), los van hun principiële merites, eerlijk gezegd geen goed teken aan de praktijk. Er is in het algemeen geen enkele aanleiding om de uitspraak waarvan beroep en de gedingstukken uit de eerste aanleg niet binnen de termijn over te leggen en als dat eens een keer wel een probleem is, staat niets de advocaat in de weg om tijdig in overleg te treden met de griffie van het hof over de optredende vertraging. Hier wordt in wezen laksheid gesauveerd. Dat is zeker niet wat de wetgever met de modernisering van het civiele procesrecht voor ogen heeft gestaan en staat."
2.8 In het onderhavige geval heeft het hof de man niet niet-ontvankelijk verklaard, maar onder het m.i. niet geheel juiste kopje "De ontvankelijkheid van het hoger beroep" geoordeeld dat de man het hof niet in staat heeft gesteld zich een oordeel te vormen over de door de man in hoger beroep opgeworpen grieven betreffende zijn draagkracht, hetgeen in ieder geval een minder verstrekkende sanctie is dan het niet-ontvankelijk verklaren van een procespartij(7).
Het hof heeft daarbij verwezen naar het hierboven weergegeven artikel 5 van het Reglement alsmede naar art. 22 Rv.
2.9 De rechter heeft krachtens art. 22 Rv. de wettelijke mogelijkheid in iedere stand van de procedure en dus ook voorafgaand aan de zitting te vragen nadere benodigde stukken toe te zenden, bepaalde stellingen toe te lichten en/of vragen vooraf schriftelijk te beantwoorden. Het bevel van de rechter uit art. 22 Rv. kan in elke stand van de procedure, alsmede in elke vorm worden gedaan(8).
Artikel 5 van het Reglement vormt m.i. een uitwerking van de discretionaire bevoegdheid van de rechter van art. 22 Rv.(9). Deze bevoegdheid wordt in familiezaken veelal aan de hand van in de familiesector ontwikkelde richtlijnen uitgeoefend door administratie en secretariaat(10).
2.10 De wet stelt geen welomschreven sanctie op het niet-voldoen aan een op grond van art. 22 Rv. gegeven bevel, maar bepaalt wel in de slotzin - zoals in vele andere voorschriften(11) - dat de rechter de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Dit kan verschillend uitpakken naar gelang het doel waarvoor de ontbrekende stukken nodig zijn. Zo kan deze regel indirect leiden tot de gevolgtrekking dat een beroep niet-ontvankelijk is, bijvoorbeeld omdat zonder de ontbrekende stukken niet kan worden vastgesteld dat het beroep tijdig is ingediend(12). In andere gevallen kan deze regel bijvoorbeeld leiden tot de beslissing dat een bepaalde stelling, bij gebrek aan ondersteuning in de stukken, niet vaststaat(13).
2.11 Er is daarbij sprake van een glijdende schaal. Er zijn feiten en omstandigheden die behoren mee te brengen dat het maken van de gevolgtrekking (vooralsnog) achterwege blijft en wordt toegestaan dat stukken op een later tijdstip worden ingediend. Eén daarvan kan zijn, zoals het Reglement in de slotzin van artikel 5 bepaalt, dat de wederpartij met een later tijdstip instemt. Aangezien ook de rechter zich moet kunnen voorbereiden, is instemming van de wederpartij m.i. echter niet doorslaggevend.
Een andere omstandigheid kan zijn dat een later ingezonden of ter zitting overgelegd stuk dermate kort en eenvoudig te doorgronden is dat het overleggen daarvan kan worden toegestaan. Het Reglement geeft hiervoor in artikel 5 lid 5 tweede alinea de ruimte en bepaalt daarnaast in artikel 11 lid 2 dat in bepaalde gevallen ook na de zitting nog een eenvoudig stuk mag worden ingediend.
2.12 In eerste aanleg heeft de man, blijkens het in cassatie door hem overgelegde procesdossier, met betrekking tot zijn draagkracht een loonafrekening van Bright Side Invest BV van februari 2004 overgelegd(14), alsmede een draagkrachtberekening, een nota ziektekostenverzekering over april 2005 en een bankafschrift ten bewijze van zijn diverse lasten(15).
Zoals hiervoor onder 1.7 vermeld heeft de rechtbank reeds in haar beschikking van 28 december 2005 moeten constateren dat de man, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van het bedrijf Bright-Side Invest B.V., waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is, en slechts het fiscaal rapport 2003 heeft overgelegd, zodat de rechtbank uitgaat van de financiële situatie van de man als omschreven in de beschikking van 27 april 2005.
Het zou de man er dus alles aan gelegen hebben moeten zijn om de door hem gestelde tekortschietende draagkracht met bewijzen te staven.
2.13 Bij beroepschrift van 27 maart 2006 heeft de man hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 28 december 2005 en daarbij de volgende vijf producties overgelegd:
1. kopie inleidend verzoekschrift tot echtscheiding
2. kopie verweerschrift van de vrouw tevens bevattende zelfstandige verzoeken
3. reactie van de man op die zelfstandige verzoeken
4. beschikking van de rechtbank van 27 april 2005
5. beschikking waarvan beroep, van 28 december 2005.
Op pagina 2 geeft de man te kennen dat de overige processtukken bij afzonderlijke akte in de procedure zullen worden gebracht, hetgeen echter niet is gebeurd. De man heeft daartoe aangevoerd dat hij geen nadere financiële stukken in het geding heeft gebracht omdat partijen in (vergaande) onderhandeling waren over een minnelijke regeling. Wat hiervan zij, dit kan in ieder geval geen reden hebben gevormd om niet te voldoen aan het bepaalde in artikel 5 lid 1 van het Reglement en de stukken van de eerste aanleg niet volledig over te leggen.
Dat de man niet volledig de stukken uit de eerste aanleg heeft overgelegd, wordt ook door de vrouw in haar pleitnota geconstateerd, waar zij stelt (onder 2) dat zij in eerste aanleg uitvoerig stukken heeft overgelegd die in hoger beroep door de man niet aan het hof zijn doorgeleid. Dit betreft onder andere de uitgebreide hoeveelheid producties die onder meer betrekking hebben op de draagkracht van de vrouw.
2.14 Het hof heeft de mondelinge behandeling van het appel bepaald op woensdag 13 september 2006, nadat - zo wordt in het verzoekschrift tot cassatie onder 1.8 gesteld - de zaak al een keer eerder was aangehouden, de man per fax op 5 september 2006 het hof om uitstel van de zitting heeft verzocht, de vrouw daar bij faxbericht van 6 september mee heeft ingestemd en het hof die aanhouding heeft geweigerd.
2.15 Blijkens het griffiestempel heeft het hof op (vrijdag) 8 september 2006 de door de man ingediende producties 6 t/m 21 ontvangen(16), welke stukken per kerende post(17) aan de man zijn geretourneerd op grond van art. 5 lid van het Reglement. Deze producties betroffen onder meer de jaarrekeningen over 2004 van de BV's van de man, een fiscaal rapport over 2001, 2002 en 2003, belastingaangifte en aanslag inkomstenbelasting 2003, salarisstroken januari 2005 t/m maart 2005, jaaropgave 2004 van de man en de vrouw. Bij brief van 8 september - als productie 4 aan het verzoekschrift tot cassatie toegevoegd - heeft de man productie 22 en 23 overgelegd, bevattende een jaaropgaaf 2005 en salarisspecificaties van januari 2006 tot en met augustus 2006.
Van een kort en eenvoudig te doorgronden stuk als bedoeld in artikel 5 van het Reglement, dat na het in lid 5 van artikel 5 genoemde tijdstip mag worden overgelegd, is aldus geen sprake.
De zesde werkdag voor de zitting bedoeld in de eerste volzin van artikel 5 van het Reglement is dinsdag 5 september 2006, de dag waarop de man uitstel heeft verzocht. Terzijde wijs ik erop dat het eerste lid van artikel 9 van het Reglement bepaalt dat zonder uitstelmededeling van het hof niemand op uitstel mag rekenen.
Bespreking van het middel
2.16 Middelonderdeel 1 bevat - zakelijk weergegeven - onder (i) de klachten dat het hof zijn oordeel niet in staat te zijn de draagkracht van de man te beoordelen niet op art. 22 Rv. heeft kunnen baseren, aangezien van een weigering stukken over te leggen in de zin van art. 22 Rv. geen sprake kan zijn omdat de man daadwerkelijk, zij het te laat, stukken bij het hof heeft ingediend, die echter voor de zitting door de griffie zijn teruggestuurd. Nu van een daadwerkelijke weigering in de zin van art. 22 Rv. geen sprake was, geeft het hof onvoldoende blijk de in art. 22 Rv. genoemde afweging over de onrechtmatigheid van de weigering te hebben gemaakt, dan wel heeft het hof zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
2.17 Het subonderdeel faalt.
Het hof heeft geoordeeld dat de man verplicht was financiële bescheiden aan het hof over te leggen op grond van art. 22 Rv., meer specifiek omschreven in artikel 5 van het Reglement en de bijlage van de oproeping in hoger beroep. In dit oordeel ligt de opvatting besloten dat artikel 5 van het Reglement en de bijlage bij de oproeping(18) een uitwerking vormen van de verplichting van procespartijen om de rechter inlichtingen te verschaffen als bedoeld in art. 22 Rv.
Dit oordeel acht ik onder verwijzing naar het voorgaande, juist.
2.18 Artikel 5 van het Reglement bepaalt de termijn waarbinnen aan deze verplichting moet worden voldaan. Uit de hiervoor onder 2.15 opgesomde data blijkt dat de man de stukken te laat heeft ingediend. Dat het hof het te laat indienen van stukken als een weigering beschouwt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor toepassing van art. 22 Rv. is een expliciete weigering die stukken over te leggen niet noodzakelijk. De hier toepasselijke regels omtrent het overleggen van de vereiste stukken - art. 22 Rv. en het Reglement - zijn uit hun aard voldoende kenbaar aan partijen(19). De door het middel noodzakelijk veronderstelde beoordeling van de rechtmatigheid van het niet voldoen aan het verzoek tot overlegging blijft in dit geval dan ook buiten toepassing.
2.19 Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk, gezien de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken: het in eerste aanleg onvoldoende verschaffen van de benodigde financiële gegevens, het in hoger beroep niet volledig overleggen van de stukken van de eerste aanleg, het te laat indienen van de aanvullende financiële gegevens, het meermalen vragen van uitstel van de mondelinge behandeling en het negeren daarbij van artikel 9 van het Reglement en de aard en omvang van de te laat ingediende stukken.
Dat de man er van is uitgegaan dat de zaak onderling geregeld kon worden, is wellicht begrijpelijk, maar komt in ieder geval voor zijn rekening. Van de professionele procesvertegenwoordiger mag worden verwacht dat een proceshandeling tijdig en met inachtneming van de voorgeschreven formaliteiten wordt verricht(20).
De gevolgtrekking dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan is dan ook niet onbegrijpelijk.
2.20 Hierop stuit ook het tweede subonderdeel af (ii), waar wordt betoogd dat voorzover het hof in de bestreden rechtsoverweging 2.1 en het dictum tevens invulling heeft gegeven aan het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken, het hof de man toegang tot de rechter zoals in art. 6 EVRM wordt gewaarborgd heeft onthouden nu hem de gelegenheid is ontnomen de voor hem noodzakelijke stukken in het geding te brengen.
De vergelijking met HR 14 januari 2005, NJ 2005, 481 gaat niet op nu daarin de sanctie van niet-ontvankelijkheid als te vergaand werd beschouwd en het hier om een minder vergaande gevolgtrekking gaat, waarbij het hof ook nog de proceshouding van de man in eerste aanleg betrekt.
2.21 Onder iii. wordt ten slotte betoogd dat het hof art. 12 Rolreglement "Indien de omstandigheden van het geval daartoe nopen, kan het hof van dit reglement afwijken." heeft miskend en dat het hof de stukken onder zich had moeten houden om op de zitting de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding gezien de omstandigheden te kunnen beoordelen, waarbij het hof eventuele bezwaren van de wederpartij had moeten en kunnen onderzoeken.
2.22 Deze klachten falen op de grond dat ook te dien aanzien het hof een discretionaire bevoegdheid heeft.
Overigens wijs ik er op dat blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal de financiële situatie van de man wel degelijk uitvoerig is besproken tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep.
2.23 De onderdelen 2 en 3, waarbij de man slechts belang heeft indien onderdeel 1 slaagt(21), behoeven op grond van het voorgaande geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie de beschikking van de rb. Amsterdam van 29 december 2004.
2 Voorzover thans van belang.
3 De akte waarbij de huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt is op 2 juli 1993 verleden, zie productie 1 bij het verweerschrift/antidotaal rekest, dossiernr. 2.
4 Blijkens een bij brief van 13 oktober 2005 houdende overlegging van stukken gevoegde productie (nr. 6) is de echtscheiding op 13 april 2005 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
5 Het verzoekschrift is op 15 februari 2007 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
6 Stcrt. 2 juni 2006, nr. 106, p. 17. De in cassatie aan de orde gestelde art. 5 en 12 van het Uniform reglement zijn niet betrokken geweest in de laatste wijziging, vgl. Tekst & Commentaar Rv 2005, bijlage 8, die de versie van 24 maart 2004 weergeeft. Het reglement is op 1 januari 2000 ingegaan, op 7 juni 2004 is art. 7 lid 1 in overeenstemming gebracht met art. 361 lid 3 laatste volzin Rv. Op 2 juni 2006 is de laatste wijziging van kracht geworden; die bracht art. 1 van het reglement in overeenstemming met de aanwijzing van Arnhem en Leeuwarden als nevenzittingsplaatsen van de hoven te Amsterdam en Arnhem.
7 Vgl. mijn conclusie vóór HR 25 januari 2002, NJ 2002, 119.
8 Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 55 en Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 22 Rv, aant. 2.
9 Zie ook mijn ambtgenoot Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 27 april 2007, RvdW 2007, 466, LJN BA 0387, onder 2.11 en 2.25.
10 M.J.C. Koens, De familierechter: een lijdelijk en/of leidend rechter?, FJR 2006, 49, p. 129.
11 Zie E.M. Wesseling-van Gent, To fish or not to fish, that's the question, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2005-2006, Deventer 2006 (p. 335-374), nr. 72 e.v. en voor de verschillende gevolgtrekkingen met name nr. 77.
12 Vgl. HR 19 maart 1993, NJ 1993, 303 en HR 17 november 2000, NJ 2001, 223.
13 Conclusie A-G Langemeijer vóór HR 5 december 2003, NJ 2005, 480 m.nt. DA bij NJ 2005, 481, onder 2.4.
14 In zijn reactie van 17 november 2004 op zelfstandig verzoek bij echtscheiding.
15 Reactie op de producties van de vrouw, tevens houdende voorwaardelijk aanvullend verzoek.
16 Productie 3 bij het verzoekschrift tot cassatie.
17 Brief van 8 september 2006, als productie 5 bij het verzoekschrift tot cassatie bijgevoegd.
18 Deze bijlage ontbreekt in het procesdossier.
19 Daarbij constateert het hof in de bestreden rechtsoverweging 2.1 dat de man in de bijlage van de oproeping in hoger beroep van dit een en ander op de hoogte is gesteld.
20 HR 4 april 1997, NJ 1998, 220.
21 Zie het cassatieverzoekschrift onder 2.2 a en in noot 7.
Uitspraak 07‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Te late overlegging financiële bescheiden in alimentatieprocedure; taak rechter bij beoordeling of overlegging stukken toelaatbaar is; art. 22 Rv. en art. 5 lid 5 Uniform Reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures
7 december 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/030HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 juli 2004 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, tussen hem en de vrouw echtscheiding uit te spreken.
De vrouw heeft zich ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en zelfstandig verzocht de bijdrage in het levensonderhoud van haar voor de man te bepalen op € 2.500,-- per maand en op € 1.000,-- per maand zolang de vrouw haar salaris ontvangt uit het bedrijf Round Table Research.
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden.
Bij beschikking van 29 december 2004 heeft de rechtbank tussen partijen echtscheiding uitgesproken en de behandeling van de nevenvoorzieningen aangehouden. Bij tussenbeschikking van 27 april 2005 heeft de rechtbank bepaald dat de man vanaf de dag van inschrijving van de echtscheiding voorlopig als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw € 1.000,-- per maand zal betalen zolang de vrouw nog salaris ontvangt van Round Table Research, en op € 2.140,-- per maand wanneer de vrouw geen inkomsten van Round Table Research of uit enige andere bron genereert. Bij eindbeschikking van 28 december 2005 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de partneralimentatie definitief bepaald op € 1.000,-- per maand zolang de vrouw nog salaris ontvangt van Round Table research, en op € 2.140,-- per maand indien de vrouw geen inkomsten van Round Table Research of uit enige andere bron genereert.
Tegen de eindbeschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 16 november 2006 heeft het hof de beschikking waarvan beroep, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 19 oktober 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Tussen partijen, gehuwd in 1993, is in 2004 echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de man met een bedrag van € 2.140,-- per maand moet bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij onvoldoende draagkracht heeft om deze bijdrage te voldoen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.2 Het hof heeft daartoe overwogen dat de man ingevolge art. 22 Rv., en meer in het bijzonder op grond van art. 5 lid 2 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures, verplicht is financiële bescheiden over te leggen en dat de man zowel niet tijdig als niet volledig aan deze verplichting tot het verstrekken van informatie heeft voldaan. Het hof achtte zich, mede gelet op het feit dat de man in eerste aanleg geen inzicht had verschaft in zijn financiële situatie, niet in staat zich in hoger beroep een oordeel te vormen over de draagkracht van de man.
3.3 In cassatie moet, deels veronderstellenderwijs, van het volgende worden uitgegaan. Het hof heeft de aanvankelijk bepaalde mondelinge behandeling op verzoek van partijen uitgesteld. Partijen hebben vervolgens onderhandeld en de man heeft op 5 september 2006 in verband met deze onderhandelingen uitstel gevraagd van de op 13 september 2006 bepaalde (aangehouden) behandeling. De vrouw heeft op 6 september 2006 met dit verzoek ingestemd. Het hof heeft dit uitstel geweigerd. De man heeft op 8 september 2006 producties ingediend, die op dezelfde dag ter griffie van het hof zijn ontvangen en daarna aan de man zijn teruggestuurd. De man mocht bij de op 13 september 2006 gehouden mondelinge behandeling geen stukken indienen.
3.4 Het uitgangspunt van het hof dat de man gehouden was zijn stellingen met betrekking tot zijn draagkracht voldoende toe te lichten en van bewijsstukken te voorzien, is juist. De man diende ook ervoor zorg te dragen dat de stukken waarop hij zich ter staving van zijn standpunt wilde beroepen, tijdig bij de wederpartij en het hof werden bezorgd. Het hof heeft daarbij terecht tot uitgangspunt genomen dat de man moest handelen overeenkomstig de voorschriften die zijn neergelegd in het hierna te melden reglement en binnen de daarin bepaalde termijnen.
3.5 Art. 5 lid 5 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures bepaalt, voor zover hier van belang, dat uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting nog stukken mogen worden overgelegd, dat het hof niet zal letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en dat als de wederpartij geen bezwaar heeft, het hof desgewenst toch op latere stukken kan letten. In aanmerking genomen dat het hier een in hoger beroep (de laatste feitelijke instantie) toe te passen bepaling betreft en gelet op wat mede met het oog daarop uit de eisen van een goede procesorde voortvloeit, brengt deze bepaling het volgende mee. Ten aanzien van stukken die na het genoemde tijdstip zijn overgelegd, dient het hof te beoordelen of zij kort en eenvoudig te doorgronden zijn, zonodig na toelichting ter zitting door de partij die ze heeft overgelegd, in welk geval het hof de stukken toelaat, en dient het ten aanzien van de overige stukken - eventueel op de zitting - te onderzoeken of de wederpartij tegen de te late overlegging daarvan geen bezwaar heeft, in welk geval de stukken eveneens toelaat of, indien sprake is van omvangrijke stukken, kan toelaten.
Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat het hof het een of het ander heeft gedaan. Uit de retournering van de producties door de griffie op de dag dat zij bij het hof waren ingekomen, moet integendeel worden afgeleid dat die beoordeling en dat onderzoek niet hebben plaatsgevonden.
De hierop gerichte klachten van het middel treffen daarom doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 16 november 2006;
verwijst de zaak naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 december 2007.
Beroepschrift 15‑02‑2006
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], verzoeker tot cassatie, wonende te [woonplaats], verder te dezer zake aangeduid als ‘de man’ te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is [de vrouw], verder ook aangeduid als ‘de vrouw’, wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), voor wie in hoger beroep heeft opgetreden als advocaat mw. mr M.J. van der Veen, kantoorhoudende te Haarlem aan de Parklaan 79;
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 16 november 2006, gewezen onder Rekestnummer 495/06, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht.
De man kan zich met die uitspraak niet verenigen en voert daartegen aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in r.o. 1 t/m 3 van de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist gelijk in 's - Hofs beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
Rechtens onjuist, althans (zonder motivering) onbegrijpelijk is r.o 2 t/m 3, waarin het hof overweegt:
‘2. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, meer specifiek omschreven in artikel 5, lid 2 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken alsmede de bijlage van de oproeping in hoger beroep, was de man verplicht aan dit hof financiële bescheiden over te leggen. Nu hieraan niet is voldaan — de man heeft en niet tijdig en onvolledige informatie verstrekt — is het hof, mede gelet op het feit dat ook in eerste aanleg door de man vrijwel geen inzicht was verschaft in zijn financiële situatie, niet in staat zich een oordeel te vormen over de in hoger beroep opgeworpen, de draagkracht van de man betreffende grieven. Ten overvloede wordt nog overwogen dat het hof evenmin beschikt over de volledige processtukken van de eerste aanleg. Voor zover de man in hoger beroep stelt dat de vrouw geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage en dat zij een hogere omzet dan door de rechtbank is vastgesteld genereert, wordt overwogen dat de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw daartoe volstrekt onvoldoende heeft gesteld. Het vorenstaande geldt eveneens voor het door de man ingestelde verzoek tot limitering. Met betrekking tot de vierde grief van de man, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van zijn thans meerderjarige zoon uit de vrije besteedbare ruimte dient te worden voldaan, wordt tot slot nog overwogen dat de rechtbank terecht tot dit oordeel heeft kunnen komen, nu de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom in dit geval het betalen van die bijdrage voorrang dient te krijgen op zijn alimentatieplicht jegens de vrouw. Het hoger beroep van de man zal dan ook worden afgewezen en de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
2.2
Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
Bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.’
om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
1. feitelijk verloop
1.1
Op 28 juni 2004 heeft de man een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de Rechtbank te Amsterdam.
1.2
Op 14 september 2004 heeft de vrouw een verweerschrift ingediend. Hierin heeft zij aangegeven zich met de echtscheiding te kunnen verenigen, maar tevens heeft zij de rechtbank onder andere verzocht te bepalen dat de man voor een bedrag van € 800,- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de zoon] en voor een bedrag van € 2.500,- per maand in het levensonderhoud van de vrouw.
1.3
Bij ‘Reactie op zelfstandig verzoek bij echtscheiding d.d. 15 november 2004 heeft de man op dit verzoek een reactie ingediend, waarin hij zowel heeft verzocht om het verzoek om kinderalimentatie af te wijzen, althans vast te stellen op een bedrag door de rechtbank te bepalen, alsmede om het verzoek tot partneralimentatie af te wijzen, gezien het feit dat de behoefte daaraan bij de vrouw zou ontbreken. Op 29 december 2004 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de nevenvoorzieningen aangehouden.
1.4
Middels een brief van 23 maart 2005 heeft de (procureur van de) vrouw de rechtbank aanvullende producties gezonden en op 11 april 2005 heeft de man hierop gereageerd. Hij heeft gesteld dat de behoefte van [de zoon] op € 550,- per maand kan worden gesteld, waar beide ouders in dienen bij te dragen. Daarnaast heeft de man aangegeven dat de vrouw in staat is in haar eigen behoefte te voorzien, zodat er geen behoefte is aan een aanvullende bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Bovendien heeft de man gesteld dat de verzochte alimentatie zijn draagkracht ver te boven gaat. Ten slotte heeft de man verzocht de alimentatieduur te limiteren. Bij beschikking van 27 april 2005 heeft de rechtbank o.a. beslist dat de man € 540,- per maand zal betalen aan de verzorging van [de zoon]. Als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw heeft de rechtbank het bedrag voorlopig bepaald op € 1.000,- per maand. Wanneer de vrouw geen inkomsten van Round Table Research of enige andere bron genereert zal dit bedrag voorlopig € 2.140,- bedragen. Bij de behandeling ter terechtzitting d.d. 18 augustus 2005 heeft de rechter bepaald dat de man voor 15 oktober 2005 recente jaarstukken en prognoses ten aanzien van Bright-Side Invest B.V. dient te hebben overgelegd.
1.5
Bij beschikking van 28 december 2005 heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij alleen salaris ontvangt van Round Table Research en dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van Bright Side Invest B.V. en heeft op grond daarvan de eerdere beslissingen bekrachtigd.
1.6
Tegen deze beschikking heeft de man op 27 maart 2006 tijdig hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. In dit beroepschrift heeft hij middels 4 grieven (kort weergegeven) het volgende gesteld:
- —
Ten onrechte is de rechtbank er vanuit gegaan dat de man over voldoende draagkracht beschikt om een bedrag van € 1.000,- per maand, respectievelijk € 2.140,- per maand aan de vrouw terzake partneralimentatie te kunnen voldoen. De jaarstukken 2004 en een hernieuwde draagkrachtberekening zullen spoedig overgelegd worden;
- —
Ten onrechte is de rechtbank er vanuit gegaan dat heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw een behoefte heeft aan een aanvulling in de kosten van levensonderhoud;
- —
Ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek tot limitering van de alimentatieduur afgewezen. De vrouw kan immers in haar eigen levensonderhoud voorzien en heeft ook nog een goede opleiding en cursussen gevolgd;
- —
Ten onrechte heeft de rechtbank bepaald dat de bijdrage die de man voldoet aan zijn meerderjarige zoon uit een eerder huwelijk, voldaan dient te worden uit de vrije besteedbare ruimte.
1.7
Het door de vrouw ingediende verweerschrift is door het Hof niet geaccepteerd, vanwege het feit dat dit niet bij procureur was ingediend.
1.8
Tussen partijen is geruime tijd onderhandeld. Omdat op het allerlaatste moment de vrouw de handdoek in de ring gooide heeft de advocaat van de man per fax van 5 september 2006 aan het hof een klemmend verzoek gedaan om nog éénmaal de zitting te kunnen aanhouden (er had in het kader van die onderhandelingen al een keer een aanhouding plaatsgevonden). Bij fax van 6 september 2006 heeft de advocaat van de vrouw daarmee ingestemd. Het hof heeft de aanhouding geweigerd.
1.9
De producties die de man op 8 september 2006 aan het Hof voor de zitting van 13 september 2006 heeft doen toekomen zijn blijkens de dagstempel en brief van 8 september 2006 bij het hof binnengekomen en kennelijk door de bewuste — daartoe kennelijk bevoegde en geïnstrueerde griffiemedewerker — geretourneerd. De advocaat van de man was daarvan niet op de hoogte en stuurde op 8 september 2006 nog een tweetal producties na.
1.10
Ter zitting is de man niet in de gelegenheid gesteld om de bewuste stukken alsnog in te leveren.
1.11
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 16 november 2006 de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2005 bekrachtigd met de motivering dat, nu de man niet zijn financiële stukken heeft ingeleverd hij niet heeft voldaan aan zijn stelplicht.
1.12
De man kan zich niet met dit oordeel verenigen en formuleert daartegen de navolgende klachten.
2. Klachten
2.1
Vooropgesteld zij dat het rolreglement recht is in de zin van artikel 79 RO1.. Dat betekent dat in cassatie over (de wijze van) toepassing daarvan kan worden geklaagd. Vooropgesteld wordt voorts dat de man heeft getracht een minnelijke regeling te bewerkstelligen, hetgeen zowel naar de maatstaven zoals die binnen de advocatuur gelden2. en binnen de rechterlijke macht3. uitdrukkelijk wordt gestimuleerd en derhalve te verkiezen is boven het uitprocederen van de zaak. Na rappellen heeft de vrouw uiteindelijk op 5 september 2006 laten weten dat zij alsnog niet kon instemmen met de voorgestelde minnelijke regeling. Op dat moment, te weten 5 september 2006, heeft de advocaat van de vrouw aan het hof een fax gestuurd, waarin onder meer is geschreven (productie 1):
‘(…) Zijdens de heer [de man] is een voorstel aan de wederpartij gedaan op 14 juni 2006. Naar de mening van de heer [de man] kwam het voorstel vergaand in de buurt van de verzoeken van de wederpartij en er werd aldus van uitgegaan dat algehele overeenstemming zou worden bereikt. Ondanks herhaald verzoek, waarvan U bijgaand bewijs aantreft, werd echter geen reactie ontvangen. Het wordt de heer [de man] door genoemde handelwijze onmogelijk gemaakt om tijdig zijn financiële gegevens aan het gerechtshof ter beschikking te stellen, waardoor hij in zijn verweer wordt geschaad.
De heer [de man] is zelfstandig ondernemer, zodat inbreng van jaarstukken en dergelijke noodzakelijk is ter beoordeling van zijn draagkracht, Het is niet mogelijk de stukken tijdig voor de zitting gereed te hebben en over te leggen.
(…)
Langs deze weg moge ik U dan ook verzoeke omwille van klemmende redenen in te stemmen met een nadere aanhouding van de mondelinge behandeling, naar welker akkoordbevinding dezerzijds zal worden zorggedragen voor overlegging van de wederzijdse verhinderdata.
Alsdan zal de cliënt de mogelijkheid worden geboden voor tijdige en volledige inbreng van de nodige stukken te kunnen zorgdragen.’
Op 6 september 2006 heeft de advocaat van de vrouw aan het Gerechtshof Amsterdam geschreven (productie 2):
‘(…) In bovengenoemde zaak bericht ik u, na overleg met cliënte, dat zij (eenmalig) akkoord is met uitstel van de zitting. Zij verzoekt wel de zaak op afzienbare termijn weer op zitting te brengen.
Mijn verhinderdata zijn:
(…)’
Vervolgens heeft het hof te kennen gegeven dat de zitting onverminderde doorgang zou vinden, waarna de advocaat van de man de als productie 3 en 4 aangehechte producties heeft ingestuurd. De als productie 3 aangehechte stukken zijn bij brief van 8 september 2006 (productie 5) door de griffie geretourneerd aan de advocaat van de man.
Op de zitting heeft de advocaat van de man, naar eigen zeggen, tegen deze gang van zaken geprotesteerd en gevraagd om de stukken alsnog in het geding te mogen brengen. In het proces verbaal van de terechtzitting is daaromtrent niet meer terug te vinden dan het volgende (p.v. p 2):
‘de voorzitter merkt op dat de jaarstukken van de man te laat zijn ingeleverd en dat het hof niet beschikt over financiële gegevens van partijen (…)’
Dit leidt tot de volgende klachten.
Het oordeel van het hof in r.o. 2.1:
‘2.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, meer specifiek omschreven in artikel 5, lid 2 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken alsmede de bijlage van de oproeping in hoger beroep, was de man verplicht aan dit hof financiële bescheiden over te leggen. Nu hieraan niet is voldaan — de man heeft en niet tijdig en onvolledige informatie verstrekt — is het hof, mede gelet op het feit dat ook in eerste aanleg door de man vrijwel geen inzicht was verschaft in zijn financiële situatie, niet in staat zich een oordeel te vormen over de in hoger beroep opgeworpen, de draagkracht van de man betreffende grieven.
(…)
Het hoger beroep van de man zal dan ook worden afgewezen en de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.’
alsmede het daarop voortbouwende dictum, gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
- Toepassing artikel 22 Rv
- i.
Het hof baseert zijn oordeel — dat het niet in staat is om een oordeel te vormen omtrent de draagkracht van de man —, blijkens r.o. 2.1 op artikel 22 Rv. Dit artikel luidt:
‘De rechter kan in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Partijen kunnen dit weigeren indien daarvoor gewichtige redenen zijn. De rechter beslist of de weigering gerechtvaardigd is, bij gebreke waarvan hij daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht.’
- a.
Gelet op de hierboven aangehaalde en als productie 1 t/m 4 aangehechte correspondentie en stukken is er van een weigering van het overleggen van stukken door de man geen sprake. Zoals uit de stempel op productie 4 blijkt hebben de stukken die in de aangevallen passage de civiele griffie van het hof daadwerkelijk bereikt. Indien de uitspraak van het hof aldus moet worden begrepen dat het hof tot bovenvermeld oordeel is gekomen omdat de man zou hebben geweigerd stukken in het geding te brengen is dit oordeel onbegrijpelijk nu de man dat niet heeft gedaan, zelfs heeft geschreven waarom de stukken te laat zijn geweest en die stukken ook daadwerkelijk heeft ingediend. Het is uitsluitend het gevolg van het beleid van het hof dat de stukken nog vóór de zitting door de griffie zijn geretourneerd.
- b.
Het aangevallen oordeel getuigt ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans geeft geen inzicht in zijn gedachtegang omtrent de toepassing van artikel 22 Rv, nu het hof blijkens dit artikel eerst kan en mag toekomen aan ‘de gevolgtrekking die hem geraden acht’ wanneer en voor zover:
- —
er sprake is van een weigering van de partij aan wie de stukken zijn gevraagd; (die weigering kan plaatsvinden op grond van gewichtige redenen,);
- —
de rechter vervolgens negatief heeft beslist omtrent de vraag of de weigering gerechtvaardigd is.
Noch in de aangevallen beschikking, noch in het proces verbaal van de mondelinge behandeling van 13 september 2006 geeft het hof ervan blijk te hebben onderzocht of er sprake is van een weigering, en, zo dat het geval zou zijn, (hetgeen niet zo is zie boven sub a.) of de man in casu over gewichtige redenen beschikte en al evenmin dat de weigering gerechtvaardigd is. In elk geval is daartoe onvoldoende de verwijzing naar artikel 5 lid 2 het uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken, nu dit betreft een voorschrift tot overlegging van stukken betreft en niet een regeling omtrent de weigering en de vraag of de weigering gerechtvaardigd is. Ter toelichting en verdere uitewerking diene het navolgende.
Art. 22 Rv, dat is ontleend aan de art. 19a en 110 Rv oud, behelst een discretionaire bevoegdheid van de rechter in concreto aan te geven welke stellingen van eiser of welke weren van gedaagde hij nader toegelicht wil zien, of welke producties hij overgelegd wil krijgen. Het woord ‘stellingen’ in dit artikel dient ruim te worden opgevat. Het kan ook gaan om een toelichting bij een stelling of bijvoorbeeld om een in appel naar voren gebrachte grief. Partijen weten niet altijd welke stukken moeten worden overgelegd. De rechter kan in deze enige sturing geven4..
Zie: HR 18 maart 1994, NJ 1994, 407.
Een partij die om de door de Raad genoemde reden het bevel niet of slechts ten dele wil nakomen, kan zulks gemotiveerd ter kennis van de rechter brengen. De rechter kan dan met deze omstandigheid rekening houden. Is de weigering naar zijn mening niet op haar plaats, dan zal hij daaraan de gevolgtrekking kunnen verbinden die hij geraden acht. Is zij wel op haar plaats, dan zal bijvoorbeeld van oplegging van een dwangsom, een mogelijkheid waarop in de tweede alinea van de toelichting op dit artikel wordt gezinspeeld, geen sprake kunnen zijn5..
Bij het criterium ‘gewichtige redenen’ denkt men in de eerste plaats aan de vertrouwelijkheid van de gegevens. Invulling daarvan wordt overgelaten aan de rechtspraak6..
Zie bijvoorbeeld het vonnis van Rb. Rotterdam van 19 mei 2004, NJFeitenrechtspraak 2004, 526: Het maatschappelijk belang dat een partijexpert zonder vrees voor openbaarmaking zijn opdrachtgever van advies dient, rechtvaardigt de weigering tot afgifte van zijn rapport aan de wederpartij.
Uit het vorenstaande volgt dat artikel 22 Rv in casu toepassing mist, nu er geen sprake is geweest van een weigering, doch van een (onjuist) hanteren van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken, waardoor is verhinderd dat de man de door het hof gevraagde stukken in het geding heeft kunnen brengen.
- c.
Indien en voor zover de aangevallen uitspraak van het hof aldus moet worden begrepen dat het onder de huidige omstandigheden te laat insturen moet worden opgevat als een weigering in de zin van artikel 22 Rv, dan getuigt het hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is onvoldoende gemotiveerd dat het hof in de hierboven geschetste en uit de productie 1 t/m 5 gebleken omstandigheden dit niet als een gewichtige reden heeft aangemerkt en vervolgens negatief heeft beslist op de vraag of het te laat inleveren gerechtvaardigd was. Althans had het hof in elk geval moeten motiveren waarom het in de huidige omstandigheden en gelet op het feit dat de vrouw had ingestemd met een uitstel van de zitting, het te laat insturen de man zó zwaar heeft aangerekend dat hij daarmee in feite zijn laatste feitelijke instantie geacht wordt te hebben verspeeld.
- d.
Onbegrijpelijk is voorts dat het hof overweegt dat de man ‘en niet tijdig en onvolledige informatie verstrekt’, aangezien de stukken door het hof zijn geretourneerd vóór de zitting, zodat, het feit dat ter zitting onvolledige informatie voorhanden was het gevolg was van het terugsturen van de financiële stukken van de man. Indien deze overweging moet worden begrepen dat het hof deze stukken wel zou hebben beoordeeld maar — eveneens— onvoldoende heeft geoordeeld behoeft de uitspraak op dit punt nadere onderbouwing, die ontbreekt.
- Toepassing Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken
- ii.
Indien en voor zover r.o. 2.1 en het dictum aldus moeten worden begrepen dat het hof daarmee tevens invulling heeft gegeven aan het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken, dan is dit oordeel eveneens rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans in elk geval onvoldoende gemotiveerd, om navolgende redenen.
- a.
Weliswaar zijn de gerechtshoven bevoegd om richtlijnen op te stellen en zijn die richtlijnen recht in de zin van artikel 79 RO. Dit mag er echter niet toe leiden dat toepassing daarvan de facto in strijd komt met artikel 6 EVRM. Van dat laatste is sprake indien een partij
- —
een partij,
- —
die tracht de zaak op een minnelijke wijze op te lossen en door een (te) late reactie van de wederpartij in het kader van de onderhandelingen
- —
de termijn van artikel 5 vijfde lid van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken niet haalt, en vervolgens dat meldt en daarom met consent van de wederpartij uitstel vraagt;
- —
dat uitstel vervolgens niet krijgt;en
- —
evenmin wordt toegestaan alsnog de bewuste stukken in het geding te brengen (met bijvoorbeeld een mogelijkheid van de wederpartij om daar schriftelijk op te regeren;
omdat die partij aldus geen effectieve toegang tot de rechter krijgt, althans geen eerlijk proces omdat hem — mede door toedoen van zijn wederpartij die (te) laat reageert, aldus de gelegenheid wordt ontnomen die stukken in het geding te brengen die noodzakelijk zijn voor de behandeling in hoger beroep. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
- b.
Anders dan het hof heeft geoordeeld — en anders dan bij het opstellen van het Uniform reglement, dat als gezegd, recht vormt in de zin van art. 79 RO, kennelijk tot uitgangspunt is genomen — geeft art. 22 Rv, noch enige andere wettelijke regel de bevoegdheid bij (rol)reglement te bepalen zoals is gedaan in artikel 5 lid 5 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken, te weten:
‘5. Uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting mogen nog stukken worden overgelegd, mits in viervoud en met toezending in afschrift aan de andere partijen en belanghebbenden. Het hof draagt geen zorg voor doorzending van deze stukken. Het hof zal niet letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Als de wederpartij geen bezwaar heeft, kan het hof desgewenst toch op latere stukken letten.’
wanneer dit per saldo betekent dat door het enkele tijdsverloop stukken buiten beschouwing worden gelaten zonder dat de partij die het betreft de gelegenheid krijgt de overschrijding nader toe te lichten en de andere partij zich daarover kan uitlaten, waardoor en een beslissing volgt die erop neerkomt dat een partij aldus een instantie heeft verspeeld. Deze situatie is vergelijkbaar met die in HR 1 januari 2005, NJ 2005, 481, waarin bij reglement was bepaald dat het niet insturen van een procesdossier tot niet ontvankelijkheid zou leiden.
Een redelijke uitleg en toepassing van dit reglement in combinatie met artikel 12 daarvan noopt het hof tot het horen van de partijen hieromtrent p de zitting, teneinde te vernemen wat de grond is voor de overschrijding, hoe het e.e.a. zich verhoudt met het beginsel van eem goede procesorde en de vraag inhoeverre de wederpartij in zijn of haar verdediging wordt geschaad. Om die reden zal de partij wiens stukken (te) laat zijn ingestuurd de mogelijkheid moeten krijgen om ter zitting de termijnoverschrijding toe te lichten, waarop de wederpartij kan reageren en waarop de rechter vervolgens beslist of toelating uit hoofde van een goede prcesorde dient te worden geweigerd.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat het niet getuigt van een goede proceseconomie in familiezaken, indien voor de uitkomst van een procedure noodzakelijke stukken worden teruggestuurd, als gevolg waarvan in die instantie of in die procedure de zaak wordt afgewezen op grond van onvoldoende gegevens. Dat betekent immers doorgaans dat de alsdan te wijzen uitspraak niet aan de wettelijke maatstaven zal voldoen. Dat levert dus vrijwel altijd een nieuwe procedure op (hoger beroep of wijziging in de vorm van een nieuwe procedure bij de rechtbank). Ook om die reden zullen stukken slechts buiten beschouwing moeten worden gelaten indien onverminderde toelating uit beginsel van hoor- en wederhoor en/of het beginsel van een goede procesorde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld in het geval van een bewuste ‘overvaltechniek’)
- iii.
Onverminderd het vorenstaande had het hof de stukken niet mogen terugsturen, nu het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken voorschrijft in artikel 5 lid 5 schuingedrukt:
‘5. Uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting mogen nog stukken worden overgelegd, mits in viervoud en met toezending in afschrift aan de andere partijen en belanghebbenden. Het hof draagt geen zorg voor doorzending van deze stukken. Het hof zal niet letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Als de wederpartij geen bezwaar heeft, kan het hof desgewenst toch op latere stukken letten.’
in combinatie met artikel 12 van dat reglement:
‘Artikel 12 Slotbepaling
Indien de omstandigheden van het geval daartoe nopen, kan het hof van dit reglement afwijken.’
Aldus had het hof de stukken onder zich moeten houden om vervolgens op de zitting te beoordelen aan de hand van alle feiten en omstandigheden of de termijnoverschrijding verschoonbaar was en of op basis daarvan de stukken alsnog — bijvoorbeeld onder het vergunnen van een termijn aan de wederpartij om daar schriftelijk op te reageren — wel toe te laten. Het hof heeft aldus het bepaalde van 5 lid 5 en artikel 12 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures miskend, dan wel indien het dat niet heeft miskend geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt. Althans had het hof in elk geval inzicht moeten geven in zijn gedachtegang op het punt van deze belangenafweging, had het moeten onderzoeken of de wederpartij bezwaar had tegen het in het geding brengen van deze stukken en moeten motiveren dat en waarom de omstandigheden niet met in achtneming van artikel 12 voor het hof aanleiding waren om af te wijken van hetgeen in artikel 5 lid van voormeld reglement is bepaald.
Uit het proces verbaal van de zitting blijkt immers niet van enig onderzoek van het hof op grond van de belangenafweging en al evenmin van enig verzet tegen het alsnog in het geding brengen van die stukken. Gelet op het feit dat de stukken volgens het rolreglement wèl toelaatbaar waren indien de wederpartij daartoe geen bezwaar had of onder toepassing van artikel 12 van dat reglement, heeft het hof hetzij dit Uniform reglement miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, nog daargelaten dat het zich verzetten door de vrouw tegen alsnog toelaten met het vergunnen van een termijn van nadere reactie gelet onder de omstandigheden dat zij eerst op het laatste moment alsnog niet akkoord ging met de voorgestelde regeling, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht. Althans had het hof dit in elk geval moeten onderzoeken. Indien het hof dat heeft gedaan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt en aldus zijn beschikking onvoldoende met redenen omkleed.
2.2
Het vorenstaande vitiëert ook de overweging ten overvloede waarin het hof overweegt:
‘Ten overvloede wordt nog overwogen dat het hof evenmin beschikt over de volledige processtukken van de eerste aanleg. Voor zover de man in hoger beroep stelt dat de vrouw geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage en dat zij een hogere omzet dan door de rechtbank is vastgesteld genereert, wordt overwogen dat de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw daartoe volstrekt onvoldoende heeft gesteld. Het vorenstaande geldt eveneens voor het door de man ingestelde verzoek tot limitering. Met betrekking tot de vierde grief van de man, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van zijn thans meerderjarige zoon uit de vrije besteedbare ruimte dient te worden voldaan, wordt tot slot nog overwogen dat de rechtbank terecht tot dit oordeel heeft kunnen komen, nu de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom in dit geval het betalen van die bijdrage voorrang dient te krijgen op zijn alimentatieplicht jegens de vrouw.’
omdat:
- a.
het niet (kunnen) voldoen aan de stelplicht uitsluitend is veroorzaakt door het feit dat, toen duidelijk werd dat partijen er uiteindelijk toch niet uitkwamen en een zitting alsnog noodzakelijk was, uitstel niet werd gehonoreerd in combinatie met het terugsturen en verder weigeren van de door de man alsnog ingestuurde stukken. Dat betekent dat gegrondverklaring vam onderdeel 2.1 ook meebrengt dat de overweging ten overvloede niet in stand kan blijven. Aldus heeft immers het hof ten onrechte zelf verhinderd dat de man aan zijn stelplicht voldeed.
- b.
Gelet op het niet in het arrest HR 1 januari 2005, NJ 2005, 481, bepaalde mag het niet insturen van een procesdossier niet tot niet-ontvankelijkheid leiden. Daar was de betrokken partij nog in de gelegenheid gesteld om dit alsnog te doen.
2.3
Rechtens onjuist althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in de overweging ten overvloede7., waarin het hof overweegt:
‘Met betrekking tot de vierde grief van de man, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van zijn thans meerderjarige zoon uit de vrije besteedbare ruimte dient te worden voldaan, wordt tot slot nog overwogen dat de rechtbank terecht tot dit oordeel heeft kunnen komen, nu de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom in dit geval het betalen van die bijdrage voorrang dient te krijgen op zijn alimentatieplicht jegens de vrouw.’
aangezien de man daaromtrent heeft gesteld dat de vrouw daarmee bekend was, hij de verplichting reeds ten tijde van het huwelijk voldeed8., het een natuurlijke verbintenis9. betreft en deze bijdrage bovendien wordt verlaagd per 1 oktober 2006. De man motiveert bij pleidooi het voorrang dat de man deze verplichting al tijdens het huwelijk voldeed en de vrouw daarvan op de hoogte was en het geen vrijwillige bijdrage betreft maar een natuurlijke verbintenis.
De vrouw heeft geen verweerschrift heeft ingediend en blijkens het proces verbaal van de zitting d.d. 13 september 2006 op dit punt geen enkel verweer gevoerd. Aldus miskent het hof dat ook in rekestzaken als de onderhavige de normale regels van steplicht en bewijslast van de dagvaardingsprocedure van toepassing zijn. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat jong meerderjariges studerenden niet in hun eigen behoefte kunnen voorzien. Op basis van artikel 1:392 BW is een vader (ook) op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden levensonderhoud te verstrekken wanneer dat kind behoeftig is, los van de verplichtingen uit artikel 1:395a BW (onderhoudsplicht van 18–21 jaar). Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
Niet valt in te zien wat de man, gelet op de afwezigheid van elke betwisting op dit punt zijdens de vrouw, nog meer of anders had moeten motiveren, zodat de beschikking op dit punt rechtens onjuist en zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende is gemotiveerd.
REDENEN WAAROM
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 16 november 2006, gewezen onder Rekestnummer 495/06, waartegen opgemeld middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten Rechtens!
's‑Gravenhage 15 februari 2006
mr H.J.W. Alt, advovaat
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑02‑2006
Gedragsregel 3: ‘De advocaat dient zich voor ogen te houden dat een regeling in der minne vaak de voorkeur verdient boven een proces’, Vademecum Advocatuur, Wet en Regelgeving, 2007, p. 300.
Waarbij er op dit moment op verschillende momenten door een hof mediation wordt voorgesteld, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen aldus tot een minnelijke regeling te komen. Zo heeft het gerechtshof Amsterdam op dit moment zelfs twee mediationfunctionarissen blijkens de website Rechtspraak.nl, te weten mevrouw mr. R.J.M. Bosch (020 ‑ 541 3303) en mr. B. van Schaik (020 ‑ 5413254)
Losbladige editie Burgerlijke Rechtsvordering, Kluwer aant. 1 op artikel 22 Rv. Bew. E.M. Wesseling-van Gent
Losbladige editie Burgerlijke Rechtsvordering, Kluwer aant.3 op artikel 22 Rv. Bew. E.M. Wesseling-van Gent
Losbladige editie Burgerlijke Rechtsvordering, Kluwer aant.3 op artikel 22 Rv. Bew. E.M. Wesseling-van Gent.
De man heeft recht en belang bij deze klacht, nu deze dragend zou kunnen worden indien onderdeel 2.1 slaagt.
Toelichting op grief 4.
Pleitnotitie mr Van Pol p. 4