HR, 23-11-2007, nr. R07/044HR
ECLI:NL:PHR:2007:BB6910
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-11-2007
- Zaaknummer
R07/044HR
- LJN
BB6910
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB6910, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB6910
ECLI:NL:PHR:2007:BB6910, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB6910
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑03‑2007
- Wetingang
art. 358 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPr 2008/18 met annotatie van E.L. Schaafsma-Beversluis
JBPr 2008/18 met annotatie van E.L. Schaafsma-Beversluis
Uitspraak 23‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht; tussenbeschikking met voorlopige omgangsregeling, onherroepelijk karakter, hoger beroep ontvankelijk.
23 november 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/044HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S.H.M. van der Heiden,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 oktober 2005 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de vader zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en de minderjarige [de dochter].
De moeder heeft het verzoek bestreden.
Na een tussenbeschikking van 23 december 2005 heeft de rechtbank bij beschikking van 4 september 2006 een voorlopige omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en [de dochter], zoals nader omschreven in het dictum van de beschikking, de beschikking tot zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam (rekestnummer 1534/06). De moeder heeft het hof daarnaast verzocht schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te bevelen (rekestnummer 1535/06).
Bij beschikking van 4 december 2006 heeft het hof in de zaak met rekestnummer 1534/06 partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep en in de zaak met rekestnummer 1535/06 de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep, met inachtneming van hetgeen onder 2.9 van de conclusie is opgemerkt.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 8 november 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij tussenbeschikking van 4 september 2006 heeft de kinderrechter uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de vader in het kader van een voorlopige omgangsregeling omgang met [de dochter] - die op [geboortedatum] 2001 is geboren uit een thans beëindigde affectieve relatie tussen hem en de moeder - zal hebben en dat deze omgang zal plaatsvinden in en onder begeleiding van het Omgangshuis Noord-Holland te Zaandam. De kinderrechter heeft het Omgangshuis Noord-Holland verzocht te zijner tijd, doch ruim voor het ten einde lopen van de begeleide omgang, feitelijk te rapporteren over de afspraken tussen partijen en of en hoe deze zijn uitgevoerd, iedere verdere beslissing aangehouden en bepaald dat de behandeling pro forma zal worden aangehouden tot een nader te bepalen zitting begin/medio maart 2007.
3.2 In het hoger beroep heeft het hof, voorzover thans relevant, de moeder niet-ontvankelijk verklaard, daarbij in rov. 2.4 overwegende dat zowel uit de overwegingen als uit het dictum van de bestreden beschikking blijkt dat het hier om een tussenbeschikking gaat, nu de beslissing een voorlopig karakter draagt waarvan niet gezegd kan worden dat daarmee in het dictum een einde is gemaakt omtrent enig deel van het verzochte.
3.3 Wat betreft de ontvankelijkheid van het hoger beroep is doorslaggevend of de - bij voorraad uitvoerbaar verklaarde - voorlopige beslissing een onherroepelijk karakter heeft in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt (vgl. HR 28 april 1989, nr. 7458, NJ 1989, 610). De onderhavige beschikking voldoet aan dit criterium. De moeder is derhalve ontvankelijk in haar beroep van deze deelbeschikking. De eerste klacht van het middel slaagt en de overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 4 december 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 november 2007.
Conclusie 23‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht; tussenbeschikking met voorlopige omgangsregeling, onherroepelijk karakter, hoger beroep ontvankelijk.
Rekestnr. R07/044HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 26 oktober 2007 (spoed)
Conclusie inzake:
[De moeder]
tegen
[De moeder]
Het gaat in deze zaak in de kern om dezelfde rechtsvraag als in de zaak van de beschikking van Uw Raad van 28 september 2007, NJ 2007, 522, te weten of hoger beroep openstaat van een beschikking waarbij de rechtbank onder aanhouding van iedere verdere beslissing een voorlopige omgangsregeling heeft bepaald.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoekster tot cassatie, de moeder, en verweerder in cassatie, de vader, hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] het thans nog minderjarig kind: [de dochter] geboren.
1.2 De vader heeft [de dochter] erkend.
1.3 Bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 27 oktober 2005 zijn de ouders gezamenlijk met het gezag over [de dochter] belast.
1.4 [De dochter] verblijft bij de moeder.
1.5 Na beëindiging van de relatie heeft er tot eind 2004 omgang tussen de vader en [de dochter] plaatsgevonden.
1.6 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank te Amsterdam op 13 oktober 2005, heeft de vader de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad en op straffe van een dwangsom, verzocht om een omgangsregeling tussen hem en [de dochter] vast te stellen als in het verzoekschrift weergegeven.
1.7 De vader heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw sedert het einde van 2004 de tussen partijen getroffen ouderschapsregeling niet meer nakomt en dat hij zijn dochter sindsdien niet meer heeft gezien, behoudens eenmalig een uurtje in september 2005 in het bijzijn van de door de moeder in de arm genomen kindertherapeute, [betrokkene 1]. De vader stelt verder ten aanzien van de omgang overgeleverd te zijn aan de door [betrokkene 1] gestelde voorwaarden en in haar verslaglegging dingen te zijn tegengekomen die niet daadwerkelijk gebeurd zijn.
1.8 Op 20 december 2005 heeft de mondelinge behandeling ter zitting met gesloten deuren plaatsgevonden, waarbij partijen en hun procureurs, alsmede een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren.
1.9 De moeder heeft ter zitting primair de ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek betwist, nu hij het verzoek eerst bij de kantonrechter en vervolgens bij de kinderrechter heeft ingediend(2) en subsidiair verzocht de Raad voor de Kinderbescherming te gelasten een onderzoek in te stellen. Bij wege van zelfstandig verzoek heeft de moeder de rechtbank verzocht te bepalen dat therapeute [betrokkene 1] gerechtigd zal zijn [de dochter] te behandelen. De moeder heeft tijdens de zitting te kennen gegeven dat zij voor een langzame contactopbouw is en daarom afwijzend staat tegenover de door de man voorgestane opbouw van de omgang.
1.10 Bij beschikking van 23 december 2005 heeft de kinderrechter overwogen dat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek en vervolgens de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam opgedragen een onderzoek te doen naar de vraag:
- of zwaarwegende belangen van [de dochter] zich verzetten tegen omgang met de vader, en
- zo dit niet het geval mocht zijn, welke omgangsregeling tussen [de dochter] en de vader wenselijk en haalbaar is te achten.
Voorts heeft de kinderrechter de Raad voor de Kinderbescherming opgedragen om - zo mogelijk -proefcontacten tussen de vader en [de dochter] te entameren op het kantoor van de Raad. De kinderrechter heeft ten slotte iedere verdere beslissing aangehouden en bepaald dat de behandeling pro forma zal worden gehouden tot een nader te bepalen zitting medio/eind maart 2006.
1.11 Bij rapport van 31 mei 2006, definitieve versie 1 juni 2006, heeft de Raad voor de Kinderbescherming geadviseerd het verzoek van de vader aan te houden in afwachting van de mediation middels de rechtbank.
1.12 Op 4 september 2006 is de mondelinge behandeling voortgezet.
Bij beschikking van dezelfde dag heeft de kinderrechter uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de vader in het kader van een voorlopige omgangsregeling omgang met [de dochter] zal hebben en dat deze omgang zal plaatsvinden in en onder begeleiding van het Omgangshuis Noord-Holland te Zaandam. De rechtbank heeft het Omgangshuis Noord-Holland verzocht te zijner tijd, doch ruim voor het ten einde lopen van de begeleide omgang, feitelijk te rapporteren over de afspraken tussen partijen en of en hoe deze zijn uitgevoerd. De kinderrechter heeft iedere verdere beslissing aangehouden en tot slot bepaald dat de behandeling pro forma zal worden aangehouden tot een nader te bepalen zitting begin/medio maart 2007.
1.13 De moeder is, onder aanvoering van drie grieven, van de beschikking van de rechtbank van 4 september 2006 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam, waarbij zij heeft verzocht deze beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling af te wijzen zolang partijen niet op een constructieve en functionele manier met elkaar hebben leren communiceren.
Deze zaak heeft het rekestnummer 1534/06 gekregen.
1.14 Daarnaast heeft de moeder verzocht om schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. Deze zaak is van het rekestnummer 1535/06 voorzien.
1.15 In de zaak met rekestnummer 1534/06 heeft de vader de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw op de grond dat de bestreden beschikking een tussenbeschikking betreft. Daarnaast heeft de vader incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij gevorderd dat de vrouw informatie aan de man dient te geven en de beschikte en gevraagde omgang dient te leiden, althans deze dient na te komen, onder verbeurte van een dwangsom.
In de zaak met rekestnummer 1535/06 heeft de vader eveneens een verweerschrift ingediend en het hof verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dit verzoek af te wijzen.
1.16 Het hof heeft beide zaken ter terechtzitting van 4 december 2006 behandeld. Bij beschikking van eveneens 4 december 2006 heeft het hof partijen in de zaak met rekestnummer 1534/06 niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep en in de zaak met rekestnummer 1535/06 de moeder niet-ontvankelijk verklaard.
1.17 De moeder heeft tegen de beschikking van het hof tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
De vader heeft geen verweer gevoerd(4).
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel, dat twee klachten bevat, is gericht tegen rechtsoverweging 2.4, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"2.4 Het hof overweegt dat zowel uit de overwegingen als uit het dictum van de bestreden beschikking blijkt dat het hier om een tussenbeschikking gaat, nu de beslissing een voorlopig karakter draagt waarvan niet gezegd kan worden dat daarmee in het dictum een einde is gemaakt omtrent enig deel van het verzochte. In dit verband wordt gewezen op het feit dat de kinderrechter in de bestreden beschikking heeft overwogen dat het verzoek van de vader noch toegewezen noch afgewezen is. De kinderrechter verwijst daarbij naar het principiële (grond)recht van de minderjarige op omgang met haar vader tenzij zwaarwegende argumenten daaraan in de weg staan. Het is evident dat de kinderrechter op grond van het dossier onvoldoende argumenten aanwezig achtte om tot toe- dan wel afwijzing van het verzoek te komen en eerst na de vastgestelde voorlopige omgangsregeling wilde bezien of, en zo ja, welke regeling in de toekomst gewenst zou zijn. De rechtbank heeft evenmin, zoals in artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregeld, bepaald dat van de onderhavige beslissing tussentijds hoger beroep is toegestaan. Er zijn in dit geval geen gronden om af te wijken van het appelverbod tegen tussenbeschikkingen. Het hof zal de moeder dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
(...)"
2.2 De eerste klacht betoogt dat het hof heeft miskend, althans onvoldoende en onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, dat een beslissing waarbij voorlopig een einde wordt gemaakt aan het geschil omtrent de verzochte omgangsregeling als een (gedeeltelijke) eindbeschikking is te kwalificeren. Het onderdeel klaagt dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, er aldus sprake is van een beslissing waarin voor bepaalde tijd een begeleide omgangsregeling is vastgesteld, met een - binnen die tijdsduur - definitief en onherroepelijk karakter.
2.3 Indien de beschikking niet als een deelbeschikking kan worden aangemerkt, heeft het hof, aldus de tweede klacht, miskend dat de beschikking alsdan het karakter heeft van een voorlopige voorziening in de zin van art. 223 Rv. en dus geen interlocutoire uitspraak is. Dat de beroepsmogelijkheid tegen een voorlopige voorziening niet in art. 358 Rv. is vermeld, moet als een omissie van de wetgever worden gezien aangezien dit voor tussenvonnissen expliciet in art. 337 lid 1 Rv. is bepaald.
2.4 De zaak die heeft geleid tot de recente beschikking van Uw Raad van 28 september 2007, NJ 2007, 522 betrof dezelfde vraag als in de onderhavige zaak, namelijk of van een beschikking houdende een voorlopige omgangsregeling hoger beroep kan worden ingesteld. In die zaak had de rechtbank - vergelijkbaar met het dictum van de beschikking van de rechtbank van 4 september 2006 in deze zaak - uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de vader en zijn dochter voorlopig gerechtigd zijn tot omgang met elkaar op de wijze zoals aan te geven door de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant en heeft de rechtbank voorts de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van bericht van partijen en de Stichting omtrent het verloop van de omgang.
2.5 In mijn conclusie vóór deze beschikking heb ik geconstateerd dat volgens de beschikkingen van de Hoge Raad van 7 december 1984, NJ 1985, 402, van 28 april 1989, NJ 1989, 610 en van 27 september 2002, NJ 2004, 100 doorslaggevend is of de voorlopige beslissing vanwege zijn onherroepelijkheid als definitief heeft te gelden en dat dus beslissend is of de rechter na aanhouding van de zaak nog een van de voorlopige beslissing afwijkend oordeel kan geven die de periode tussen de voorlopige beslissing en eindbeschikking betreft. Gelet op het feit dat de rechtbank in die zaak had bepaald dat de vader en zijn dochter voorlopig gerechtigd zijn tot omgang met elkaar in afwachting van bericht van partijen en van de Stichting over het verloop van de omgang, was n.m.m. sprake van een onherroepelijke beslissing en dus van een deelbeschikking. Dit bracht mee dat de moeder van deze beschikking terstond in hoger beroep kon komen. In een voetnoot stelde ik de vraag welk belang de moeder had bij haar klacht, nu ook indien de klacht gegrond zou zijn en de Hoge Raad de moeder alsnog niet-ontvankelijk in haar hoger beroep zou verklaren, de beschikking van de rechtbank waarin was bepaald dat de vader en zijn dochter voorlopig gerechtigd zijn tot omgang met elkaar, in stand zou blijven.
2.6 Uw Raad heeft in meergenoemde beschikking van 28 september 2007, NJ 2007, 522 als volgt beslist:
"3.2 De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel bevat uitsluitend de klacht dat zowel de moeder als het hof over het hoofd heeft gezien dat de beschikking van de rechtbank van 14 september 2005 een tussenbeschikking is als bedoeld in art. 358 lid 4 Rv., zodat de moeder, die nog niet in hoger beroep had mogen komen, niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden in haar hoger beroep.
3.3 Gegrondbevinding van deze klacht zou ertoe leiden dat de moeder alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep tegen de voorlopig vastgestelde omgangsregeling tussen de vader en [...]. Een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring leidt tot hetzelfde resultaat als waartoe de verwerping van het door de moeder ingestelde hoger beroep heeft geleid, namelijk het in stand blijven van de door de rechtbank voorlopig vastgestelde omgangsregeling. De moeder heeft derhalve geen belang bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard."
2.7 In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in het dictum van haar beschikking uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat [de dochter] en haar vader in het kader van een voorlopige omgangsregeling omgang zullen hebben en dat deze omgang zal plaatsvinden - conform de aldaar geldende regels en condities - in en onder begeleiding van het omgangshuis Noord-Holland te Zaandam.
Deze beschikking bevat aldus op het punt van de 'voorlopige' omgang tussen [de dochter] en haar vader een onherroepelijke beslissing aangezien deze omgang, indien eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt. De moeder was mitsdien ontvankelijk in haar appel van deze deelbeschikking, hetgeen meebrengt dat de eerste klacht slaagt en de beschikking van het hof zou moeten worden vernietigd.
2.8 Echter, doordat de rechtbank de zaak pro forma heeft aangehouden tot begin/medio 2007, is in feite sprake van een tijdelijke voorlopige omgang. Dit kan ook worden afgeleid uit het verzoek van de rechtbank in het dictum aan het Omgangshuis Noord-Holland om te zijner tijd, doch ruim vóór het ten einde lopen van de begeleide omgang, feitelijk te rapporteren over de afspraken van partijen en hoe deze zijn uitgevoerd.
2.9 Uit ambtshalve onderzoek naar de stand van zaken van de zaak bij de griffie van de rechtbank te Amsterdam is gebleken dat er in september 2007 nog zittingen hebben plaatsgevonden. Op 28 november 2007 vindt de verdere behandeling van de zaak plaats en zal een beslissing worden genomen betreffende de begeleide omgang.
Hoewel in deze zaak thans bij voorrang wordt geconcludeerd, ziet het er naar uit dat de periode van deze tijdelijke omgang ten tijde van het nemen van een beslissing door Uw Raad verstreken zal zijn, met als gevolg dat de moeder alsdan geen belang meer heeft bij vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep, met inachtneming van hetgeen onder 2.9 is opgemerkt.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 23 december 2005, p. 2.
2 Zie de pleitaantekeningen tevens zelfstandig verzoek van de procureur van de moeder.
3 Het verzoekschrift tot cassatie is op 2 maart 2007 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
4 Nadat de advocaat van de vader op de hoogte was gesteld van het feit dat het verweerschrift te laat was ingediend, heeft deze de griffie meegedeeld het verweerschrift als niet ingediend te beschouwen.
Beroepschrift 02‑03‑2007
Toevoeging verleend op 14 februari 2007 onder nr. 3EP5835.
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], (hierna ook: de moeder) wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie te Den Haag aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. S.H.M. van der Heiden, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 2006, onder rekestnummer 1534/06 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als appellante en [de vader], (hierna: de vader) wonende te [woonplaats], aan het adres [adres] ([postcode]) als verweerder, voor wie in vorige instantie als procureur en advocaat optrad mr. C.J.P. Liefting, kantoorhoudende te Amstelveen (Amstelland Advocaten) aan de Binderij 7a (1185 ZH).
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoekster nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof d.d. 4 december 2006. Verzoekster houdt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van het procesverbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
1. Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop
1.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie op [geboortedatum] 2001 dochter [de dochter] is geboren. De vader heeft [de dochter] erkend. [de dochter] verblijft bij de moeder. Nadat partijen uit elkaar zijn gegaan, zijn zij een omgangsregeling tussen de vader en [de dochter] overeengekomen. De moeder heeft deze omgangsregeling op vermoeden van seksueel misbruik van [de dochter] door de vader in december 2004 stopgezet. Bij beschikking van het hof Amsterdam van 27 oktober 2005 zijn de ouders gezamenlijk met het gezag over [de dochter] belast.
1.2
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Amsterdam op 13 oktober 2005, heeft de vader verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de dochter]. Bij tussenbeschikking van 23 december 2005 heeft de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) opgedragen onderzoek te doen naar de vraag of zwaarwegende belangen van [de dochter] zich verzetten tegen omgang en, als dit niet het geval mocht zijn, welke omgangsregeling wenselijk en haalbaar is. De rechtbank heeft tevens de Raad opgedragen om — zo mogelijk — proefcontacten tussen de vader en [de dochter] te doen plaatsvinden. De behandeling van de zaak is daarbij pro forma aangehouden.
1.3
In zijn rapport van 31 mei 2006 heeft de Raad de rechtbank geadviseerd om de ouders naar een mediator te verwijzen. Volgens de raad zijn de ouders niet in staat om op ouderniveau met elkaar te communiceren, zodat een omgangsregeling niet haalbaar is. De Raad achtte op dat moment een omgang tussen de vader wenselijk noch haalbaar. Volgens de Raad kan er geen continuïteit worden gegarandeerd binnen de omgang, zowel begeleid als onbegeleid, en zal de omgang te belastend zijn voor [de dochter] (Rapport van de Raad van 31 mei 2006, p. 8).
1.4
Ter zitting van de rechtbank van 4 september 2006 is de behandeling van de zaak voortgezet. Namens de Raad is ter zitting naar voren gebracht dat de Raad van proefcontacten heeft afgezien om [de dochter] buiten het raadsonderzoek te houden, nu zij al hulp nodig heeft ten gevolge van de vele onderlinge problemen tussen de ouders (Proces-verbaal van de zitting, p. 1).
1.5
De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 4 september 2006 bepaald dat de vader in het kader van een voorlopige omgangsregeling met [de dochter] omgang zal hebben en dat deze omgang zal plaatsvinden in en onder begeleiding van het Omgangshuis Noord-Holland te Zaandam. Hierbij heeft de rechtbank het Omgangshuis verzocht te zijner tijd, doch ruim voor het ten einde lopen van de begeleide omgang, feitelijk te rapporteren over de afspraken tussen partijen en of en hoe deze z1jn uitgevoerd. De behandeling van de zaak is wederom pro forma aangehouden.
1.6
De moeder is van deze beschikking in hoger beroep gekomen onder aanvoering van drie grieven. De vader heeft incidenteel appel ingesteld. Bij beschikking van 4 december 2006 heeft het hof, voor zover hier relevant, cliënte niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het hof overweegt hiertoe in r.o. 2.4 onder meer:
‘dat zowel uit de overwegingen als uit het dictum van de bestreden beschikking blijkt dat het hier om een tussenbeschikking gaat, nu de beslissing een voorlopig karakter draagt waarvan niet gezegd kan worden dat daarmee in het dictum een einde is gemaakt omtrent enig deel van het verzochte. In dit verband wordt gewezen op het feit dat de kinderrechter in de bestreden beschikking heeft overwogen dat het verzoek van de vader noch toegewezen noch afgewezen is. De kinderrechter verwijst daarbij naar het principiële (grond)recht van de minderjarige op omgang met haar vader tenzij zwaarwegende argumenten daaraan in de weg staan. Het is evident dat de kinderrechter op grond van het dossier onvoldoende argumenten aanwezig achtte om tot toe- dan wel afwijzing van het verzoek te komen en eerst na de vastgestelde voorlopige omgangsregeling wilde bezien of, en zo ja, welke regeling in de toekomst gewenst zou zijn.’
Tegen dit oordeel richt zich het cassatieberoep.
2. Middel van cassatie
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof moge verzoekster doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Klachten
Het hof heeft de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het hof overweegt daartoe in rov. 2.4 dat sprake is van een tussenbeschikking nu de beslissing een voorlopig karakter draagt waarvan niet gezegd kan worden dat daarmee in het dictum een einde is gemaakt omtrent enig deel van het verzochte. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Bij beschikking van 4 september 2006 heeft de rechtbank begeleide omgang tussen de vader en [de dochter] vastgesteld voor de duur van ongeveer een half jaar, welke omgang niet (slechts) zal plaatsvinden in het kader van een aan de Raad voor de Kinderbescherming opgedragen onderzoek. Er is aldus sprake van een beslissing waarin voor bepaalde tijd een begeleide omgangsregeling is vastgesteld, met een — binnen die tijdsduur — definitief en onherroepelijk karakter. Het hof heeft miskend dat (óók) een beslissing waarbij voorlopig een einde wordt gemaakt aan het geschil omtrent de verzochte omgangsregeling als een (gedeeltelijke) eindbeschikking is te kwalificeren. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel dat in het dictum geen einde is gemaakt omtrent enig deel van het verzochte in het licht van de gedingstukken zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Het hof wijst daarbij op de overweging van de rechtbank dat het verzoek van de vader noch toegewezen noch afgewezen is en overweegt verder dat uit de beschikking volgt dat de rechtbank op grond van het dossier onvoldoende argumenten aanwezig achtte om tot toe- dan wel afwijzing van het verzoek te komen. Deze overwegingen hebben echter betrekking op de vraag of definitief een einde is gemaakt aan het gevorderde en vormen aldus geen voldoende en/of begrijpelijke motivering van 's hofs oordeel dat (ook) voorlopig/voor een beperkte duur geen einde is gemaakt aan enige deel van de verzochte omgangsregeling.
Indien het vorenstaande niet juist mocht zijn en de vaststelling van de ‘voorlopige omgangsregeling’ dus niet als deelbeschikking zou kunnen worden aangemerkt, dan heeft het hof miskend dat de beschikking alsdan het karakter van een voorlopige voorziening (of provisionele beschikking) in de zin van art. 223 Rv heeft en dus géén interlocutoire uitspraak is. Tegen een dergelijke beschikking (voorlopige voorziening) dient, evenals dat voor tussenvonnissen expliciet in art. 337 lid 1 Rv is bepaald, onmiddellijk hoger beroep open te staan vanwege de ingrijpende aard daarvan. Indien het hof heeft geoordeeld dat de beschikking niet het karakter heeft van een voorlopige voorziening, dan wel heeft geoordeeld dat tegen dergelijke beschikkingen (bij het ontbreken van een expliciete bepaling als in art. 337 lid 1 Rv wél voor tussenvonnissen maar in art. 358 RV niet voor tussenbeschikkingen is opgenomen) geen hoger beroep openstaat, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat laatste moet namelijk als een omissie van de wetgever worden aangemerkt.
Nadere uitwerking van en toelichting op de klachten
2.1
In het kader van omgangsregelingen voor bepaalde duur wordt in de literatuur en jurisprudentie een onderscheid gemaakt tussen de voorlopige omgangsregeling enerzijds en proefcontacten of proefomgangsregeling anderzijds. In beide gevallen is de geldigheidsduur van de omgangsregeling beperkt. Bij een proefomgangsregeling vinden de contacten echter slechts plaats als onderdeel van een aan de Raad van de Kinderbescherming opgedragen onderzoek.
Zie onder meer:
- —
Noot van S.F.M. Wortmann onder HR 29 juni 2001, NJ 2001, 598, sub 5;
- —
Conclusie A-G Strikwerda vóór HR 27 september 2002, NJ 2004, 100, onder 11–16.
- —
M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Proefcontacten of voorlopige omgangsregeling, een belangwekkend onderscheid, in: EchtscheidingsBulletin nr. 1, januari 2003, p. 6–8;
- —
N.J.W.G. Simons, Hoger beroep van tussenbeschikkingen, in: EB, Tijdschrift voor scheidingsrecht afl. 11/12, november/december 2005, p. 161–163.
2.2
Het belang van dit onderscheid is gelegen in de appellabiliteit. Een voorlopige omgangsregeling betreft een (gedeeltelijke) eindbeschikking en is daarmee appellabel. Een dergelijke beschikking heeft een onherroepelijk karakter in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt.
Zie:
- —
HR 28 april 1989, NJ 1989, 610, rov. 3.2 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Moltmaker, onder 4.1:
‘Het woord ‘voorlopig’ in de onderhavige beschikking heeft slechts betrekking op de tijdsduur van de omgangsregeling. Binnen die tijdsduur is de omgangsregeling definitief en onherroepelijk (…) In overeenstemming hiermee kan worden gezegd, dat het dictum aan een deel van het gevorderde een einde maakt (…), zij het mogelijkerwijs voor een beperkte duur.’
2.3
Een proefomgangsregeling daarentegen is neergelegd in een interlocutoire beslissing en is op grond van artikel 358 lid 4 Rv dus niet appellabel.
Zie:
- —
HR 27 september 2002, NJ 2004, 100, rov. 3.3.
In die zaak had de rechtbank als volgt beslist: ‘houdt de beslissing omtrent een definitief vast te stellen omgangsregeling (…) aan en verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming (…) een drietal begeleide proefcontacten te doen plaatsvinden (…) en uiterlijk 1 juni 2001 aan de rechtbank rapport en advies uit te brengen (…)’. De vrouw stelde hiertegen beroep in, maar werd daarin door het hof niet-ontvankelijk verklaard. Het hof oordeelde — kort gezegd — dat de rechtbank in haar beschikking een interlocutoire beslissing had gegeven en niet (mede) een deelbeslissing waarin voor bepaalde tijd een voorlopige omgangsregeling werd vastgesteld. Hiertoe overwoog het hof onder meer dat de proefcontacten deel uitmaakten van de aan de Raad gegeven opdracht om rapport en advies uit te brengen, van welke rapportage en advies de beslissing omtrent de — definitieve — omgangsregeling afhankelijk kan zijn. In cassatie hield de beschikking van het hof stand.
2.4
In de onderhavige zaak heeft het hof in rov. 2.4 mede overwogen dat de rechtbank eerst na de vastgestelde voorlopige omgangsregeling wilde bezien of, en zo ja, welke regeling in de toekomst gewenst zou zijn. Aldus heeft het hof mogelijk willen aansluiten bij voornoemde beschikking van uw Raad van 27 september 2002 en willen aangeven dat sprake is van een interlocutoire beslissing (en daarmee dus kennelijk dat sprake is van proefcontacten in bovenstaande zin). De onderhavige zaak verschilt echter van de zaak die leidde tot bovengenoemde beschikking van 27 september 2002; in de onderhavige zaak is geen sprake van omgang, vastgesteld in het kader van een aan de Raad opgedragen onderzoek. Bij beschikking van 4 september 2006 heeft de rechtbank immers bepaald dat de vader in het kader van een voorlopige omgangsregeling omgang met [de dochter] zal hebben en dat deze omgang zal plaatsvinden in een omgangshuis.
Een omgangshuis is een neutrale plaats waar omgang tussen het kind en de niet verzorgende ouder mogelijk wordt gemaakt, zonder dat de ouders elkaar daarbij hoeven te ontmoeten. Er is sprake van omgangsbegeleiding.
Zie:
- —
Prof. mr. P. Vlaardingenbroek e.a., Het hedendaags personen- en familierecht, Deventer, 2004, p. 365–366.
Zie verder specifiek over het Omgangshuis Noord-Holland:
- —
De rechtbank heeft hierbij het omgangshuis verzocht tot feitelijke rapportage over de afspraken tussen partijen en de vraag of en hoe deze zijn uitgevoerd. De behandeling van de zaak is vervolgens voor een periode van een half jaar aangehouden. Van een opdracht aan de Raad tot het uitbrengen van advies als bedoeld in art. 810 Rv was daarbij geen sprake (meer). Dit onderzoek had immers al plaatsgevonden, waarbij de Raad bewust had afgezien van proefcontacten en op basis waarvan de Raad negatief ten aanzien van omgang had geadviseerd (zie hiervoor, onder 1.3 en 1.4).
2.5
De in hoger beroep bestreden beschikking van de rechtbank betrof aldus geen interlocutoire beslissing waarbij de omgang slechts dient om de Raad in staat te stellen onderzoek te doen naar de vraag of omgang in strijd is met zwaarwegende belangen.
Vgl.
- —
Conclusie A-G Strikwerda vóór HR 27 september 2002, NJ 2004, 100, onder 16.
Daarentegen is de zaak verwezen naar een zogenaamd omgangshuis, dat geen wettelijke taak in dezen heeft, waar geruime tijd begeleide omgang zal gaan plaatsvinden en waarover slechts feitelijke rapportage is verzocht. Daarmee is het een beslissing waarin voor bepaalde tijd een begeleide omgangsregeling is vastgesteld, met een — binnen die tijdsduur — definitief en onherroepelijk karakter. Deze beslissing kan, eenmaal geëffectueerd, niet meer in haar gevolgen ongedaan worden gemaakt en het is dus van belang dat terstond kan warden geappelleerd.
Zie wederom:
- —
HR 28 april 1989, NJ 1989, 610, rov. 3.2.
2.6
Indien de ‘voorlopige omgangsregeling’ toch niet als deelbeschikking zou kunnen worden aangemerkt, is sprake van een voorlopige voorziening in de zin van art. 223 Rv. Van tussenvonnissen waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen, kan ingevolge artikel 337 lid 1 Rv hoger beroep worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen. Dat onmiddellijk hoger beroep kan worden ingesteld is van belang, daar het veelal zal gaan om een ingrijpende beslissing, zo ook in het onderhavige geval. Ook tegen een tussenbeschikking waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen, dient om die reden onmiddellijk hoger beroep open te staan. Dat deze beroepsmogelijkheid niet in artikel 358 Rv is vermeld, moet als een omissie van de wetgever worden gezien.
Zie:
- —
Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), K.E. Mollema, art. 358, aant. 6.
2.7
Door de voorlopige omgangsregeling niet appellabel te achten, ontneemt het hof de moeder de mogelijkheid van een controle door de hogere rechter van een dergelijke ingrijpende beslissing en is het resultaat dat de rechtbank ondanks een negatief advies van de Raad zonder nadere motivering (!) een — zij het in tijd beperkte — omgangsregeling vaststelt. In de onderhavige zaak had de Raad immers naar aanleiding van zijn onderzoek geconcludeerd dat zowel onbegeleide als begeleide omgang te belastend zal zijn voor [de dochter] en omgang dan ook wenselijk noch haalbaar geacht. Kennelijk meende de rechtbank dat, in afwijking van het advies van de Raad, wel omgang diende plaats te vinden. Vervolgens koos de rechtbank ervoor deze beslissing niet onomwonden in een eindbeschikking vast te leggen — in welk geval een verscherpte motiveringsplicht zou hebben gegolden wegens het afwijken van het deskundigenadvies en welke beslissing vervolgens in appel zou kunnen worden gecontroleerd — maar legde zij deze vast in een ‘voorlopige omgangsregeling’.
Vgl. over de verscherpte motiveringsplicht:
- —
HR 5 december 2003, NJ 2004, 74.
Door deze benadering te kiezen, heeft de rechtbank (en vervolgens ook het hof) de belangen van de moeder veronachtzaamd en haar een goede rechtsbescherming onthouden.
3. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 4 december 2006 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 2 maart 2007
Advocaat