Uit de inleidende dagvaarding onder 17 valt op te maken dat in dit bedrag ongeveer f 232.500 rente zit.
HR, 19-10-2007, nr. C06/086HR
ECLI:NL:HR:2007:BB5172
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-10-2007
- Zaaknummer
C06/086HR
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BB5172
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB5172, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB5172
ECLI:NL:PHR:2007:BB5172, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB5172
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Afgewezen schadevordering van automobilist na aanrijding met tractor; causaal verband tussen ongeval en verlies arbeidsvermogen?; volgen door rechter van (voorlopig) deskundigenbericht, bezwaren partijen, stelplicht; smartengeld, schadebegroting, rechtsstrijd van partijen, taak appelrechter.
19 oktober 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/086HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], België,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. N.V. INTERPOLIS SCHADE,
gevestigd te Tilburg,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Interpolis c.s. dan wel afzonderlijk als [verweerder 1] en Interpolis.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploten van 1 en 6 juli 1999 Interpolis c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en gevorderd, kort gezegd, Interpolis c.s. hoofdelijk te veroordelen aan hem een bedrag van ƒ 1.500.000,-- te betalen, met rente en kosten.
Interpolis c.s. hebben de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen aan Interpolis een bedrag van ƒ 350.000,-- met rente terug te betalen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 maart 2002, verbeterd bij vonnis van 9 april 2002, in conventie en in reconventie, de vorderingen afgewezen.
Tegen de vonnissen van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 24 november 2005 heeft het hof het vonnis van 12 maart 2002, zoals verbeterd bij vonnis van 9 april 2002, bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Interpolis c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Interpolis c.s. mede door mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt:
- in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof, met afdoening van de onderdelen 1 t/m 8 op de voet van art. 81RO;
- in het voorwaardelijk incidentele beroep tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 16 mei 1988 gewond geraakt door een aanrijding tussen hem als bestuurder van een personenauto en [verweerder 1] als bestuurder van een tractor met aanhangwagen.
(ii) [Verweerder 1] was bij Interpolis verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid.
(iii) Interpolis heeft erkend dat zij in haar hoedanigheid van WAM-assuradeur van [verweerder 1] aansprakelijk is voor de als gevolg van de aanrijding door [eiser] geleden schade.
(iv) Interpolis heeft [eiser] ter zake van de door hem geleden schade, die voornamelijk bestaat uit het verlies van arbeidsinkomen, in de jaren 1988 tot en met 1991 in totaal een bedrag van ƒ 357.000,-- betaald.
(v) Naar aanleiding van medische klachten waarvan [eiser] enkele jaren na het ongeluk melding maakte en die volgens hem het gevolg waren van het ongeval is [eiser] in de maand maart 1992 op verzoek van Interpolis door de orthopedisch chirurg [betrokkene 1] onderzocht. Nadien heeft in augustus 1992 een onderzoek door de neuroloog [betrokkene 2] plaatsgevonden. Tussen partijen bestond destijds consensus over de benoeming van de beide specialisten die deze onderzoeken hebben uitgevoerd en over de aan hen voorgelegde vragen.
(vi) Op verzoek van [eiser] heeft vervolgens een andere neuroloog, [betrokkene 3], een "second opinion" over diens medische toestand gegeven. Op instigatie van [betrokkene 3] heeft nog een neuropsychologisch onderzoek en een MRI-scan plaatsgevonden, waarna een registerarbeidsdeskundige ([betrokkene 4]) op verzoek van [eiser] een onderzoek heeft gedaan naar de mate van arbeidsongeschiktheid van [eiser]. Deze concludeerde in zijn rapport van 26 mei 1993 dat [eiser] arbeidstechnisch als volledig arbeidsongeschikt voor zijn arbeid in zijn (vroegere) onderneming en voor zijn oorspronkelijke beroep als vertegenwoordiger/verkoopleider moet worden beschouwd en dat er geen andersoortige passende arbeid voor [eiser] valt te duiden waarmee hij een inkomen zou kunnen verdienen waardoor hij zijn schade zou kunnen beperken.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hiervoor onder 1 bedoelde vordering ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van de door [verweerder 1] veroorzaakte aanrijding blijvend letsel heeft opgelopen, dat zich nog steeds openbaart door onder meer nek- en hoofdpijnklachten, rugklachten alsmede concentratieproblemen, waardoor hij schade lijdt en zal lijden. Deze schade bestaat uit verlies van arbeidsvermogen, waarvoor vanaf 1992 geen vergoeding meer betaald is, smartengeld, materiële kosten, kosten voor rechtsbijstand en kosten van deskundigen. Het verweer van Interpolis c.s. behelst, onder meer, dat het letsel van [eiser] niet het gevolg is van de aanrijding, maar van een vechtpartij een dag eerder, en dat [eiser] de huidige klachten simuleert, althans dat deze klachten niet zijn te herleiden tot het ongeval van 1988.
3.3 Voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg heeft de rechtbank bij beschikkingen van 16 augustus 1994 en 21 juli 1995, telkens op verzoek van [eiser], een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen met benoeming van onderscheidenlijk prof. Dr. J.C. Koetsier (hierna: Koetsier) en W.L. van Brunschot (hierna: Van Brunschot) tot deskundige. Koetsier heeft in zijn op 28 november 1994 uitgebrachte rapport geconcludeerd, kort gezegd, tot een blijvende invaliditeit van [eiser] in de zin van functiebeperkingen als gevolg van het ongeval en zonder daarbij rekening te houden met het uitoefenen van het beroep van [eiser], van 8% op de hele mens. Van Brunschot geeft in zijn rapport van 27 november 1996 als zijn visie te kennen, kort gezegd, dat [eiser] voor 27,6% arbeidsongeschikt is voor beroepsuitoefening zoals deze voor de ongevalsdatum werd verricht en dat [eiser] niet meer geschikt is voor zijn oorspronkelijke beroep van vertegenwoordiger/verkoopleider, maar nog wel voor een aantal andere, in het rapport genoemde, functies. De kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt acht Van Brunschot, rekening houdend met het aanbod op de arbeidsmarkt en zijn leeftijd, goed.
3.4 De rechtbank is, in het voetspoor van de deskundigen Koetsier en Van Brunschot, tot het oordeel gekomen dat de geconstateerde restverschijnselen van het ongeval [eiser] niet in zijn arbeidsvermogen beperken, zodat zijn vordering tot vergoeding van schade terzake, gerekend vanaf 1992, moet worden afgewezen. Het hof heeft de tegen dit oordeel gerichte grieven van [eiser] verworpen.
3.5 In de onderdelen 1-8 zet [eiser] het debat over de bevindingen van de deskundigen Koetsier en Van Brunschot voort. Deze onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Wat betreft de onderdelen 1-3 en 5-8 behoeft zulks, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de daarin aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 In rov. 4.10.1 heeft het hof geoordeeld:
"Het deskundigenbericht van Van Brunschot is (....) door [eiser] geïnitieerd. Het ligt dan voor de hand dat de rechter dit deskundigenbericht, dat is uitgebracht door een door de rechter benoemde onafhankelijke deskundige, tot uitgangspunt neemt bij zijn oordeel, tenzij daartegen zwaarwegende bezwaren zijn aangevoerd."
Het hiertegen gerichte onderdeel 4 gaat uit van de, juiste, opvatting dat de rechter, bij beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking dient te nemen en dat hij op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang dient te toetsen of er aanleiding is van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof dat echter niet miskend in zijn hiervoor geciteerde oordeel. In rov. 4.10.1 beoordeelt het hof niet of het het deskundigenbericht van Van Brunschot zal volgen, maar behandelt het [eiser]s in grief II aangevoerde bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een uitvoerig en gefundeerd rapport van de zijde van Van Brunschot, nu dat rapport in de opvatting van [eiser] slechts ten dele ingaat op de op- en aanmerkingen van de raadslieden van de partijen. Bij de verwerping van dat bezwaar heeft het hof met het hiervoor geciteerde oordeel vooropgesteld dat een procespartij die onder overlegging van een bericht dat is uitgebracht in een voorlopig deskundigenonderzoek een vordering instelt, rekening ermee heeft te houden dat hij met deugdelijke argumenten moet komen als hij de rechter ervan wil weerhouden dat deskundigenbericht te volgen. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag.
3.7 Onderdeel 9 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.16 dat [eiser] ook in hoger beroep het door hem gevorderde smartengeld op geen enkele wijze heeft onderbouwd en aldus niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Het onderdeel acht dit oordeel onbegrijpelijk en voert daarnaast aan dat het hof daarmee, gezien het verweer van Interpolis c.s., buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of zijn taak als appelrechter heeft miskend. Deze klachten zijn ongegrond. Uit de gedingstukken valt af te leiden dat tussen partijen vaststond dat de door Interpolis reeds aan [eiser] betaalde geldbedragen mede (volgens het standpunt van [eiser]: voor een bedrag van ƒ 10.000,--) tot vergoeding van immateriële schade strekten, terwijl Interpolis c.s. het standpunt innamen (memorie van antwoord punt 7.5.2) dat de integrale smartengeldvordering daarmee was voldaan. Het bestreden oordeel van het hof moet aldus worden begrepen dat [eiser] naar het oordeel van het hof geen argumenten heeft aangevoerd die het hof ertoe leiden [eiser]s immateriële schade op een hoger bedrag dan ƒ 10.000,-- te begroten. Dat oordeel berust op een waardering van de feiten en is niet onbegrijpelijk. Gezien het door Interpolis c.s. ingenomen standpunt met betrekking tot [eiser]s smartengeldvordering is het hof met dit oordeel niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en heeft het ook zijn taak als appelrechter niet miskend.
3.8 Nu het principale beroep wordt verworpen, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld, zodat dit beroep geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Interpolis c.s. begroot op € 5.905,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 19 oktober 2007.
Conclusie 15‑06‑2007
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. NV Interpolis Schade
(hierna: Interpolis)
([Verweerder 1] en Interpolis hierna gezamenlijk: Interpolis c.s.)
1. Feiten
1.1
In rov. 4.1.1 t/m 4.1.17 heeft het Hof Amsterdam in zijn in cassatie bestreden arrest de navolgende feiten vastgesteld.
1.2
[Eiser] is op 16 mei 1988 gewond geraakt als gevolg van een aanrijding tussen hem als bestuurder van een personenauto en een door [verweerder 1] bestuurde tractor met aanhangwagen.
1.3
[Verweerder 1] is bij Interpolis verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid. Interpolis heeft aansprakelijkheid erkend.
1.4
Medio 1988 heeft huisarts [betrokkene 5], op verzoek van Interpolis, een rapportage uitgebracht naar aanleiding van de door hem gedane onderzoeken bij [eiser]. Bij het onderzoek van 8 juli 1988 worden gekneusde ribben, borstbeen en sleutelbeenaanhechtingen zomede een hoofdwond geconstateerd; tevens wordt melding gemaakt van hoofdpijn toenemend in de dag en pijn in de borst bij tillen en inspanning. Uit het rapport van het onderzoek op 26 augustus 1988 blijkt dat de hoofdpijn is verdwenen. Er zijn nog wel subjectieve klachten, zoals het niet kunnen tillen en nog veel pijn in de ribben.
1.5
De chirurg [betrokkene 6] schreef naar aanleiding van een verzoek om inlichtingen van Interpolis op 20 september 1988:
‘(…) Patient werd op 16 mei 1988 op de eerste hulp gezien na een auto-ongeval. Patient was betrokken bij een frontale botsing. Hij was niet bewusteloos geweest en klaagde niet over misselijkheid of braken. Bij onderzoek was er een grote wond op het voorhoofd. Er was een haematoom t.p.v. het manubrium sterni en over de 6e en 7e rib rechts. Er was compressiepijn van de thorax. Röntgenonderzoek van thorax, sternusm, ribdetails en schedel toonden geen frakturen. De hoofdwond werd gehecht en is per primam genezen. Bij de laatste controle op 24 mei 1988 werden de hechtingen verwijderd. Patient had toen nog wel wat pijn over de rechter thoraxhelft. Hij werd uit (lees:) verdere kontrole ontslagen. Zoals uit bovenstaand verslag blijkt was er behalve de hoofdwond sprake van multipele contusies, (…) waarvan de verwachting is dat deze restloos genezen.’
1.6
Interpolis heeft [eiser] ter zake van de door hem geleden schade, die voornamelijk bestaat uit het verlies van arbeidsinkomen, in de jaren 1988 tot en met 1991 in totaal ƒ 357.500 betaald.
1.7.1
Enkele jaren na het ongeval maakte [eiser] melding van medische klachten die volgens hem het gevolg waren van het ongeval. Naar aanleiding van die klachten heeft [betrokkene 1], orthopedisch chirurg (hierna: [betrokkene 1]), op verzoek van Interpolis, op 3 maart 1992 een onderzoek uitgevoerd. [betrokkene 1] heeft onder meer geconcludeerd in zijn rapport van 26 maart 1992 (blz. 5):
‘Aan de hand van bovenstaande overwegingen acht ik op orthopedisch terrein redelijkerwijs een eindtoestand bereikt in het herstel van de gevolgen van het ongeval (…), waarbij geen overtuigende relatie werd gevonden tussen de huidige afwijkingen en de gevolgen van het genoemde ongeval. Zekerheidshalve is neurologische beoordeling gewenst in verband met de posttraumatisch blijvende hoofdpijnklachten.’
1.7.2
[Betrokkene 1] heeft op de vraag naar het percentage invaliditeit als ongevalsgevolg volgens de A.M.A.-richtlijnen en het eventuele percentage functieverlies voor de getroffen lichaamsdelen geantwoord (blz. 6):
‘Op grond van de mij ter beschikking staande gegevens vond ik geen duidelijke relatie tussen de bewegingsbeperkingen aan nek, rug en linker heup en het ongeval (…). Een duidelijke invaliditeit als ongevalsgevolg kan derhalve volgens de A.M.A.-gegevens niet worden aangegeven.’
1.8
Op 18 augustus 1992 is een neurologisch onderzoek uitgevoerd door [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), waarvan op 1 september 1992 rapport uitgebracht.
1.9
Tussen partijen bestond destijds consensus over de benoeming van de specialisten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] alsmede over de aan hen voorgelegde vragen.
1.10
De neuroloog [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) heeft vervolgens op verzoek van [eiser] een ‘second opinion’ gegeven over zijn medische toestand. [Betrokkene 3] kwam op 25 maart 1993 — samengevat — tot de volgende diagnose:
- ‘1.
een post — traumatisch cervicaal syndroom tengevolge van een deflexietrauma van de halswervelkolom met cervico-cephalea,
- 2.
cervicobrachialgie,
- 3.
low-backpain en
- 4.
thorax-trauma.
Restklachten c.q. restverschijnselen als gevolg van het ongeval (…) zijn genoemde cervico-cephalea, cervico-brachialgieklachten, litteken van het gelaat, naast klachten gerelateerd aan een post-traumatisch cervicaal syndroom en concentratiestoornissen. Er is geen sprake van een typisch whiplashletsel, maar wel een letsel van de halswervelkolom, waarbij ook soortgelijke klachten kunnen optreden. Er is een eindtoestand bereikt. Uit de combinatietabel volgt een functionele invaliditeit van in totaal 14%.’
1.11
Op instigatie van [betrokkene 3] heeft vervolgens een neuropsychologisch onderzoek plaatsgevonden en is een MRI-scan gemaakt, waarvan [betrokkene 7] op 21 mei 1993 rapport heeft uitgebracht. De gestelde vragen zijn als volgt beantwoord:
‘(…) (vraag 1) Er kunnen geen stoornissen worden vastgesteld in de snelheid van informatieverwerking, de geheugen- of aandachtsfuncties. Ook kan er geen vermoeidheidseffect na cognitieve inspanning worden geobjectiveerd. (…)
(vraag 2) Het onderzoek levert geen aanwijzingen voor een stemmings- en/of ‘karakterverandering’, op grond van een cerebraal dysfunctioneren. (…)’
1.12
[Betrokkene 4], registerarbeidsdeskundige (hierna: [betrokkene 4]) heeft op verzoek van [eiser] aan de hand van de medische rapportages en het ‘Medisch Beperkingenprofiel’, zoals door [betrokkene 3] op 2 april 1993 opgesteld en naar aanleiding van de MRI-scan gewijzigd op 25 mei 1993, een onderzoek gedaan naar de mate van arbeids(on)geschiktheid van [eiser]. In zijn rapport van 26 mei 1993 concludeerde [betrokkene 4] onder andere:
‘Arbeidstechnisch moet [eiser] voor zijn arbeid in zijn (vroegere) onderneming en voor zijn oorspronkelijk beroep als vertegenwoordiger/verkoopleider als volledig arbeidsongeschikt worden beschouwd op basis van in dit rapport vermelde gegevens en ontwikkelde gronden. Er valt geen andersoortige, passende arbeid voor [eiser] te duiden, waarmee hij een inkomen zou kunnen verdienen, waardoor hij zijn schade zou kunnen beperken.’
1.13.1
De Rechtbank Haarlem heeft op verzoek van [eiser] op 16 augustus 1994 een voorlopig (medisch) deskundigenbericht bevolen. Zij heeft — conform de wens van partijen — benoemd tot deskundige Prof. dr. J.C. Koetsier die op 28 november 1994 rapport heeft uitgebracht, waarin onder meer wordt vermeld:
‘(…) betrokkene heeft op 16 mei 1988 (bijna 61/2 jaar voor de datum van het onderzoek door ondergetekende) een acceleratie/deceleratietrauma doorgemaakt van de halswervelkolom en tevens een frontaal trauma ten gevolge van de aanraking van zijn hoofd met de voorruit, die zelfs hierdoor brak. Bij dit trauma liep hij ook een bloedende hoofdwond op. Daarnaast heeft betrokkene een contusie opgelopen van het borstbeen en van de zesde en zevende rechter rib, zonder fracturen. Betrokkene bleef sinds dit ongeval klagen over pijn in de nek en hoofdpijn, welke vanuit de nek over het hoofd uitstraalt. Maar ruim 51/2 jaar na het ongeval kreeg betrokkene bovendien klachten van de linker hand en van de linker voet. Daarbij heeft betrokkene moeite met het zich concentreren sinds het genoemde ongeval. Bij mijn onderzoek wordt van lichte extensiebeperking van de halswervelkolom vast gesteld, terwijl er ook van rotatiebeperking van de halswervelkolom is naar links, evenals een lateroflexiebeperking naar links. Bij het neurologisch onderzoek worden verder geen evidente afwijkingen vast gesteld. Bij het neuropsychologisch onderzoek blijkt betrokkene een algehele traagheid van informatieverwerking te vertonen, hetgeen als restverschijnsel van een hersentrauma kan worden beschouwd (…). Ook vertoont betrokkene een V-vormig litteken over het voorhoofd waar een gevoelsstoornis bestaat.
(…)
betrokkene (heeft) bij het ongeval (…) een acceleratie/deceleratietrauma van de halswervelkolom doorgemaakt (…) en ook een frontaal schedel trauma (…), waarna betrokkene nek- en hoofdpijnklacht en met bewegingsbeperking van de nek heeft gehouden en bovendien last heeft van concentratiezwakte. (…) De vanaf december 1993 aanwezige klachten van de linker hand en van de linker voet moeten echter niet als ongevalsgevolg worden geduid. (…)
de (…) aangegeven klachten c.q. restverschijnselen (moeten) geduid worden als gevolg van het ongeval (…), behalve de klachten van de linker hand en de linker voet, welke niet als ongevalsgevolg kunnen worden geduid. Het is namelijk niet aannemelijk te achten dat deze laatstgenoemde klachten eerst ruim 51/2 jaar na het ongeval ontstonden als gevolg van genoemd ongeval. (…)
nu er zo'n lange tijd verstreken is sinds het ongeval moet worden gesproken van een eindtoestand. Een verslechtering c.q. verbetering behoeft niet te worden verwacht. (…)
betrokkene is in lichte mate beperkt bij bovenshandse activiteiten, bij activiteiten waarbij hij ver moet reiken en repeterende bewegingen met het hoofd (in de halswervelkolom) moet maken, terwijl hij ook beperkt is bij zwaartillende arbeid. Daarentegen moet hij in staat worden geacht om enige malen per uur tot maximaal 15 kg te tillen. (…)’
1.13.2
Prof. Koetsier heeft op de vraag van de Rechtbank naar het percentage blijvende invaliditeit in de zin van functiebeperkingen als gevolg van het ongeval en zonder daarbij rekening te houden met het uitoefenen van het beroep van betrokkene geantwoord:
‘volgens de richtlijnen van de AMA kan de bewegingsbeperking van de halswervelkom, welke naar mijn mening ongevalsgevolg is ten aanzien van de rotatiebeperking naar links en de lateroflexiebeperking naar links (respectievelijk 40o en -15o) worden berekend volgens de AMA-normen, d.w.z. resp. 2% en 1%, tezamen 3% op de gehele mens.
Daarbij komt het post-traumatische pijnsyndroom in nek (tevens uitstralende pijn naar het hoofd) welke vergelijkbaar is met het postwhiplashsyndroom. De concentratiestoornis en de (lichte) neuropsychologische afwijkingen zijn begrepen in dit zogenaamde postwhiplashsyndroom volgens de criteria van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie. Overeenkomstig deze richtlijnen moet het maximale percentage (derhalve 5% op de gehele mens) worden toegepast, omdat het letsel vaststaat, het letsel aanleiding gaf tot een mechanisch te begrijpen geweldsinwerking op de cervicale wervelkolom (flexietrauma), de pijnklachten gelocaliseerd zijn in de nek en vanuit de nek, de pijnklachten ontstonden binnen 48 uur na het letsel en voor het ongeval niet bestonden, de pijnklachten aanleiding hebben gegeven tot het zoeken van medische hulp en het voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene bepaalde activiteiten achterwege heeft gelaten.
Tezamen 3 + 5 = 8% als zuiver ongevalsgevolg (…)
De klachten van de linker voet en van de linker hand zijn geen ongevalsgevolg en geven geen extra percentage.’
1.13.3
Volgens Prof. Koetsier
‘zijn er zeker beperkingen ten aanzien van het uitoefenen van arbeid wanneer deze bovenshands, ver reikend en repeterend ten aanzien van bewegingen van het hoofd is. Bovendien is betrokkene beperkt bij zwaar tillende arbeid, maar moet hij in staat worden geacht tot enige malen per uur tot maximaal 15 kg ineens te tillen.’
1.13.4
Prof. Koetsier verwijst aan het slot van zijn rapport naar de daarbij gevoegde, door hem opgestelde lijst van beperkingen ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige. Naar aanleiding van vragen aan de zijde van [eiser] heeft Prof. Koetsier op 4 januari 1995 een nader beperkingenprofiel opgesteld.
1.14
De Rechtbank heeft — op verzoek van [eiser] — op 21 juli 1995 een voorlopig onderzoek bevolen door een arbeidsdeskundige ter beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en daartoe W.L. van Brunschot benoemd (hierna: Van Brunschot). Van Brunschot heeft op 27 november 1996 rapport uitgebracht.
1.15.1
Rekening houdend met de aan [eiser] toegekende beperkingen en de voor hem belastende omstandigheden bij de uitvoering van zijn werkzaamheden, acht Van Brunschot [eiser] voor 27,6% arbeidsongeschikt voor beroepsuitoefening zoals deze vóór de ongevalsdatum werd verricht. Van Brunschot vindt de conclusie gerechtvaardigd dat [eiser] ongeschikt is voor zijn oorspronkelijke beroep van vertegenwoordiger/verkoopleider. Van Brunschot acht [eiser] wel geschikt voor de volgende functies: vertegenwoordiger van een beperkt aantal producten; inkoper algemeen; werkvoorbereider; portier of receptionist in grote dienstverlenende instellingen en ziekenhuizen. De kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt vindt hij, rekening houdend met het aanbod op de arbeidsmarkt en [eiser]s leeftijd, goed.
1.15.2
Van Brunschot heeft overeenkomstig de opdracht van de Rechtbank bij brief van 9 juni 1997 gereageerd op de brieven van de raadslieden van partijen. De door de raadslieden in deze brieven gemaakte opmerkingen gaven hem geen aanleiding om de rapportage van 27 november 1996 aan te passen.
2. Procesverloop
2.1.1
Bij exploit van 1 en 6 juli 1999 heeft [eiser] Interpolis respectievelijk [verweerder 1] gedagvaard voor de Rechtbank Haarlem. Hij heeft hoofdelijke veroordeling van Interpolis c.s. tot betaling van ƒ 1.500.000 met rente gevorderd.1.
2.1.2
Volgens [eiser] heeft hij als gevolg van het ongeval blijvend letsel opgelopen waardoor hij schade lijdt en zal lijden, onder meer bestaande uit verlies van arbeidsinkomen. Daarbij beroept hij zich op een rapport van Actua Consult waarin deze schade wordt begroot op f 1.267.500. Daarnaast wordt aanspraak gemaakt op onder meer smartengeld.2.
2.2.1
Interpolis c.s. hebben de vordering bestreden. Zij menen de schade reeds (ruimschoots) te hebben vergoed. Primair bestrijden Interpolis c.s. het causaal verband tussen de door [eiser] opgevoerde klachten en het ongeval; subsidiair bestrijden zij dat het (rest-)letsel zodanige beperkingen oplevert dat [eiser] daardoor in relevante mate in zijn vermogen om door arbeid inkomsten te genereren zou zijn geschaad.
2.2.2
Interpolis c.s. hebben uitgedragen dat schuldeisers van [eiser] een tweetal lieden zouden hebben ingehuurd, die [eiser] op zijn betalingsverplichting moesten wijzen. Zulks zou, ‘naar Interpolis heeft gehoord,’ dezelfde dag vóór de aanrijding zijn geschied. Met een mes zou opzettelijk de verwonding op het voorhoofd van [eiser] zijn aangebracht, met als bedoeling een blijvend merkteken ter herinnering te bewerkstelligen.3. Interpolis c.s. zeggen zulks te hebben vernomen ‘van een zegsman die ook van [eiser] geld tegoed had,’ alsmede van de ex vrouw van [eiser].4.
2.2.3
Tevens stellen Interpolis c.s. dat [eiser] zijn klachten zou hebben gesimuleerd. Interpolis c.s. beroepen zich daartoe onder andere op negen (niet ondertekende) verklaringen van derden waaruit zou blijken dat [eiser] een fanatiek tennisser is, en dat hij zich veelvuldig zou ophouden in een kickboks-sportschool. Bovendien zou [eiser] na het ongeval zware lichamelijke arbeid niet schuwen.
2.2.4
De ongeloofwaardigheid van [eiser](s stellingen) illustreren Interpolis c.s. verder met een verwijzing naar een failissementsverslag van de curator. Meer subsidiair stellen Interpolis c.s. dat zij, met hetgeen zij reeds hebben betaald, jegens [eiser] ruimschoots aan hun verplichtingen hebben voldaan.
2.2.5
Bij cvd brengt bedoelde mr. Van Dooren namens Interpolis c.s. nog een tweede schrijfsel van [eiser]s ex-vrouw in geding,5. waarin onder meer is te lezen:
‘Ook begrijp ik niet dat u hem niet aanklaagt wegens oplichting. Deze man heeft, zoals ik u al eerder berichtte voor minimaal 31/2 miljoen gulden bedrijven opgelicht buiten degenen waar ik van weet en dat zijn er ook ontelbaren. De getuige van het ‘ongeluk’ zal waarschijnlijk zijn omgekocht. (…) Ik ben bereid te helpen, U Uw geld terug te kunnen laten vorderen. Als tegenprestatie en omdat ik in grote financiële nood verkeer wil ik daar een vergoeding voor. (…) Bent u nieuwsgierig en wilt u met mij in zee, dan kunt u mij bereiken op bovenst. adres. In een ev. proces getuig ik.
Zo niet ook goed, dan gaat het over.(…)
Met betrekking tot het ‘ongeluk’ wil ik nog meedelen dat [eiser] 's morgens is opgehaald door enige schuldeisers, in elkaar is geslagen en z'n voorhoofd met een mes is bewerkt.’
2.2.6
Interpolis heeft in reconventie betaling gevorderd door [eiser] van ƒ 350.000 met rente. Zij stellen zich op het standpunt dat achteraf is gebleken dat [eiser] als gevolg van het ongeval in het geheel geen letsel heeft opgelopen, althans dat dit letsel zeer beperkt is geweest en dat eventuele klachten Interpolis c.s. ‘in genen dele regarderen’.
2.3
[Eiser] heeft de onder 2.2 genoemde verklaringen bestreden.
2.4.1
In haar vonnis van 12 maart 20026. heeft de Rechtbank de vorderingen over en weer afgewezen.
2.4.2
De Rechtbank overweegt daartoe dat voor de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen het ongeval en de door [eiser] gestelde klachten, Prof. Koetsier als deskundige is benoemd. Koetsier schat het percentage blijvende invaliditeit in de zin van functiebeperking op 8% van de gehele mens als zuiver ongevalsgevolg (rov. 6.2). Zowel Interpolis c.s. als [eiser] hebben de conclusies van Prof. Koetsier bestreden (rov. 6.3). De Rechtbank verwerpt de bezwaren van zowel Interpolis c.s. als [eiser]. Het rapport van Prof. Koetsier en zijn daarin vervatte oordeel dient als doorslaggevend te worden aangemerkt behoudens in het geval daartegen ernstige bezwaren te maken zijn. Volgens de Rechtbank hebben beide partijen bij de benoeming en het onderzoek van Prof. Koetsier hun inbreng gehad; zij waren van datum, tijd en plaats van dit onderzoek op de hoogte gesteld, maar Interpolis is niet bij dit onderzoek aanwezig geweest. Bij een neuroloog als Koetsier, die ten tijde van het onderzoek hoogleraar aan de Vrije Universiteit was en die als ervaren mag worden beschouwd, moet ervan worden uitgegaan dat hij simulatie van klachten onderkent. De Rechtbank wijst erop dat Prof. Koetsier op het punt van simulatie of overdrijving kritisch is geweest, zoals blijkt uit het feit dat hij de door [eiser] met het ongeval in verband gebrachte klachten aan de linkerhand en -voet niet als ongevalsgevolg heeft aangemerkt. De bezwaren van [eiser] verwerpt de Rechtbank omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd (rov. 6.4). De Rechtbank maakt de bevindingen van Prof. Koetsier daarom tot de hare. Derhalve is komen vast te staan dat causaal verband bestaat tussen het ongeval en een deel van de door [eiser] gestelde klachten (rov. 6.5).
2.4.3
Vervolgens komt de Rechtbank toe aan de vraag in hoeverre de door Prof. Koetsier aangemerkte functiebeperkingen leiden tot schade van [eiser] en de eventuele omvang daarvan (rov. 6.6). Mede op basis van de beperkingenlijst, opgesteld door Prof. Koetsier, rekening houdend met de aan [eiser] toegekende beperkingen en de voor hem belastende omstandigheden bij de uitvoering van zijn werkzaamheden, heeft Van Brunschot de mate van arbeidsongeschiktheid voor de beroepsuitoefening zoals deze vóór de ongevalsdatum werd verricht, ingeschat op 27,6% (rov. 6.7 en 6.8).
2.4.4
Na het faillissement in 1998 heeft [eiser] in 1990 een nieuwe start gemaakt met zijn bedrijf in 1990, waarbij [eiser] zich helemaal kon wijden aan de verkoop. Hieruit blijkt, zo vervolgt Van Brunschot, dat [eiser] zich in 1990 geschikt achtte om de verkoopactiviteiten uit te voeren. Van Brunschot concludeert dat de beëindiging van het bedrijf niet kan worden aangemerkt als het gevolg van het ongeval. Volgens Van Brunschot moet [eiser] geschikt worden geacht voor bijvoorbeeld de functie van vertegenwoordiger, inkoper, werkvoorbereider en portier. Hij acht de kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt, rekening houdend met het aanbod en zijn leeftijd, ‘goed.’ Van Brunschot heeft zijn conclusies gehandhaafd in een nadere rapportage, opgemaakt op verzoek van de Rechtbank naar aanleiding van brieven van beide raadslieden (rov. 6.8).
2.4.5
Ondanks bezwaren van beide partijen tegen de bevindingen van Van Brunschot, neemt de Rechtbank zijn bevindingen over nu ‘ook hier niet is gebleken van ernstige bezwaren die tot een ander oordeel nopen’ (rov. 6.9).
2.4.6
Voor de beantwoording van de vraag of [eiser] vanaf 1992 (nog) schade lijdt die is te relateren aan de invaliditeit zoals vastgesteld door Prof. Koetsier, kan niet worden uitgegaan van de situatie dat [eiser] een eigen bedrijf heeft, dan wel zou kunnen hebben. [eiser] is immers — samengevat — als ondernemer in 1988 en 1990 mislukt. Volgens de Rechtbank zijn door [eiser] onvoldoende feiten gesteld waaruit zou kunnen blijken dat het ten ondergaan van zijn bedrijf in 1988 en in 1990 als ongevalsgerelateerd moet worden aangemerkt, zodat de berekeningen die in dat kader zijn gemaakt niet als uitgangspunt voor het vaststellen van eventuele schade kunnen dienen (rov. 6.10).
2.4.7
Volgens de Rechtbank kunnen de beperkingen van [eiser] als gevolg van het gemis van twee vingers aan de rechterhand en de klachten aan de linkerhand en -voet niet worden aangemerkt als gevolg van het ongeval; zij spelen derhalve geen rol bij het bepalen van het verlies van arbeidsvermogen. Van Brunschot concludeert dat voor [eiser] voldoende mogelijkheden bestaan om door middel van arbeid inkomen te genereren. De door [eiser] overgelegde lijst met sollicitaties is naar het oordeel van de Rechtbank te algemeen en daarmee onvoldoende onderbouwing om afbreuk te doen aan het oordeel van Van Brunschot (rov. 6.11).
2.4.8
Dit alles voert de Rechtbank tot de conclusie dat de geconstateerde restverschijnselen van het ongeval [eiser] niet in zijn arbeidsvermogen beperken vanaf 1992 (rov. 6.12). De gevorderde schade bestaande uit smartengeld en materiële kosten is op geen enkele wijze met feiten onderbouwd, zodat volgens de Rechtbank niet is voldaan aan de op [eiser] rustende stelplicht (rov. 6.13).
2.4.9
In reconventie verwerpt de Rechtbank het betoog van Interpolis dat zij [eiser] ‘onverschuldigde betalingen ten titel van schade heeft gedaan’. Immers heeft [eiser] wel degelijk als gevolg van het ongeval klachten en beperkingen overgehouden als gevolg waarvan hij deels arbeidsongeschikt is geworden (rov. 6.14).
2.5
[Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. Interpolis c.s. hebben het appèl bestreden.
2.6.1
In zijn arrest van 24 november 2005 heeft het Hof Amsterdam het bestreden vonnis bekrachtigd.
2.6.2
Grief I7. verweet de Rechtbank voorbij te zijn gegaan aan enkele door [eiser] gestelde klachten; de Rechtbank zou ten onrechte hebben geoordeeld dat sprake is van causaal verband tussen het ongeval en een deel van zijn klachten. Dienaangaande wordt overwogen:
‘4.6
Het hof is met Interpolis c.s. van oordeel dat [eiser] met deze grief miskent dat het in de onderhavige zaak voor de beoordeling van (.)(de omvang van de) door [eiser] geleden schade niet gaat om de subjectieve beleving van [eiser] van de door hem gepretendeerde klachten, maar om de op basis van objectieve afwijkingen en onder voorwaarden op basis van subjectieve klachten daadwerkelijk vastgestelde functionele beperkingen. Die vaststelling heeft — ingevolge het door [eiser] geïnitieerde voorlopig deskundigenbericht — plaatsgevonden door de door de rechtbank benoemde deskundige Koetsier. Beide partijen hebben bij de benoeming van Koetsier als deskundige en inzake de aan hem te stellen vragen hun inbreng gehad. Er zijn geen of onvoldoende feiten en omstandigheden door [eiser] naar voren gebracht of gebleken op basis waarvan moet worden geoordeeld dat Koetsier het onderzoek niet naar behoren heeft uitgevoerd. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht de visie van Koetsier tussen partijen van doorslaggevende betekenis geacht. Ook het hof neemt derhalve de bevindingen en de gronden waarop deze berusten van Koetsier tot uitgangspunt bij de beoordeling van de beperkingen van [eiser]. Derhalve is uitgangspunt dat er een causaal verband bestaat tussen het ongeval en een gedeelte van de door [eiser] gestelde klachten die tot een blijvende invaliditeit in de zin van functiebeperking van 8% van de gehele mens leiden. Dat [eiser] bij nader inzien zich niet in de uitkomsten van het onderzoek van Koetsier kan vinden en liever had gezien dat, mede in aanmerking genomen het percentage van 14% dat [betrokkene 3] heeft genoemd, was geconcludeerd tot een percentage van 10% functionele invaliditeit maakt het voorgaande niet anders.’
2.6.3
In grief II verwijt [eiser] de Rechtbank het rapport van Van Brunschot als enige en uitsluitende grondslag voor haar oordeel te hebben genomen. Volgens [eiser] is Van Brunschot slechts gedeeltelijk ingegaan op de op- en aanmerkingen van de raadslieden van partijen, heeft Van Brunschot niet gereageerd op zijn verzoek om aan Prof. Koetsier nog te vragen naar het verlies van twee vingers als mogelijk gevolg van concentratiezwakte en is het rapport gebaseerd op (nader genoemde) verkeerde aannames (rov. 4.9). Daaromtrent wordt overwogen:
‘4.10.1
Het deskundigenbericht van Van Brunschot is, evenals het deskundigenbericht van Koetsier, door [eiser] geïnitieerd. Het ligt dan voor de hand dat de rechter dit deskundigenbericht, dat is uitgebracht door een door de rechtbank benoemde onafhankelijke deskundige, tot uitgangspunt neemt bij zijn oordeel, tenzij daartegen zwaarwegende bezwaren zijn aangevoerd. De enkele omstandigheid dat [eiser] het niet eens is met de uitkomsten van Van Brunschot is daartoe onvoldoende. De omstandigheid dat Van Brunschot de rechtbank bij nadere rapportage van 9 juni 1997 heeft laten weten geen aanleiding te zien zijn aanvankelijke rapport te wijzigen betekent niet dat hij ‘derhalve’ niet is ingegaan op de door [eiser] gemaakte opmerkingen. Het tegendeel blijkt uit de brief van Van Brunschot van 9 juni 1997 aan [eiser], waarin eerstgenoemde alineagewijs ingaat op de bij brief van 21 januari 1997 geuite bezwaren van [eiser] (…). Bij het voorgaande komt nog dat het niet de taak is van de arbeidsdeskundige om bezwaar te maken tegen de conclusie van Koetsier dat de klachten aan de linker hand en linker voet niet als ongevalsgevolg kunnen worden geduid. De arbeidsdeskundige had immers uit te gaan van de medische gegevens zoals hem verstrekt door Koetsier.
4.10.2
Bovendien is het rapport van Van Brunschot niet alleen gebaseerd op de door Koetsier op 4 januari 1995 opgestelde beperkingenlijst, maar heeft Van Brunschot ook rekening gehouden met het eerder door [betrokkene 4] opgemaakte arbeidsdeskundig rapport en het medisch onderzoek van [betrokkene 3] (zie blz. 1 van het rapport). Het voorgaande leidt ertoe dat de grief faalt.’
2.6.4
In rov. 4.12 verwerpt het Hof grief III waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het oordeel van de Rechtbank dat de beëindiging van [eiser]s bedrijf niet als ongevalsgevolg kan worden aangemerkt:
‘4.12
Uit de eigen stellingen van [eiser] kan worden afgeleid dat over de periode na 18 januari 1990 (grieven blz. 10, 2e en 3e alinea) louter ondernemersperikelen een succesvolle herstart in de weg hebben gestaan. Dit blijkt tevens uit het bij conclusie van antwoord overgelegde faillissementsverslag van de curator van 8 december 1988 (productie 1). [Eiser] heeft op geen enkele wijze onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat zijn financiële tegenslagen te maken hebben gehad met het hem overkomen ongeval in 1988. De door Koetsier opgestelde beperkingen geven daartoe evenmin aanleiding. Ook volgens Van Brunschot zijn de problemen met het personeel en de bedrijfsorganisatie ondernemers eigen. Een mogelijk beëindigen van een bedrijf om deze reden kan zijns inziens niet als ongevalsgevolg worden aangemerkt (blz. 23 van het rapport). (…)’
2.6.5
In rov. 4.14 behandelt het Hof grief IV, gericht tegen de overweging van de Rechtbank dat [eiser] voldoende mogelijkheden had om door arbeid inkomen te genereren. Verder is [eiser] het niet eens met het oordeel van de Rechtbank dat de restverschijnselen van het ongeval hem niet in zijn arbeidsvermogen beperken. Het Hof oordeelt hieromtrent:
‘4.14
[Eiser] gaat met deze grief eraan voorbij dat een arbeidsdeskundige bij zijn onderzoek de objectieve mogelijkheden voor het vervullen van bepaalde functies aan de hand van het medisch beperkingsprofiel beoordeelt. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft Van Brunschot bij zijn beoordeling als uitgangspunt genomen de functiebeperkingen zoals door Koetsier vastgesteld. Blijkens de slotalinea van punt 11 van het rapport heeft van Brunschot bovendien zowel rekening gehouden met het aanbod op de arbeidsmarkt als met de leeftijd van [eiser]. Volgens Van Brunschot waren de kansen van [eiser] om aan de slag te komen goed te noemen. De enkele omstandigheid dat sprake is van een tiental afwijzingen over een periode van ruim drie jaar (21 april 1997 tot en met 22 juni 1999) is onvoldoende om afbreuk te doen aan de rapportage van Van Brunschot, temeer nu [eiser] geen informatie verstrekt omtrent de wijze waarop hij zich in zijn sollicitaties bij zijn potentiële werkgevers heeft gepresenteerd teneinde ander passend werk te verkrijgen. Het hof onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank dat de als ongevalsgevolg vastgestelde beperkingen geen arbeidsongeschiktheid en dus verlies aan verdienvermogen met zich meebrachten en dat daarbij irrelevant is dat wel arbeidsongeschiktheid voor het runnen van het eigen bedrijf is vastgesteld. (…)
4.15
Tegen de achtergrond van het voorgaande mist grief 5 zelfstandige betekenis, zodat deze het lot van grief 4 volgt.’
2.6.6
Ook in hoger beroep heeft [eiser], volgens het Hof, de door hem gevorderde vergoeding van materiële schade en smartengeld op geen enkele wijze onderbouwd zodat hij niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Daarom faalt ook grief VI (rov. 4.16).
2.7
[Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Interpolis c.s. hebben het beroep bestreden en op hun beurt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] heeft het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep bestreden. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
3. Inleiding
3.1.1
Dit is een onalledaagse zaak. Interpolis c.s. zijn tot het uiterste gegaan de geloofwaardigheid van [eiser] aan te tasten. Intrigerend is de bron van hun stellingen en ook hoe zij aan de schrijfsels van de ex-vrouw van [eiser] zijn gekomen. Hoewel het volgens hen zou gaan om spontaan door deze vrouwspersoon verzonden schrijfsels,8. trok het mijn aandacht dat ze weet wie de advocaten zijn en kennelijk ook wie de zaak bij Interpolis behandelt.
3.1.2
Rechtbank en Hof hebben zorgvuldig vermeden in te gaan op de (geloofwaardigheid van de) door Interpolis c.s. geventileerde belastende verklaringen.
3.2
Het oordeel van de Rechtbank — dat in zoverre voortbouwt op de stellingen van Interpolis c.s. inzake een pretense dading — kan niet anders worden begrepen dan aldus dat zij de schade tot (en met) 1992 menen te hebben vergoed; Interpolis c.s. hebben met name niet aangevoerd dat volgens hen bestaande dading ook op alle latere schade zou zien.9.
3.3
Op grond van de deskundigenrapporten is duidelijk dat er ook sedert 1992 nog sprake is van medische problemen en beperkingen. Gezien de ernst en omvang daarvan, zoals verwoord in de onder 1 geciteerde rapporten, is weinig plausibel dat deze in het geheel geen additionele schade hebben berokkend. Dat laat onverlet dat mogelijk is dat het reeds betaalde bedrag groter of gelijk is aan de totale schade. Nu deze kwestie in feitelijke aanleg noch ook in cassatie aan de orde is gekomen, ga ik daarop niet in.
4. Bespreking van het principale cassatieberoep
4.1
Het middel in het principale cassatieberoep valt uiteen in 9 onderdelen.
4.2
De onderdelen 1 t/m 3 richten zich tegen rov. 4.6 dat hierboven is geciteerd. Volgens onderdeel 1, zoals nader uitgewerkt in de s.t. van mr Grabandt onder 7, miskent het Hof dat de subjectieve beleving van de klachten en beperkingen van [eiser] mede kan leiden tot de conclusie dat sprake is van causaal verband tussen het ongeval en die klachten en beperkingen (cursivering toegevoegd).
4.3
De rechtsklacht faalt omdat zij berust op een verkeerde lezing. Het Hof heeft immers overwogen dat het voor de beoordeling van de (omvang van de) geleden schade gaat ‘om de op basis van objectieve afwijkingen en onder voorwaarden op basis van subjectieve klachten daadwerkelijk vastgestelde functionele beperkingen.’10. Het Hof heeft dus niet miskend dat de subjectieve beleving van klachten en beperkingen mede kan leiden tot een verplichting de daardoor ontstane schade te vergoeden.
4.4.1
Bij deze stand van zaken kan blijven rusten of schade als gevolg van louter subjectieve klachten, die niet op enigerlei wijze kunnen worden gerelateerd aan vaststelbare afwijkingen of beperkingen, onder omstandigheden voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. Een vraag die zich m.i. niet goed voor een algemene beantwoording leent omdat veel kan afhangen van de aard en omvang van de gestelde schade en de aannemelijkheid daarvan.
4.4.2
Ten overvloede stip ik nog aan dat geheel onduidelijk is op welke subjectieve klachten het onderdeel (en ook het Hof) doelt. De hier bestreden rov. respondeert op grief I. Daarin wordt de Rechtbank verweten niet te hebben aangegeven wélke klachten niet zijn onderbouwd. Die grief snijdt in zoverre hout, dat dit inderdaad niet helemaal duidelijk is. Maar daarmee komt terstond het belang aan de grief te ontvallen. Er zijn, naar ik mét [eiser] zou willen aannemen, geen klachten die louter subjectief zijn. Het werkelijke twistpunt is veeleer of bepaalde klachten (zoals het gemis van twee vingers) al dan niet aan het ongeval kunnen worden toegeschreven. Maar dat is een geheel andere kwestie.
4.5
Voor zover het onderdeel mede een motiveringsklacht behelst (waarop het woordje onbegrijpelijk wijst) is onduidelijk waarom 's Hofs oordeel onvoldoende zou zijn gemotiveerd. In zoverre voldoet het daarom niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
4.6
Volgens onderdeel 2 is onjuist, althans onbegrijpelijk, 's Hofs oordeel in rov. 4.6 dat de Rechtbank terecht de visie van Prof. Koetsier tussen partijen van doorslaggevende betekenis heeft geacht. Ook indien een onderzoek naar behoren is uitgevoerd, kunnen bezwaren die tegen de uitkomst ervan zijn aangevoerd van zodanig gewicht zijn dat de feitenrechter zich zal hebben af te vragen of hij de bevindingen van de deskundige dient te volgen. Een dergelijk onderzoek blijkt niet uit rov. 4.6, aldus het onderdeel.
4.7.1
Het onderdeel faalt reeds nu het niet aanduidt welke bezwaren [eiser] tegen het onderzoek heeft aangevoerd. Tot het concreet noemen van dergelijke bezwaren bestond te eer aanleiding nu het Hof oordeelt dat [eiser] op dit punt onvoldoende heeft aangedragen.
4.7.2
Het ziet er ook aan voorbij dat de Rechtbank, in appèl niet bestreden, heeft geoordeeld dat het rapport van Prof. Koetsier doorslaggevend is, behoudens het geval dat daartegen ernstige bezwaren zijn te maken (rov. 6.4). Het enkele opperen van bezwaren zou [eiser] dan ook niet hebben kunnen baten.
4.8.1
Ten overvloede: het onderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Als vaste rechtspraak geldt immers dat de waardering van deskundigenrapporten aan de beoordeling van de feitenrechter is voorbehouden en dat de feitenrechter de vrijheid moet worden gelaten of hij het in het deskundigenbericht vervatte oordeel al dan niet aanvaardt. Wél zal de rechter in moeten gaan op specifieke bezwaren van partijen als deze een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de zienswijze van de deskundige.11. Aan zijn beslissing daaromtrent mogen geen hoge eisen worden gesteld.12.
4.8.2
Als gezegd heeft het Hof — in cassatie niet, laat staan met zelfs maar een begin van motivering, bestreden — geoordeeld dat [eiser] het oordeel van Prof. Koetsier niet (voldoende) heeft bestreden.
4.9
Onderdeel 3 richt zich tegen de passage in rov. 4.6 waarin het Hof melding maakt van het feit dat het voorlopig deskundigenbericht van Prof. Koetsier is uitgebracht op initiatief van [eiser]. Indien deze passage aldus moet worden verstaan dat als gevolg hiervan de stelplicht van [eiser] zwaarder is dan indien het deskundigenrapport niet door [eiser] zou zijn geïnitieerd, dan is deze beslissing onjuist, althans onvoldoende met redenen omkleed, aldus het onderdeel.
4.10.1
Het onderdeel berust op een verkeerde lezing en mist daarom feitelijke grondslag. In de gewraakte passage wordt slechts tussen gedachtestreepjes vermeld dat het onderzoek door [eiser] is geïnitieerd. Het gaat hier evident slechts om een — volkomen juiste — feitelijke mededeling die 's Hofs oordeel in geen enkel opzicht draagt.
4.10.2
Uit rov. 4.6 blijkt dat het Hof andere argumenten de doorslag heeft laten geven, zoals het feit dat beide partijen inbreng hebben gehad bij de benoeming van Prof. Koetsier en inzake de aan hem te stellen vragen en dat er geen of onvoldoende feiten en omstandigheden door [eiser] naar voren zijn gebracht op basis waarvan moet worden geoordeeld dat Prof. Koetsier het onderzoek niet naar behoren heeft uitgevoerd.
4.11
Ten overvloede: dat het — zoals ook in casu — gaat om een door de rechter benoemde deskundige is wél van belang.
Dan is de rechter in het algemeen niet tot nadere motivering gehouden dan dat het oordeel van de deskundige hem overtuigend voorkomt, zeker als dit — zoals eveneens in casu — is gebaseerd op bijzondere kennis, ervaring en/of intuïtie.13. Dat geldt m.i. eens te meer wanneer beide partijen het, zoals in casu,14. eens waren over zijn benoeming en de aan hem te stellen vragen.
4.12.1
Onderdeel 4 werpt vergelijkbare rechts- en motiveringsklachten op als onderdeel 3, zij het dat het zich richt tegen rov. 4.10.1. Daar overweegt het Hof dat het deskundigenbericht van Van Brunschot door [eiser] is geïnitieerd en dat het dan voor de hand ligt dat de rechter dit deskundigenbericht, dat is uitgebracht door een door de Rechtbank benoemde onafhankelijke deskundige, behoudens zwaarwegende bezwaren tot uitgangspunt neemt.
4.12.2
Het onderdeel betoogt dat bij de beantwoording van de vraag of een deskundigenrapport door de rechter al dan niet moet worden gevolgd, alle relevante aangevoerde feiten en omstandigheden dienen te worden betrokken en dat de rechter op basis van die stellingen in volle omvang dient te toetsen of er aanleiding is om van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Volgens het onderdeel is onjuist dat deskundigenbericht tot uitgangspunt te nemen, tenzij daartegen zwaarwegende bezwaren zijn aangevoerd. Er is geen rechtvaardiging voor het standpunt dat de ruimte van debat voor procespartijen en de beslissingsruimte van de feitenrechter wordt ingeperkt indien het deskundigenbericht tot stand is gekomen na een initiatief van een procespartij, aldus dat dit rapport in beginsel tot uitgangspunt dient tenzij daartegen zwaarwegende bezwaren zijn aangevoerd. Aldus wordt ten onrechte de door de rechter uit te voeren volledige toetsing van het rapport in het licht van de stellingen van partijen onaanvaardbaar ingeperkt, aldus nog steeds de klacht.
4.13
De klachten lopen reeds hierop stuk dat in appèl niet is opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat moet worden uitgegaan van de bevindingen van Van Brunschot nu van ernstige bezwaren niet is gebleken (rov. 6.9).
4.14
Inhoudelijke beoordeling zou [eiser] geen soelaas bieden omdat:
- a.
niet wordt aangegeven welke bezwaren [eiser] tegen het oordeel van de deskundige heeft ingebracht en waarom het Hof daarop, in het licht van de onder 4.8.1 genoemde rechtspraak, had moeten ingaan;
- b.
het, zoals uit het voorafgaande moge blijken, berust op een onjuiste rechtsopvatting;
- c.
het Hof zijn beslissing in rov. 4.10.1 uitvoerig heeft gemotiveerd met een reeks argumenten;
- d.
uit niets blijkt dat het Hof aan de omstandigheid dat het rapport is geïnitieerd door [eiser] dragende betekenis heeft toegekend. Veeleer ligt in het arrest besloten dat het Hof van belang heeft geacht dat het gaat om een door de rechter benoemde deskundige die, daarop wijst het Hof expliciet, onafhankelijk is.
4.15
Volgens onderdeel 5 gaat het Hof ten onrechte niet, dan wel onvoldoende in op hetgeen ‘zijdens [eiser]’ is aangevoerd in het kader van grief II (mvg blz. 7–9). Het onderdeel wijst op de volgende stellingen van [eiser]:
- a.
Van Brunschot heeft de concentratiezwakte bij langere ritten, drukke verkeerssituaties, chaotisch stadsverkeer en files buiten beschouwing gelaten, alsmede [eiser]s vertraagde reactiesnelheid;
- b.
Van Brunschot heeft geen rekening gehouden met het feit dat [eiser] bij het inhalen niet over zijn schouder kan kijken en dus minder kan inhalen;
- c.
Van Brunschot heeft de tempobeperking onjuist ingeschat;
- d.
er is onvoldoende rekening gehouden met het totaal aantal uren (circa 40) dat [eiser] zou kunnen functioneren;
- e.
er is onvoldoende aandacht besteed aan de afwijkende conclusie van arbeidsdeskundige [betrokkene 4] dat [eiser] als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt.
4.16
Op de onder a t/m c weergegeven omstandigheden behoefde het Hof m.i. niet in te gaan omdat:
- a.
het Hof in rov. 4.6 de visie van Prof. Koetsier (met betrekking tot de functionele beperkingen van [eiser]) van doorslaggevende betekenis heeft geacht. Het Hof heeft deze bevindingen en de gronden waarop zij berusten tot uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de beperkingen van [eiser]. Dit blijkt heel duidelijk uit rov. 4.10.1 laatste volzin;
- b.
het relaas van [eiser] is onvoldoende aannemelijk. Wanneer werkelijk sprake zou zijn van beperkingen van een ernst en omvang als door hem gesteld, lijkt onverantwoord dat hij als automobilist aan het verkeer deelneemt. Zelf acht hij zich daartoe blijkbaar wél in staat. Daaruit kan, objectief bezien, moeilijk een andere conclusie worden getrokken dan dat het niet zo'n vaart loopt met de pretense beperkingen. In dit licht bezien is geen sprake van een voldoende gemotiveerde betwisting in de onder 4.8.1 bedoelde zin;
- c.
serieuze vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de goede zin van de hier besproken uiteenzettingen. Niet alleen omdat zij in belangrijke mate zijn gesteld in de sleutel van het verleden, terwijl het nu juist gaat om de vraag of eventuele beperkingen invloed hebben op de mogelijkheid dat [eiser] in de toekomst door arbeid inkomsten kan verwerven, maar ook omdat Van Brunschot [eiser] onder meer nog in staat acht tot het verrichten van werkzaamheden zoals werkvoorbereider, portier en receptionist. Zonder toelichting, die evenwel ontbreekt, is niet goed duidelijk waarom langdurig en veelvuldig autorijden voor deze functies van groot belang is. Ook hierom is van een voldoende gemotiveerde betwisting in onder 4.8.1 bedoelde zin geen sprake.
4.17
Met betrekking tot hetgeen onder 4.16 sub a werd opgemerkt, zij nog gewezen op de brief van 4 januari 199515. blz. 2 waarin Prof. Koetsier het volgende opmerkt:
‘Ten aanzien van het autorijden bestaan naar mijn mening geen duidelijke beperkingen, mits [eiser] rekening houdt met de duur achtereen en totaal per dag van autorijden. Hierin wijkt hij niet af, van wat een gemiddeld persoon aankan.
Zoals u weet, dient men na twee uur achtereen autorijden altijd minstens een kwartier rust te nemen. Hiermee zijn de nekklachten en de concentratiezwakte, die [eiser] aangeeft, in de hand te houden.’
4.18.1
Bij deze stand van zaken was Van Brunschot, die als arbeidskundige rapporteerde op basis van de door Prof. Koetsier vastgestelde functionele beperkingen, niet gehouden uitvoeriger in te gaan op de onder a t/m c genoemde klachten van [eiser]. Datzelfde geldt voor het Hof.
4.18.2
Daar komt nog bij dat Van Brunschot in zijn brief van 9 juni 199716. naar aanleiding van vragen van mr. Sol17. op blz. 1 onderaan en blz. 2 eerste alinea ingaat op de beperkingen van [eiser] bij het autorijden. Het Hof heeft naar deze brief verwezen in rov. 4.10.1 en behoefde daarom, en in het licht van de constatering van Prof. Koetsier dat [eiser] geen duidelijke beperkingen in het verkeer ondervindt, zijn oordeel hieromtrent niet nader te motiveren.
4.19.1
De onder 4.15 sub d bedoelde klacht (dat het Hof onvoldoende heeft gerespondeerd op de stelling dat [eiser] (niet meer dan) ca. 40 uur per week zou kunnen werken) is geen beter lot beschoren. Deze stelling, geponeerd in mvg op blz. 7, laatste alinea, is in het geheel niet onderbouwd. Het Hof behoefde, andermaal gelet op de onder 4.8.1 vermelde rechtspraak, op deze terloopse opmerking niet in te gaan; al helemaal niet in het licht van het uitvoerig gemotiveerde rapport van Van Brunschot. Ook niet omdat zonder behoorlijke toelichting niet duidelijk is waarom van meer dan 40 uur per week zou moeten worden uitgegaan, hetgeen in de huidige tijd ook voor personen zonder beperkingen allerminst voor zich spreekt. Ten slotte blijkt deze beperking ook niet uit de rapportage van Prof. Koetsier, waarop Van Brunschot heeft voortgebouwd.
4.19.2
Volledigheidshalve stip ik nog aan dat de Arbeidstijdenwet uitgaat van gemiddeld hooguit 40 uur per week, zij het dan dat daarvan bij cao kan worden afgeweken.18.
4.20
Ook de klacht dat het Hof onvoldoende aandacht besteedt aan de conclusie van [betrokkene 4] mislukt. Zij lijkt erop te wijzen dat de steller over het hoofd heeft gezien dat het Hof in rov. 4.10.2 overweegt dat Van Brunschot ook met het door [betrokkene 4] opgemaakte rapport rekening heeft gehouden. Ware dat al anders, dan voldoet de klacht niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. nu niet wordt aangegeven waarom 's Hofs oordeel in rov. 4.10.2 ontoereikend is gemotiveerd.
4.21
Onderdeel 6 bestrijdt 's Hofs oordeel in rov. 4.12 dat de beëindiging van het bedrijf van [eiser] niet als ongevalsgevolg kan worden aangemerkt. Het Hof is volgens het onderdeel onvoldoende ingegaan op de stellingen dat:
- a.
[eiser] zijn werkzaamheden na het ongeval niet goed kon uitvoeren;
- b.
het faillissement in 1988 het gevolg is van de uit het letsel voortvloeiende arbeidsongeschiktheid;
- c.
de faillietverklaring niets te maken had met slechte financiële omstandigheden of startersperikelen;
- d.
hij vrijwel alles zelf deed zodat bij het wegvallen van zijn arbeidskracht het bedrijf ten dode was opgeschreven.
4.22
De rechtklacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven welke rechtsregel het Hof zou hebben geschonden.
4.23
Met betrekking tot de motiveringsklacht zij vermeld dat de in de mvg vertolkte stellingen van [eiser] tegenstrijdig en daarmee ongeloofwaardig zijn. Op blz. 8 derde alinea verhaalt hij dat hij veel op de weg zat; het ging om een klein bedrijf met vier personeelsleden. Op blz. 10 eerste alinea is te lezen dat hij ‘vrijwel uitsluitend alles zelf’ deed. Op onaannemelijke stellingen behoeft een rechter niet in te gaan.
4.24
Op grond van de eigen stellingen van [eiser] (mvg blz. 10 tweede alinea) is het tweede faillissement (vooral) te wijten aan het ontberen van ‘hetzelfde machinepark’.
4.25
In het verslag van de curator, waar ook het Hof — in het voetspoor van de mvg — naar verwijst is te lezen:
‘Doordat hij aldus [te weten: als gevolg van de ontvreemding van ‘machines e.d.’] drie maanden niet had kunnen werken en de huur van de bedrijfsruimte ook was beëindigd zou gefailleerde niet meer in staat zijn geweest de onderneming wederom op te starten.19.
4.26
Het rapport van [betrokkene 4]20. vermeldt op blz. 2:
‘Omdat hij vanwege zijn klachten zich onvoldoende persoonlijk kan inzetten, is hij aangewezen op het aantrekken van vervangende manlijke arbeidskracht naast die van de inpakdames.
Daardoor is het rendement van de onderneming verdwenen, hetgeen tezamen met de periode, dat [eiser] was uitgevallen veroorzaakt dat het faillissement over zijn onderneming wordt uigesproken.’
4.27
In het rapport van Van Brunschot — waar het onderdeel in algemene zin naar verwijst — staat onder meer op blz. 22:
‘Van betrokkene vernam ik overigens dat hij na de herstart van het bedrijf in 1990 personeels- en andere bedrijfsproblemen had. Een en ander blijkt ook uit een schrijven van betrokkene van 8 juli 1992 aan Interpolis.21.
4.28
Volgens het Hof heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat zijn financiële tegenslagen te maken hebben gehad met het ongeval; de door Prof. Koetsier opgestelde beperkingen geven daartoe evenmin aanleiding, aldus het Hof.
4.29
Wellicht was een ander oordeel dan waartoe het Hof is gekomen mogelijk geweest. Tegen de achtergrond van de 4.24 – 4.27 vermelde gegevens uit de stukken waarop het onderdeel beroep doet, (zonder nauwkeurig aan te geven op welke passages wordt gedoeld) is 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk. De onder 4.21 weergegeven stellingen noopten het Hof niet tot een ander oordeel, noch ook tot een uitvoeriger motivering. Immers zijn die stellingen niet of nauwelijks onderbouwd. Een deugdelijke onderbouwing is (dan) ook niet te vinden in de stukken waarop het onderdeel zich beroept.
4.30
Ook dit onderdeel is daarom tot mislukken gedoemd.
4.31
De onderdelen 7 en 8 bestrijden 's Hofs oordelen neergelegd in rov. 4.14 en 4.15.
4.32
Volgens onderdeel 7 heeft het Hof onvoldoende gerespondeerd op de volgende stellingen van [eiser]:
- a.
uit het rapport zou niet blijken van een beoordeling van de situatie in 1991/1992. Daarom blijkt niet of, en zo ja hoe en waarom, ten aanzien van die periode de conclusie kan worden getrokken dat [eiser] voldoende mogelijkheden had om door middel van arbeid inkomen te verwerven;
- b.
in zijn mvg heeft [eiser] op blz. 12 gesteld dat het rapport van Van Brunschot innerlijk tegenstrijdig is. Op blz. 17 wordt gesteld dat [eiser] tengevolge van de concentratiestoornis in mindere mate in staat is tot complexe werkzaamheden van vertegenwoordiger/verkoopleider en/of in staat is die van anderen aan te sturen en dat hetzelfde geldt voor het tot stand brengen van sociale contacten en het onderhouden daarvan. Op blz. 24 concludeert Van Brunschot dat hij [eiser] in staat acht om sociale contacten tot stand te brengen en deze te onderhouden. Van Brunschot voegt daaraan toe dat [eiser] in staat zou zijn ‘attent te zijn op relevante details’;
- c.
onvoldoende is in aanmerking genomen zijn stelling dat Van Brunschot niet daadwerkelijk onderzoek heeft verricht naar de kansen en het aanbod op de arbeidsmarkt, gelet op zijn leeftijd en het feit dat hij een AAW-uitkering had;
- d.
het Hof heeft ten onrechte niet aangegeven waarom het door [eiser] aangevoerde omtrent de afwijzingen op sollicitaties onvoldoende is om afbreuk te doen aan de rapportage van Van Brunschot, waarbij het Hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de leeftijd van [eiser] en het feit dat hij een AAW-uitkering had.
4.33
Het lijkt goed in herinnering te roepen dat in cassatie zal moeten worden uitgegaan van:
- a.
het door de Rechtbank gehanteerde — in appèl niet bestreden — uitgangspunt dat alleen ‘ernstige bezwaren’ ertoe kunnen leiden dat van het litigieuze rapport wordt afgeweken;
- b.
de door Prof. Koetsier vastgestelde functiebeperkingen.
4.34
In zijn mvg betoogt [eiser] dat hij ‘in 1992 voornemens en bezig [was] om zijn bedrijf weer op te starten’ (blz. 11 sub 9). Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof daaruit de conclusie getrokken dat [eiser] zelf van mening was dat hij, zijn beperkingen ten spijt, weer aan de slag kon. Daarom was van een ‘ernstig bezwaar’ tegen het rapport van Van Brunschot geen sprake waar het de 4.32 sub a bedoelde kwestie betreft.
4.35
Het onderdeel stelt terecht dat het Hof niet is ingegaan op de onder 4.23 sub b vermelde klacht. Tot cassatie kan deze evenwel niet leiden, omdat [eiser] hierbij geen belang heeft. Immers springt in het oog dat geen sprake is van tegenstrijdigheid, nu Van Brunschot op blz. 17 en 24 verschillende functies op het oog heeft. Weliswaar is [eiser] niet langer geschikt om zijn oude functie te vervullen waarin hij leiding en sturing gaf aan (ik voeg toe: volgens het rapport) gemiddeld 12 vertegenwoordigers. Maar dat maakt hem in de opvatting van Van Brunschot niet ongeschikt om zelf als vertegenwoordiger sociale contacten tot stand te brengen en te onderhouden. Ook deze klacht faalt daarom.
4.36
Ik wil niet verhelen enig begrip op te kunnen brengen voor de onder 4.32 sub c vermelde klacht. Een ander oordeel dan waartoe het Hof is gekomen, was denkbaar geweest. Nochtans komt het mij voor dat 's Hofs oordeel de toets in cassatie kan doorstaan omdat:
- a.
het Hof hier een deskundigenoordeel overneemt. Dan gelden, zoals hierboven onder 4.8.1 en 4.11 vermeld, beperkte motiveringseisen;
- b.
[eiser] in feitelijke aanleg is blijven steken in het poneren van stellingen. Het Hof had daarom, anders dan een mogelijke intuïtieve neiging in andere zin te oordelen op basis van een eigen en afwijkende appreciatie van de aangevoerde losse stellingen, geen concreet aanknopingspunt voor een van het rapport van de door de Rechtbank benoemde deskundige afwijkend oordeel;
- c.
[eiser], naar in rov. 4.14 besloten ligt, onvoldoende (serieuze) pogingen heeft gedaan om een andere baan te bemachtigen. Het Hof vermeldt in dat verband dat [eiser] in een periode van drie jaar slechts tien afwijzingen kan produceren, waarbij hij bovendien nalaat relevante informatie te verstrekken.
4.37
De onder 4.32 sub d vermelde klacht verliest uit het oog dat het Hof wel degelijk heeft aangegeven waarom het de stellingen van [eiser] niet heeft aanvaard; zie onder 4.36 sub c. Daar komt nog bij dat het Hof in rov. 4.14 wél de leeftijd van [eiser] in aanmerking heeft genomen en dat in Van Brunschots rapport (blz. 4) wordt meegewogen dat [eiser] een AAW-uitkering had (en wel voor een hoger percentage van 65–80%) dan vermeld in de mvg blz. 13 (55–65%).
4.38
Onderdeel 8 is kennelijk gestoeld op de gedachte dat onderdeel 7 slaagt. Nu dat niet het geval is en het onderdeel geen zelfstandige klachten of nieuwe gezichtspunten behelst, faalt het.
4.39
Onderdeel 9 richt zich tegen rov. 4.16 waarin het Hof overwoog:
‘Ook in hoger beroep heeft [eiser] de door hem gevorderde schade, bestaande uit materiële schade en smartengeld, op geen enkele wijze onderbouwd. Nu hij aldus niet heeft voldaan aan zijn stelplicht stuit deze vordering reeds daarop af. Hieruit volgt dat ook grief 6 faalt.’
4.40.1
Het onderdeel betoogt dat het Hof onvoldoende ingaat op de stelling op blz. 14–15 mvg dat het evident is dat sprake is van blijvende beperkingen in medische zin zodat een adequaat smartengeld op zijn plaats is. Voorts wordt betoogd dat de ‘medische rapportage van prof. dr. Koetsier op zich al een voldoende onderbouwing [is] van de pijn en het leed dat [eiser] tengevolge van het ongeval heeft geleden’, in welk verband nog wordt vermeld dat volgens Prof. Koetsier sprake is van 8% functionele invaliditeit. Bovendien was sprake van meerdere ziekenhuisopnames, langdurige medische behandeling en een behoorlijke handicap, zonder dat algemeen herstel heeft plaatsgevonden. In dit licht is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk, te meer nu Interpolis c.s. niet hebben bestreden dat er aanleiding is smartengeld toe te kennen. Althans stond het het Hof niet vrij de vordering tot betaling van smartengeld af te wijzen op de grond dat deze ‘op geen enkele wijze onderbouwd’ was, nu het Hof aldus is getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd en/of zijn taak als appelrechter heeft miskend door (ten onrechte) ambtshalve feitelijke gronden bij te brengen.
4.40.2
Het onderdeel onthult dat aanspraak werd gemaakt op smartengeld van f 25.000 (€ 11.344,51).
4.41.1
Volgens de mvg was door Interpolis ten titel van smartengeld reeds f 10.000 betaald (mvg blz. 14 i.f.). Interpolis c.s. hebben dat niet weersproken zodat ik er hierna vanuit ga dat zij van mening zijn dat dit bedrag toereikend is voor het letsel waarvan volgens Prof. Koetsier en Van Brunschot moet worden uitgegaan.
4.41.2
Evenmin hebben Interpolis c.s. bestreden dat er verschillende ziekenhuisopnames en een langdurige medische behandeling zijn geweest, zoals in de mvg onder 11 op blz. 15 is aangevoerd.
4.42
Bij de beoordeling van het onderdeel moet worden vooropgesteld dat de rechter bij het bepalen van de omvang van schade niet gebonden is aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast.22.
4.43
Lindenbergh meent ten aanzien van de stelplicht met betrekking tot een vordering tot betaling van smartengeld dat:
‘de eiser feiten zal dienen te stellen waaruit kan worden afgeleid dat het gaat om een geval waarin krachtens de wet recht op vergoeding van die schade bestaat. Dat wil zeggen dat hij zijn stellingen zal dienen te richten naar de eisen die de wet stelt voor het aannemen van een recht op smartengeld. De wet werkt in artikel 6:106 met een aanduiding van ‘bronnen’ van immateriële schade, zoals 'lichamelijk letsel en ‘andere persoonsaantastingen’. Is de aanwezigheid daarvan gesteld en voldoende aannemelijk gemaakt, dan mag er mijns inziens van worden uitgegaan dat sprake is van immateriële schade, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.23.
4.44
In arrest P-Amsterdam24. dient (veronderstellenderwijs) als uitgangspunt dat de gemeente Amsterdam onrechtmatig had gehandeld jegens P door hem in voorlopige hechtenis zijn medicijnen tegen epilepsie te onthouden. Aldaar had P. een epileptische aanval gekregen. Het Hof wees de gevorderde schadevergoeding af, onder meer omdat niet gesteld of gebleken was dat P materiële of immateriële schade door een epileptische aanval in zijn cel had geleden. Dit oordeel was volgens Uw Raad niet naar de eis der wet met redenen omkleed:
‘Het is voldoende voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding dat feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Alsdan staat het de rechter vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan vervolgens te schatten.
Tegen de achtergrond van een en ander is niet begrijpelijk op welke grond het hof tot zijn hiervoor vermelde oordeel is gekomen. De inleidende dagvaarding laat immers geen andere conclusie toe dan dat P heeft gesteld dat hij als gevolg van de onrechtmatige daad van de gemeente een epileptisch insult heeft gehad en dat hij als rechtstreeks gevolg hiervan immateriële schade heeft geleden, waarmee P aan zijn stelplicht te dezer zake heeft voldaan. Voorts maakt 's hofs motivering niet duidelijk, waarom het, wanneer evenbedoelde veronderstellingen van het hof tot uitgangspunt worden genomen, niet om een zodanige aantasting van de persoon zou gaan dat zonder nader bewijs kan worden aangenomen dat P — vergoedbare — immateriële schade heeft geleden, ook al zou hij bij het epileptisch insult geen lichamelijk letsel hebben opgelopen.’
4.45
Mede tegen de achtergrond van het voorafgaande is volstrekt onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat [eiser] zijn vordering op dit punt ‘op geen enkele wijze [heeft] onderbouwd’.
4.46
Volledigheidshalve merk ik nog op dat het destijds al betaalde bedrag,25. naar toenmalige26. noch ook naar huidige inzichten,27. voldoende was (veronderstellenderwijs) uitgaande van de onder 4.40.1 genoemde stellingen van [eiser] waarop de klacht stoelt.
4.47
Ik teken hierbij nog aan dat de in Nederland toegekende bedragen schril afsteken bij die welke in de meeste andere West-Europese landen worden toegekend.28. Schraalhans is hier keukenmeester. Zeker gezien deze karigheid kan niet worden aanvaard dat een rechter te lichtvoetig heenwandelt over stellingen met het oordeel dat deze inhoudsloos zijn.
4.48
Dit brengt mee dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. Hoewel Interpolis c.s., blijkens de hierna nog te bespreken incidentele klachten, aanvoeren dat [eiser] simuleert of aggraveert, mag worden gehoopt dat het niet nodig zal zijn de zaak op dit punt uit te procederen. Immers gaat het om een beperkt bedrag dat ligt binnen de bandbreedte van voor dit soort schade gemeenlijk toegewezen bedragen.
4.49
De onderdelen 1 t/m 8 stellen geen vragen aan de orde die de rechtsontwikkeling of -eenheid raken. Zij lenen zich daarom voor afhandeling op de voet van art. 81 RO.
5. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
5.1
Nu één van de klachten van het principale beroep slaagt, is de voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep is ingesteld vervuld.
5.2
Blijkens ‘onderdeel’29. 3 richt de klacht zich tegen rov. 4.6. Daarin heeft het Hof het rapport van Prof. Koetsier tot uitgangspunt genomen bij de vaststelling van de door [eiser] geleden schade. Het Hof overweegt in rov. 4.6 onder andere:
‘Er zijn geen of onvoldoende feiten en omstandigheden door [eiser] naar voren gebracht of gebleken op basis waarvan moet worden geoordeeld dat Koetsier het onderzoek niet naar behoren heeft uitgevoerd.30.
5.3
Volgens onderdeel 4 heeft het Hof zijn taak als appèlrechter miskend, althans heeft het zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd. Gelet op de positieve zijde van de devolutieve werking was het Hof gehouden de stelling van Interpolis c.s. dat [eiser] zijn klachten simuleerde opnieuw te beoordelen.31. Deze stelling had de Rechtbank in rov. 6.4 verworpen.
5.4
Onderdeel 5 ligt in het verlengde van deze klacht en richt zich tegen rov. 4.10.1. Het Hof nam daarin de conclusies van Van Brunschot tot uitgangspunt. Deze conclusies berustten op het medische rapport van Prof. Koetsier. Interpolis c.s. hadden de conclusies van Van Brunschot immers in het verlengde van de stelling dat het rapport van Prof. Koetsier in eerste aanleg en in hoger beroep bestreden, aldus het onderdeel.
5.5
Onderdeel 6 concludeert dat niet blijkt dat het Hof het hierop betrekking hebbende verweer in zijn beslissing heeft verdisconteerd en dat het Hof daarom de devolutieve werking heeft miskend, althans zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd.
5.6
Deze klachten missen doel. De Rechtbank had de vordering in conventie afgewezen. Het Hof bekrachtigt het vonnis. Daarmee worden Interpolis c.s. in het gelijk gesteld. Bij die stand van zaken behoefde het Hof op hun stellingen niet in te gaan.32. Uit overwegingen van proces-economie en voortvarendheid — waartoe ook art. 6 EVRM noopt — mist ook goede zin om tijd te verspillen aan verweren die er niet toe doen omdat de rechter de zaak op andere (en eenvoudiger) wijze kan afhandelen.
5.7.1
Mede met het oog op een eventuele verwijzing lijkt goed om ten overvloede kort bij de klachten ten gronde te verwijlen. In par. 8.1 cva (waarop het middel geen beroep doet) voeren Interpolis c.s. aan dat zij met betrekking tot (de stellingen van) [eiser] te goed gelovig zijn geweest. In par. 8.2 cva vervolgen zij:
‘8.2
Dat geldt vervolgens ‘wellicht’ ook voor de door [betrokkene 3] en Koetsier in het kader van hun onderzoeken en op basis van de subjectieve anamnese genoteerde (betrekkelijk gemakkelijk te simuleren) klachten. Doch wat er zij van de vraag of deze beide medici nu wel of niet het bestaan van de klachten en de daarop geënte beperkingen hebben kunnen verifiëren, geldt dat in allen gevalle33. niet voor de door beiden opgenomen opvatting dat de restklachten c.q. restverschijnselen zijn terug te voeren op het ongeval van 16 mei 1988. Getuige de wijze waarop [eiser] in de periode na het ongeval tot aan de betreffende onderzoeken zich heeft bewogen, is, mede in het licht van de medische bevindingen terstond na het ongeval enerzijds en de lange duur voordat na het ongeval de betreffende klachten en verschijnselen optraden anderzijds, alleszins aannemelijk dat zich tussentijds nog iets anders heeft voorgedaan, ofwel dat — en dat lijkt gelet op de bevindingen van de getuigen het meest voor de hand liggend — [eiser] die klachten en verschijnselen inderdaad heeft gesimuleerd. Interpolis bestrijdt dan ook dat zich in werkelijkheid bij [eiser] de hier bedoelde klachten en restverschijnselen voordoen, in verband waarmede nog eens nadrukkelijk wordt gewezen op de omstandigheid dat prof. Koetsier (…) behoudens een enkele, lichte beperking van de halswervelkolom (die overigens klaarblijkelijk ook het gevolg kan zijn van een normaal te achten degeneratie), geen evidente neurologische afwijkingen kan vaststellen, en het neuro-psychologisch onderzoek (…) slechts een a-specifieke afwijking te zien geeft.
9
Tegen deze achtergrond (en een dus op onjuiste medische gegevens gebaseerd belastbaarheidsprofiel) is het rapport van de arbeidsdeskundige Van Brunschot (…) eigenlijk van generlei waarde. De daarin vervatte uitgangspunten zijn immers onjuist. De beperkingen waarvan Van Brunschot als arbeidsdeskundige op basis van de medische rapportage is uitgegaan, doen zich immers in werkelijkheid niet voor, zoals ook blijkt uit de wijze waarop [eiser] zich, als gezegd, voor 1994 bewoog.’
5.7.2
In de mva onder 4 stellen Interpolis c.s. onder meer:
‘dat het Hof tegen de achtergrond van de (…) devolutieve werking wel in zijn oordeelsvorming zal hebben te betrekken de in prima ook door Interpolis opgeworpen stelling dat zij er (pas geruime tijd na kennisneming van het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige prof.dr. J.C. Koetsier) achter is gekomen dat [eiser] aan het ongeval helemaal geen letsel heeft overgehouden, en dat hij dus, gezien de (dus pas achteraf) gebleken omstandigheden, in het kader van het onderzoek van Koetsier móet hebben gesimuleerd.’
5.7.3
In mva onder 6.5 stellen Interpolis c.s.:
‘6.5
Tenslotte merkt Interpolis naar aanleiding van rov. 6.9 op dat zij de conclusies van de arbeidsdeskundige Van Brunschot slechts en uitsluitend bestrijdt voor zover haar verweer dat — kort gezegd — de deskundige Koetsier zich door [eiser] bij gelegenheid van zijn onderzoek op deze om de tuin heeft laten leiden, niet zou beklijven. (…)’
5.8.1
In het licht van het onder 4.8.1 en 4.11 weergegeven uitgangspunt dat de rechter slechts in behoeft te gaan op serieuze bezwaren tegen de in zijn ogen plausibele bevindingen van de door hem benoemde deskundigen zou het Hof m.i. voorbij hebben kunnen gaan aan de beweringen van Interpolis c.s. Deze leunen immers klaarblijkelijk in belangrijke mate op niet ondertekende verklaringen die zij heeft gemeend in geding te moeten brengen en mogelijk ook op een eveneens door hen geproduceerde verklaring van iemand die expliciet aangeeft tegen betaling nadere gegevens te willen verstrekken.
5.8.2
Voor zover de stellingen enkel wijzen op het tijdsverloop wordt uit het oog verloren dat Prof. Koetsier dat onder ogen heeft gezien; zie het citaat onder 1.13.1. Het lag dan op de weg van Interpolis c.s. om nader uit de doeken te doen waarom ZHG's inzichten op een dwaling berusten.
5.9
Hoewel voor de beoordeling van het middel niet noodzakelijk ben ik inhoudelijk op de klacht ingegaan voor het geval Uw Raad deze conclusie zou volgen door het bestreden arrest in het principale beroep te vernietigen. In dat geval kan het bovenstaande hopelijk een bijdrage leveren aan een oplossing in der minne in stede van na verwijzing doorprocederen.
5.10
Ook het incidentele middel leent zich voor afdoening op de voet van art. 81 RO.
5.11
[Eiser] heeft het incidentele beroep tegengesproken. Zijn s.t. op dit punt beslaat één alinea waarin met juistheid wordt aangegeven waarom het faalt. Hierin zou wellicht aanleiding gevonden kunnen worden voor een afwijking (naar beneden) van het standaardtarief voor de kostenveroordeling.
Conclusie
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2007
Onduidelijk is welk bedrag wordt gevorderd.
Cva onder 3.
Waarom Interpolis c.s. (of haar advocaat mr R.F.L.M. van Dooren) zich in dit verband op de brief beroepen is duister. Er staat over deze kwestie niets in te lezen.
Deze brief is gedateerd ruim vóór de cva.
Op hier niet ter zake dienende punten verbeterd bij vonnis van 9 april 2002.
Ik neem de Romeinse nummering uit de mvg over, niet die van het Hof.
Akte uitlating in prima onder 2.
In rov. 6.14 laat de Rechtbank in het midden of van een dading sprake is.
Curs. toegevoegd.
HR 5 december 2003, NJ 2004, 74 rov. 3.6.
Aldus ook mijn ambtgenote Wesseling-van Gent in par. 3.13 van haar conclusie voor HR 22 december 2006, RvdW 2007, 42 met verdere verwijzingen. Vgl. ook HR 19 januari 2007, RvdW 2007, 100 rov. 3.9. Zie uitvoerig ook het hierna nog te bespreken arrest HR 5 december 2003, NJ 2004, 74.
HR 5 december 2003, NJ 2004, 74 rov. 3.6.
Zie onder 1.13.1.
Mva, prod. 1.
Cve tevens akte overlegging produkties, prod. 10.
Mvg, prod. 2.
Zie art. 5:7 leden 1 en 2.
Prod. 1 bij cva blz. 3.’
Ongenummerde prod. bij cve. Het rapport begint aldus: ‘Op 11 december verschenen te Veldhoven, werd van [eiser] vernomen’ (…).
Ongenummerde prod. bij cve.’
Zie nader, ook voor verdere vindplaatsen, Schadevergoeding art. 106 (Lindenbergh) aant. 38.
S.D. Lindenbergh, Smartengeld, diss. 1998 blz. 223.’
HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746 rov. 3.3.
Wanneer precies is betaald, is niet door het Hof vastgesteld.
Zie Verkeersrecht, Smartengeld 1991 blz. 42 sub 4.
Idem 2006 blz. 19 sub 4.
Zie nader bijv. Bernhard A. Koch en Helmut Koziol in dezelfden (red.), Compensation for Personal Injury in a Comparative Perspective blz. 433 en W.V. Horton Rogers, in dezelfde (red.), Damages for Non-Pecuniary Loss in a Comparative Perspective blz. 269/70 en 277/9.
Hetgeen onder 1 en 2 staat maakt geen deel uit van het middel. § 3 is daarmee in feite onderdeel 1.
Curs. toegevoegd.’
Zie cva nr. 9 en mva, nr. 4 en 6.5.
Zie bijv. Snijders/Wendels, Civiel appel (2003) blz. 218 nr 219.
De letterlijke tekst is hier overgenomen.