HR, 28-09-2007, nr. R07/045HR
ECLI:NL:HR:2007:BB3193
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-09-2007
- Zaaknummer
R07/045HR
- LJN
BB3193
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB3193, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB3193
ECLI:NL:HR:2007:BB3193, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB3193
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑03‑2007
- Wetingang
art. 3 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen; art. 13 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen; art. 20 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen
art. 3 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen; art. 13 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen; art. 20 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen
- Vindplaatsen
NJB 2007, 1970
FJR 2008, 50 met annotatie van I.J. Pieters
NJ 2008, 548 met annotatie van Th.M. de Boer
FJR 2008, 50 met annotatie van I.J. Pieters
Conclusie 28‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering; vervolg op HR 20 oktober 2006, nr. R06/096, NJ 2007, 383. Worteling kind in nieuwe omgeving geen reden teruggeleiding te weigeren op grond van art. 3, 13 lid 1, aanhef en onder b, art. 12 lid 2 en art. 20 HKOV; geen schending art. 8 EVRM in het licht van HKOV.
Rek.nr. R07/045HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 10 aug. 2007
conclusie inzake
[De moeder]
tegen
de Centrale Autoriteit zowel optredende voor zichzelf als namens [de vader]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak, die eerder in cassatie heeft gediend (HR 20 oktober 2006, RvdW 2006, 969), betreft een verzoek tot teruggeleiding van een in Nederland achtergehouden kind naar Hawaï op de voet van art. 12 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (Verdrag van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, hierna: HKOV). Voor de procesgang die voorafging aan de eerder in deze zaak door de Hoge Raad gegeven beschikking en voor de feiten en omstandigheden waarvan de Hoge Raad is uitgegaan, zij verwezen naar r.o. 1, 2, 3.2 en 3.3 resp. r.o. 3.1 van die beschikking.
2. Voor zover thans nog van belang heeft de moeder (thans verzoekster tot cassatie) tegen het verzoek van de Centrale Autoriteit (thans verweerster in cassatie) tot teruggeleiding van [het kind], het kind van de moeder en [de vader] (de vader), als verweer aangevoerd dat een ernstig risico bestaat dat [het kind] door de terugkeer naar Hawaï in een ondraaglijke toestand wordt gebracht als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV, met name omdat [het kind] dan langdurig van de moeder zal worden gescheiden nu het hoogst onwaarschijnlijk is dat de moeder ooit nog de Verenigde Staten binnenkomt.
3. In eerste aanleg heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 13 februari 2006 het verweer van de moeder verworpen en de teruggeleiding van [het kind] naar Hawaï bevolen. Op het hoger beroep van de moeder heeft het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 9 juni 2006 het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV evenwel gegrond geoordeeld, de beschikking van de rechtbank vernietigd en het inleidend verzoek van de Centrale Autoriteit alsnog afgewezen.
4. De Hoge Raad achtte bij zijn eerder genoemde beschikking de door de Centrale Autoriteit tegen het oordeel van het hof inzake het beroep van de moeder op genoemde weigeringsgrond aangevoerde middel gegrond en overwoog daartoe onder meer dat doel en strekking van het HKOV meebrengen dat de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV restrictief wordt toegepast; dat de rechter die over een verzoek als het onderhavige beslist, zich dient te onthouden van een oordeel omtrent (wijziging van) het gezagsrecht en het omgangsrecht en ook niet mag treden in een beoordeling van de vraag of het belang van het kind in het land van herkomst minder goed is gediend dan in het land van de aangezochte rechter; en dat het hof bij zijn beoordeling van het beroep van de moeder op de hierbedoelde weigeringsgrond een ruimere maatstaf heeft gehanteerd dan hiervoor vermeld en aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (r.o. 3.4). Voorts overwoog de Hoge Raad (r.o. 3.6):
"Ten slotte heeft het hof miskend dat het op de weg lag van de moeder, die een beroep deed op de onderhavige weigeringsgrond, de daaraan ten grondslag gelegde bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Nu de moeder in dit verband onder meer stelde dat zij bij terugkeer in de Verenigde Staten zal worden gearresteerd en dat daardoor de teruggeleiding van [het kind] tot gevolg zal hebben dat zij langdurig van haar zal worden gescheiden, en nu de Centrale Autoriteit de stellingen van de moeder gemotiveerd betwistte, behoorde, anders dan het hof heeft geoordeeld, niet de Centrale Autoriteit doch de moeder deze omstandigheden aannemelijk te maken. Daaraan doet niet af dat de Centrale Autoriteit zich - terecht - in het belang van een goede werking van het verdrag heeft ingespannen de rechter te informeren omtrent deze door de moeder aannemelijk te maken bijzondere omstandigheden."
De Hoge Raad heeft daarom de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
5. In de procedure na verwijzing heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage bij beschikking van 7 februari 2007 geoordeeld dat de moeder onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd om te kunnen concluderen dat een ernstig risico bestaat dat [het kind], bij terugkeer naar Hawaï, wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV. Het hof achtte onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er beletselen zijn voor de moeder om, indien nodig, naar Hawaï te reizen met [het kind]. Meer bepaald achtte het hof niet aannemelijk gemaakt dat de moeder niet in aanmerking kan komen voor een zgn. Significant Public Benefit Parole (SPBP), dat het voor haar in financieel opzicht onmogelijk zou zijn om - tenminste tijdelijk - in Hawaï te verblijven of dat zij aldaar zal worden aangehouden (r.o. 4). Voorts overwoog het hof dat de moeder haar stelling dat [het kind] thans geworteld is in haar nieuwe omgeving onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, in die zin dat niet gezegd kan worden dat [het kind] in een ondraaglijke toestand wordt gebracht door haar terug te geleiden naar Hawaï (r.o. 5). Het hof heeft op het bestaande hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2006 vernietigd en, opnieuw beschikkende, de moeder gelast binnen twee weken na de datum van 's hofs beschikking [het kind] aan de vader af te geven ter teruggeleiding naar de plaats van haar gewone verblijf in Hawaï.
6. De moeder is tegen de beschikking van het hof (tijdig; zie art. 13 lid 7 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, jo. art. 426 lid 2 Rv) in cassatie gekomen met een uit vijf onderdelen opgebouwd middel. De Centrale Autoriteit heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij het middel bestreden en de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
7. Onderdeel 1 van het middel verwijt het hof te hebben miskend dat van teruggeleiding van een kind naar zijn normale verblijfplaats voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland geen sprake kan zijn, indien de achterblijvende ouder, in dit geval de vader, daar niet langer verblijft en inmiddels zijn normale verblijfplaats in Nederland heeft. Het onderdeel betoogt dat deze omstandigheid meebrengt dat niet langer sprake is van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van een kind in de zin van art. 3 HKOV en dat het HKOV om die reden zijn toepassing verliest. Het hof had derhalve niet voorbij mogen gaan aan de stelling van de moeder dat de vader inmiddels vanaf november 2005 zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, aldus het onderdeel.
8. Het onderdeel faalt m.i. wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in r.o. 3 van zijn beschikking overwogen dat de Centrale Autoriteit heeft gesteld dat de vader sedert november 2005 in Nederland verblijft om de teruggeleidingsprocedure af te wachten en het contact met [het kind] te onderhouden, dat het verlengde verblijf van de vader in Nederland onverlet laat dat het oude leven dat de vader en [het kind] hadden voor de ontvoering gewoon intact is gebleven, en dat de vader na terugkeer in Hawaï werk heeft en een woning. Het hof heeft voorts in r.o. 4 van zijn beschikking overwogen dat uit de door de vader als producties 3 en 5 overgelegde stukken blijkt dat de vader over woonruimte en werk beschikt in Hawaï en dat de moeder haar stelling dat de kwaliteit van productie 3 nihil is, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Uit dit een en ander blijkt dat het hof de door het onderdeel bedoelde stelling van de moeder dat de vader inmiddels zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, kennelijk niet aannemelijk heeft geoordeeld en ervan is uitgegaan dat het verblijf van de vader in Nederland niet betekent dat de vader zijn gewone verblijfplaats in Hawaï heeft prijsgegeven. De vraag of bij verplaatsing van de gewone verblijfplaats van de achterblijvende ouder naar het land waar het ongeoorloofd overgebrachte of vastgehouden kind zich bevindt het HKOV niet langer van toepassing is, dan wel slechts leidt tot praktische aanpassingen bij de toepassing van de art. 12 lid 1 HKOV voorgeschreven last tot onmiddellijke terugkeer van het kind, kan derhalve in het midden blijven. Zie over deze - in het HKOV niet geregelde - kwestie het toelichtende rapport bij het HKOV van de hand van Elisa Pérez-Vera, Conférence de La Haye de droit international privé, Actes et documents de la Quatorzième session, Tome III, Enlèvement d'enfants, 1982, blz. 426 e.v., blz. 459-460, par. 110. Zie ook P.R. Beaumont & P.E. McEleavy, The Hague Convention on International Child Abduction, 1999, blz. 31-33; A. Bach & B. Gildenast, Internationale Kindesentführung, 1999, blz. 41/42, RdNr. 100-103; A. Schulz, Zum Aufenthaltswechsel des Antragstellers im Rahmen des Haager Kindesentfürungsübereinkommens, IPRax 2002, blz. 201 e.v.; K. Siehr, in: Münchener Kommentar zum BGB, Band 10, EGBGB Internationales Privatrecht, 4. Aufl. 2006, Art. 21 Anh. II, Haager Übereinkommen über die zivilrechtlichen Aspekte internationaler Kindesentführung, RdNr. 14.
9. Onderdeel 2 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 5 van de bestreden beschikking - dat de moeder haar stelling dat [het kind] thans geworteld is in haar nieuwe omgeving onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Volgens het onderdeel is dit oordeel van het hof onbegrijpelijk in het licht van de door het onderdeel genoemde, door de moeder in de feitelijke instantie aangevoerde stellingen.
10. Ook dit onderdeel zal naar mijn oordeel niet tot cassatie kunnen leiden. Het ziet eraan voorbij dat ingevolge het bepaalde in art. 12 lid 2 HKOV de omstandigheid dat het ongeoorloofd overgebrachte of achtergehouden kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld, alleen dan grond kan zijn om de terugkeer van het kind te weigeren, indien meer dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van het kind en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding van het kind. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor: tussen de ongeoorloofde achterhouding van [het kind] in Nederland (begin juli 2005) en het tijdstip van indiening van het inleidend verzoekschrift tot teruggeleiding van [het kind] (21 december 2005) is minder dan één jaar verstreken. Ook indien het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof onbegrijpelijk geacht zou moeten worden, zal het onderdeel derhalve wegens gebrek aan belang moeten falen.
11. Onderdeel 3 van het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat [het kind] sinds haar overbrenging vanuit Hawaï diepgaand is geworteld in Nederland, met zich meebrengt dat teruggeleiding naar Hawaï niet in haar belang is en haar derhalve zal brengen in een ondraaglijke toestand als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV.
12. Dit betoog faalt. De hierboven bij de bespreking van onderdeel 2 bedoelde, door art. 12 lid 2 HKOV gestelde beperking verliest haar zin, indien de enkele omstandigheid dat het ongeoorloofd overgebrachte of achtergehouden kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld langs de weg van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV tot weigering van de terugkeer van het kind zou moeten leiden in een geval waarin de in art. 12 lid 1 HKOV bedoelde termijn niet werd overschreden. Bovendien verliest het onderdeel uit het oog dat de omstandigheid dat, uitgaande van de gestelde worteling van [het kind] in haar nieuwe omgeving, teruggeleiding naar Hawaï niet in het belang is van [het kind], niet kan leiden tot de conclusie dat de in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV gestelde strenge voorwaarden zijn vervuld. Daartoe is immers, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn eerder in deze zaak gegeven beschikking (zie r.o. 3.4; zie ook HR 20 januari 2006, NJ 2006, 545 nt. ThMdB; besproken door M.V. Polak in AA 2006, blz. 646 e.v. en door S.J. Schaafsma in NJB 2007, blz. 833-835), méér vereist dan dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed is gediend dan in het land van de aangezochte rechter. Zie ook Siehr, a.w. (2006), RdNr. 34 en 81. Onderdeel 3 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
13. Onderdeel 4 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat [het kind] inmiddels diepgaand geworteld is in Nederland, met zich meebrengt dat teruggeleiding naar Hawaï niet in het belang is van [het kind] en derhalve in strijd is met art. 8 EVRM en art. 3 lid 1 IVKR en om die reden op grond van art. 20 HKOV moet worden voorkomen.
14. Voor zover het onderdeel wil betogen dat art. 20 HKOV grond is voor een voortgezet verblijf van het kind in het land waar het zich na de ontvoering bevindt, wanneer het voor het kind beter zou zijn in dit land te blijven, berust het op een onjuiste rechtsopvatting omtrent de weigeringsgrond van art. 20 HKOV. Ingevolge dit artikel kan de terugkeer van het kind worden geweigerd, wanneer die terugkeer op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte Staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn toegestaan. De geschiedenis van de totstandkoming van het HKOV maakt duidelijk dat deze weigeringsgrond een compromis vormt tussen enerzijds de opvatting dat in het verdrag een algemene openbare orde-exceptie opgenomen dient te worden en anderzijds de opvatting dat het opnemen van een zodanige exceptie ongewenst is omdat het ertoe zou kunnen leiden dat met een beroep op het interne recht van de aangezochte staat teruggeleiding van het kind wordt geweigerd in gevallen waarin dit afbreuk zou doen aan doel en strekking van het HKOV, te weten het verzekeren van de onmiddellijke terugkeer van kinderen die in strijd met een bestaand gezagsrecht of omgangsrecht zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Zie het rapport Pérez-Vera, blz. 433-434. par. 31-33, en blz. 461-462, par. 118.
15. De weigeringsgrond van art. 20 HKOV moet daarom worden beschouwd als een openbare orde-exceptie van beperkte strekking. Zie Kluwers Personen- en familierecht, losbl., Titel 14, internationaal privaatrecht, Kinderontvoering in het ipr, aant. 43 (E.N. Frohn); Bach & Gildenast, a.w., blz. 62, RdNr. 150. Om de terugkeer van het kind op basis van dit artikel te kunnen weigeren, "it will be necessary to show that the fundamental principles of the requested State concerning the subject-matter of the Convention do not permit it; it will not be sufficient to show merely that its return would be in compatible, even manifestly incompatible, with these principles" (rapport Pérez-Vera, blz. 462, par. 118). De weigeringsgrond lijkt, voor zover zij al enige zelfstandige betekenis heeft naast de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV, derhalve slechts te zien op gevallen waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekortgedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, zoals deze gelden in het land van de aangezochte rechter, en de terugkeer van het kind daarom niet kan worden toegestaan. Vgl. Beaumont & McEleavy, a.w., blz. 174; K. Siehr, Zürcher Kommentar zum IPRG, 2. Aufl., 2004, Art. 85 Anh. I, HEntfÜ, RdNr 49. De omstandigheid dat het kind als gevolg van het feit dat het inmiddels geworteld is geraakt in het land waar het zich na de ontvoering bevindt, beter af zou zijn indien terugkeer wordt geweigerd, kan op zichzelf niet voldoende worden geacht om de weigeringsgrond van art. 20 HKOV toe te passen.
16. Voor zover het onderdeel wil betogen dat art. 8 EVRM zich tegen toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding van [het kind] verzet, faalt het. Blijkens EHRM 25 januari 2000, NJ 2002, 239 nt. SW brengt art. 8 EVRM in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een overbrenging of achterhouding van een kind die is geschied in strijd met het gezagsrecht van een ouder, zonder dat de situatie als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV zich voordoet, mee dat de autoriteiten van een staat die zowel partij is bij het EVRM als het HKOV, de door het HKOV voorgeschreven passende maatregelen dienen te treffen ter verzekering van de onmiddellijke terugkeer van het ongeoorloofd overgebrachte of achtergehouden kind (r.o. 95). Slechts indien in het concrete geval blijkt dat contacten van het kind met de achterblijvende ouder ertoe zouden kunnen leiden dat het kind wordt bedreigt in zijn door art. 8 EVRM beschermde rechten (in welk geval doorgaans ook reeds sprake zal zijn van de situatie als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV), kan terugkeer in strijd komen met art. 8 EVRM (r.o. 94). Vgl. Polak, a.w., blz. 650. Derhalve is de enkele omstandigheid dat het kind als gevolg van het feit dat het inmiddels geworteld is geraakt in het land waar het zich na de ontvoering bevindt, beter af zou zijn indien terugkeer wordt geweigerd, niet voldoende om de terugkeer in strijd te achten met art. 8 EVRM.
17. Voor zover het onderdeel wil betogen dat art. 3 lid 1 IVKV zich tegen toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding van [het kind] verzet, kan het evenmin doel treffen. Art. 11 van het IVKV verplicht de staten die partij zijn bij het verdrag maatregelen te nemen ter bestrijding van de ongeoorloofde overbrenging van kinderen naar en het niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland (lid 1) en spoort de staten aan daartoe verdragen te sluiten of toe te treden tot bestaande verdragen (lid 2). Hieruit volgt dat het IVKV, evenals het HKOV, berust op het uitgangspunt dat internationale kinderontvoering geacht moet worden in het algemeen in strijd te zijn met het belang van het kind, zodat teruggeleiding van het ontvoerde kind op de voet van het HKOV als zodanig niet in strijd is met art. 3 lid 1 IVKV. Vgl. Siehr, a.w. (2006), RdNr. 2. Zie ook E. Klein, Kindesentfürung, Kindeswohl und Grundgesetz, IPRax, 1997, blz. 106 e.v.
18. Onderdeel 5 van het middel komt in twee subonderdelen op tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4 - dat de moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in aanmerking kan komen voor een zgn. Significant Public Benefit Parole (SPBP), nu zij heeft nagelaten een SPBP aan te vragen. Het onderdeel betoogt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat uit de stellingen van de moeder volgt dat het voor haar tot dusver onmogelijk is geweest een SPBP aan te vragen (subonderdeel 5a) en omdat uit door de moeder overgelegde stukken blijkt dat het uitermate onzeker is of de moeder in de gegeven omstandigheden aanspraak zal kunnen maken op een SPBP (subonderdeel 5b).
19. De Hoge Raad heeft in zijn eerder in deze zaak gegeven beschikking overwogen dat het aan de moeder is om de bijzondere omstandigheden die zij aan haar beroep op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV ten grondslag heeft gelegd, aannemelijk te maken (r.o. 3.6). De moeder heeft aan haar beroep op de weigeringsgrond onder meer ten grondslag gelegd dat een ernstig risico bestaat dat [het kind] door de terugkeer naar Hawaï in een ondraaglijke toestand wordt gebracht, aangezien [het kind] dan langdurig van de moeder zal worden gescheiden nu het hoogst onwaarschijnlijk is dat de moeder ooit nog de Verenigde Staten binnenkomt. In dit verband heeft de moeder gesteld dat zij hoogst waarschijnlijk niet in aanmerking komt voor een SPBP. De Centrale Autoriteit heeft deze stelling gemotiveerd bestreden en daartoe brieven van de U.S. Central Authority in het geding gebracht (een brief d.d. 8 maart 2006 als prod. 1 bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep van het gerechtshof te Amsterdam en een brief d.d. 13 november 2006 als prod. 1 bij gelegenheid van de zitting in de procedure na verwijzing van het gerechtshof te 's-Gravenhage). Het hof is kennelijk op grond van de inhoud van deze brieven niet ervan overtuigd geraakt dat de moeder niet in aanmerking komt voor een SPBP. Dat is niet onbegrijpelijk. In de brieven wordt aangegeven dat de SPBP "is a special form of parole designed by the U.S. Central Authority for the specific purpose of securing the entry and stay of parents who have been involved in Hague proceedings and who are otherwise ineligible for visas" (brief d.d. 13 november 2006) en dat de SPBP "has been crafted for those in situations similar to the mother's" en dat "our office had never been denied a SPBP" (brief d.d. 8 maart 2006). In dit licht is evenmin onbegrijpelijk dat het hof, nu de moeder - wat er ook zij van de door haar gestelde beletselen om een aanvraag in te dienen - in ieder geval niet de proef op de som heeft genomen door een aanvraag voor een SPBP in te dienen, de stelling van de moeder dat zij hoogst waarschijnlijk niet in aanmerking komt voor een SPBP, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Hierop stuit onderdeel 5 in zijn beide subonderdelen af.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 28‑09‑2007
Inhoudsindicatie
28 september 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/045HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt,
t e g e n
De Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, handelend in haar hoedanigheid van CENTRALE AUTORITEIT, zowel voor zichzelf als mede namens [de vader], wonende te Hawaï, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de Centrale Autoriteit.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het daaraan voorafgaande verloop van dit geding naar zijn beschikking van 20 oktober 2006, nr. R06/096, RvdW 2006, 969.
Bij die beschikking heeft de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 2006 vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de zaak op 10 januari 2007 mondeling behandeld. Bij beschikking van 7 februari 2007 heeft het hof de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2006 vernietigd en, opnieuw beschikkende, de afgifte door de moeder aan de vader van het minderjarige kind van partijen, [het kind], gelast ter teruggeleiding naar de plaats van haar gewone verblijf in Hawaï. Het meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen.
De beschikking van 7 februari 2007 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Centrale Autoriteit heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 23 augustus 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vermeld in de eerdere beschikking van de Hoge Raad in deze zaak van 20 oktober 2006, nr. R06/096, NJ 2007, 383, en in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5-6.
3.2 Onderdeel 2 acht onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de moeder haar stelling dat [het kind] thans in Nederland geworteld is, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Uit art. 13 lid 1, aanhef en onder b, en art. 12 lid 2 HKOV, in samenhang bezien, volgt dat de enkele omstandigheid dat het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld alleen dan grond kan zijn tot afwijzing van een verzoek de terugkeer te gelasten, indien meer dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging of achterhouding en het tijdstip van de indiening van het verzoek - hetgeen zich hier niet voordoet - alsmede dat de enkele omstandigheid dat het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld niet meebrengt dat het in een situatie dreigt te komen als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b.
3.3 De onderdelen 3 en 4 willen de opvatting ingang doen vinden dat de omstandigheid dat [het kind] inmiddels diepgaand is geworteld in Nederland meebrengt dat terugkeer naar Hawaï niet in haar belang is en het verzoek daartoe op grond van onderscheidenlijk art. 13 lid 1, aanhef en onder b, art. 20 en art. 12 lid 2 HKOV moet worden afgewezen.
3.4 Het beroep op art. 13 lid 1, aanhef en onder b, en op art. 12 lid 2 HKOV (onderdeel 3) faalt, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen.
3.5.1 Ook het beroep op de weigeringsgrond van art. 20 HKOV (onderdeel 4) mist doel. Die bepaling ziet op gevallen waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekortgedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, zoals deze gelden in het land van de aangezochte rechter, en de terugkeer van het kind daarom niet kan worden toegestaan. De enkele omstandigheid dat het kind, als gevolg van het feit dat het inmiddels geworteld is geraakt in het land waar het zich na de ontvoering bevindt, beter af zou zijn indien terugkeer wordt geweigerd, kan derhalve de toepassing van art. 20 HKOV dan ook niet rechtvaardigen.
3.5.2 Voor zover het onderdeel wil betogen dat art. 8 EVRM zich tegen de toewijzing van het verzoek tot terugkeer van [het kind] verzet, faalt het eveneens. Het bepaalde in art. 8 EVRM moet in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een in de zin van art. 3 HKOV ongeoorloofd overbrengen of achterhouden van een kind, worden uitgelegd in het licht van het HKOV (vgl. EHRM 25 januari 2000, NJ 2002, 239, rov. 95), hetgeen betekent dat art. 8 EVRM in beginsel meebrengt dat de autoriteiten van de aangezochte staat het HKOV dienen na te leven. De enkele omstandigheid dat het kind inmiddels geworteld is geraakt in het land waar het zich na de ontvoering bevindt, is dan ook onvoldoende om de terugkeer in strijd te achten met art. 8 EVRM.
3.5.3 Voor zover het onderdeel aanvoert dat art. 3 lid 1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind aan toewijzing van het verzoek in de weg staat, mist het op de gronden, uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17, eveneens doel.
3.6 Ook de overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 september 2007.
Beroepschrift 06‑03‑2007
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], wonende te [woonplaats], verder te noemen: de moeder, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J. Brandt, die door de moeder is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 7 februari 2007 door het Gerechtshof 's‑Gravenhage, familiesector, onder rekestnummer 1609-HR-06 gegeven beschikking tussen de moeder als appellante en als geïntimeerde de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, handelend in haar hoedanigheid van Centrale Autoriteit, zowel voor zichzelf als namens [de vader], wonende te Hawaï, Verenigde Staten van Amerika (laatstelijk bekende adres: [adres], [woonplaats], Hawaï [postcode], USA; voor wie als gemachtigde optrad mr C.L. Wehrung, werkzaam bij de Centrale Autoriteit, Schedeldoekshaven 100 te Den Haag).
Als belanghebbende is aangemerkt de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Amsterdam (IJsbaanpad 2 te Amsterdam).
Inleiding: feiten en procesverloop
1
In deze cassatieprocedure, waarin Uw Raad eerder een beschikking gaf op 20 oktober 2006 (RvdW 2006/969) kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
2
Uit een (kortstondige) relatie tussen de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2002 te [woonplaats] geboren [het kind] (hierna; [het kind]). De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit; de vader de Amerikaanse. [het kind] heeft zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit.
3
De moeder en de vader waren ten tijde van de geboorte van [het kind] niet gehuwd. De vader heeft [het kind] op 12 juli 2002 erkend.
4
In oktober 2002 zijn de vader, de moeder en [het kind] verhuisd naar New York. Aldaar zijn de vader en de moeder op 19 januari 2003 met elkaar gehuwd. Vervolgens zijn zij in november 2003 naar Hawaï verhuisd.
5
Op 24 januari 2004 heeft de moeder vanwege de hoog opgelopen spanningen met de vader de voormalige echtelijke woning met [het kind] verlaten.
6
Op 8 juni 2005 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Hierbij is bepaald dat de ouders het gezamenlijk gezag over [het kind] zullen verkrijgen en is het beide ouders verboden om [het kind] zonder toestemming van de Hawaïaanse rechter buiten Hawaï te brengen.
7
Bij een tweede beschikking van dezelfde datum heeft de Family Court van Hawaï aan de moeder toestemming verleend om met [het kind] van 13 juni tot 3 juli 2005 (met uitloop tot 5 juli 2005) voor familiebezoek naar Nederland te gaan. De moeder is in juni 2005 met [het kind] naar Nederland vertrokken en is niet naar Hawaï teruggekeerd.
8
De Centrale Autoriteit heeft de Rechtbank Amsterdam verzocht om de moeder te gelasten [het kind] terug te brengen naar Hawaï. De moeder heeft zich tegen dit verzoek verweerd met een beroep op art. 13 lid 1 sub b van het Haags verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (HKOV).
9
De Rechtbank heeft het verzoek van de Centrale Autoriteit bij beschikking van 13 februari 2006 toegewezen. Het Hof heeft echter het beroep van de moeder op de in art. 13 lid 1 sub b HKOV neergelegde weigeringsgrond gegrond bevonden en heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en het verzoek van de Centrale Autoriteit alsnog afgewezen.
10
Uw Raad heeft voormelde beschikking van het Hof bij uitspraak van 20 oktober 2006 vernietigd en het geding ter verdere behandeling verwezen naar het Hof Den Haag.
11
Dit Hof heeft bij beschikking van 7 februari 2007 de beschikking van de Rechtbank vernietigd, het verzoek van de Centrale Autoriteit alsnog toegewezen en de afgifte van [het kind] aan de vader gelast ter teruggeleiding naar Hawaï.
12
De moeder kan zich met de beschikking van het Hof niet verenigen en stelt daartegen beroep in cassatie in. Zij voert daartoe aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van de navolgende redenen:
Onderdeel 1
Het Hof heeft bij zijn beslissing tot teruggeleiding van [het kind] naar Hawaï (meer in het bijzonder in rov. 4, 5 en 6 van de bestreden beschikking) miskend dat van teruggeleiding van een kind naar zijn normale verblijfplaats voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland geen sprake kan zijn, indien ook de ‘achterblijvende ouder’ (in dit geval de vader) daar niet langer verblijft en inmiddels zijn normale verblijfplaats heeft in Nederland. De omstandigheid dat Nederland ook is verworden tot de gewone verblijfplaats van de ‘achterblijvende ouder’, brengt immers met zich mee — althans, kan met zich meebrengen — dat niet langer sprake is van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van een kind in de zin van art. 3 HKOV en dat het HKOV om die reden zijn toepassing verliest. Door desalniettemin zonder nadere motivering voorbij te gaan aan de stellingen van de moeder dat de vader reeds vanaf november 2005 zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland (vgl. verweerschrift in eerste aanleg pag. 6, 10 en 12, beroepschrift pag. 17, memorie na verwijzing, pag. 2, 3, 3B en 4 en productie 5 bij deze memorie, pleitaantekeningen mr Van Traa d.d. 9 juni 2006 pag. 2; de enkele vaststelling door het Hof in rov. 4 dat de vader heeft aangevoerd dat hij in Hawaï over werk en woonruimte beschikt doet niet af aan de stellingen van de moeder dat de vader niet langer zijn gewone verblijfplaats heeft in Hawaï) heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de toepasselijkheid van het HKOV, dan wel is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk of heeft het Hof — zo het wél nader onderzoek zou hebben verricht naar de stellingen van de moeder over de gewone verblijfplaats van de vader ten tijde van de bestreden beschikking — zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu een dergelijke waardering van de stellingen van de moeder daaromtrent onvoldoende duidelijk uit 's Hofs beschikking blijkt.
Toelichting op onderdeel 1
1
Door de moeder is gemotiveerd aangevoerd dat de vader reeds sinds november 2005 onafgebroken in Nederland heeft verbleven (vgl. verweerschrift in eerste aanleg pag. 6, 10 en 12, beroepschrift pag. 17, memorie na verwijzing, pag. 2, 3, 3B en 4 en productie 5 bij deze memorie, pleitaantekeningen mr Van Traa d.d. 9 juni 2006 pag. 2) en dat Nederland om die reden is verworden tot de normale verblijfplaats van de vader. De vader heeft erkend dat hij in november 2005 vanuit Hawaï naar Nederland is vertrokken (vgl. proces-verbaal mondelinge behandeling Rechtbank Amsterdam d.d. 31 januari 2006, pag. 2, productie 1 bij beroepschrift, aantekening houdende verweer tegen memorie na verwijzing pag. 2) en dat hij vanaf die tijd in Nederland verblijft (vgl. ook de bestreden beschikking, rov. 3). Aldus heeft in cassatie als uitgangspunt te gelden dat de vader ten tijde van de bestreden beschikking zo'n 14 maanden in Nederland verbleef.
2
Door de moeder is aangevoerd dat het feit dat de vader niet langer zijn gewone verblijfplaats heeft in Hawaï met zich meebrengt dat geen van partijen nog langer enige binding heeft met Hawaï (verweerschrift in eerste aanleg pag. 10 en 12) en dat om die reden van teruggeleiding van [het kind] naar Hawaï geen sprake kan zijn (verweerschrift in eerste aanleg pag. 12, beroepschrift pag. 17, memorie na verwijzing pag. 3). In het licht van de stellingen van de moeder lag het op de weg van het Hof om te onderzoeken of het langdurig verblijf van de vader in Nederland met zich meebrengt dat zijn gewone verblijfplaats niet langer is gelegen in Hawaï, maar dat Nederland is verworden tot zijn gewone verblijfplaats. In dat geval moet immers de conclusie luiden dat niet langer sprake is van een ongeoorloofd niet doen terugkeren naar Hawaï van [het kind] in de zin van art. 3 HKOV en dat het HKOV om die reden zijn toepasselijkheid heeft verloren. In ieder geval heeft het Hof zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd door zonder enig nader onderzoek en motivering voorbij te gaan aan de stellingen van de moeder omtrent de gewone verblijfplaats van de vader en de daarmee samenhangende ontvankelijkheid van de Centrale Autoriteit in haar verzoek.
Onderdeel 2
Ten onrechte overweegt het Hof in rov. 5 dat onvoldoende aannemelijk is dat [het kind] in Nederland is geworteld en dat de worteling van [het kind] niet zonder meer kan worden afgeleid uit het feit dat [het kind] inmiddels langer dan een jaar samenwoont met haar moeder en haar stiefvader, dat zij recentelijk twee halfzusjes heeft gekregen, dat zij in Nederland op school zit en dat zij hier buitenschoolse activiteiten heeft. Aldus heeft het Hof miskend dat de worteling van een kind juist wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat het kind zich hecht aan zijn nieuwe gezinsverband, vriendjes, sport, school, kerk, etc. Indien het Hof niet in zijn algemeenheid heeft miskend dat de hiervóór genoemde factoren leiden tot worteling van een kind in zijn nieuwe verblijfplaats, is 's Hofs oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [het kind] is geworteld in haar nieuwe omgeving onbegrijpelijk in het licht van de (grotendeels onbetwiste) stellingen van de moeder
- a.
dat [het kind] inmiddels anderhalf jaar in Nederland woont (memorie na verwijzing pag 2);
- b.
dat [het kind] al anderhalf jaar in Nederland naar school gaat (verweerschrift in eerste aanleg pag. 8, beroepschrift p. 8 en 9, pleitaantekeningen mr Van Traa d.d. 9 juni 2006 pag. 3, memorie na verwijzing pag. 4);
- c.
dat [het kind] na school zwem- en balletles heeft (memorie na verwijzing pag. 3);
- d.
dat [het kind] veel vriendjes en vriendinnetjes heeft (verweerschrift in eerste aanleg pag. 8, beroepschrift p. 8 en 9, memorie na verwijzing pag. 3);
- e.
dat [het kind] goed Nederlands spreekt en de Engelse taal (zo goed als) is verleerd (beroepschrift p. 8 en 9, memorie na verwijzing pag. 3 en 4);
- f.
dat de moeder inmiddels is hertrouwd en dat [het kind] gehecht is geraakt aan haar stiefvader, met wie zij inmiddels meer dan een jaar samenwoont (memorie na verwijzing pag. 3, 3B, 4 en 6);
- g.
dat [het kind] inmiddels twee halfzusjes heeft gekregen, waaraan zij erg gehecht is (memorie na verwijzing pag. 3, 3B, 4 en 6).
's Hofs beslissing maakt niet inzichtelijk om welke redenen het Hof tot het oordeel is gekomen dat [het kind] — ondanks dat zij is gehecht aan haar nieuwe gezinssituatie, haar school, haar vriendjes en vriendinnetjes en haar buitenschoolse activiteiten, welke omstandigheden in het algemeen leiden tot de worteling van een kind in zijn normale verblijfplaats — niét is geworteld in Nederland en kan om die reden niet in stand blijven.
Toelichting op onderdeel 2
1
Bij de beantwoording van de vraag of het verzoek van de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van [het kind] kan worden toegewezen, heeft het Hof (terecht) aandacht besteed aan de vraag of [het kind] is geworteld in Nederland. In rov. 5 beslist het Hof vervolgens dat onvoldoende is komen vast te staan dat [het kind] is geworteld in haar nieuwe verblijfplaats en dat de worteling van [het kind] niet zonder meer kan worden afgeleid uit het feit dat [het kind] inmiddels langer dan een jaar met haar moeder en stiefvader in Nederland samenwoont, dat zij twee halfzusjes heeft gekregen, dat zij hier op school zit en dat zij buitenschoolse activiteiten heeft.
2
Door aldus te oordelen lijkt het Hof te miskennen dat de worteling van een kind nu juist wordt veroorzaakt doordat het kind zich hecht aan zijn nieuwe omgeving waaronder aan zijn gezinssituatie, maar ook aan ‘externe factoren’ als vriendjes en vriendinnetjes, school, buitenschoolse activiteiten en kerk.
Zie:
Tekst & Commentaar personen- en familierecht (Frohn), aant. 3 op aant. 12 HKOV.
3
In het licht van het voorgaande is 's Hofs beslissing onjuist, nu door de moeder — door de Centrale Autoriteit grotendeels onbetwist — is gesteld dat [het kind] zich diepgaand heeft gehecht aan haar stiefvader, haar zusjes, haar school, haar vriendjes en vriendinnetjes, enzovoort. In ieder geval is zonder nadere motivering (die ontbreekt) onbegrijpelijk hoe het Hof tot het oordeel is gekomen dat onvoldoende aannemelijk is dat [het kind] — ondanks dat zij is gehecht aan al die factoren die leiden tot de worteling van een kind — niet is geworteld in haar nieuwe verblijfplaats. Het voorgaande spreekt eens te meer nu de moeder (grotendeels) onbetwist heeft gesteld
- a.
dat [het kind] inmiddels anderhalf jaar in Nederland woont (memorie na verwijzing pag. 2);
- b.
dat [het kind] al anderhalf jaar in Nederland naar school gaat (verweerschrift in eerste aanleg pag. 8, beroepschrift p. 8 en 9, pleitaantekeningen mr Van Traa d.d. 9 juni 2006 pag. 3, memorie na verwijzing pag. 4);
- c.
dat [het kind] na school zwem- en balletles heeft (memorie na verwijzing pag. 3);
- d.
dat [het kind] veel vriendjes en vriendinnetjes heeft (verweerschrift in eerste aanleg pag. 8, beroepschrift p. 8 en 9, memorie na verwijzing pag. 3);
- e.
dat [het kind] goed Nederlands spreekt en de Engelse taal (zo goed als) is verleerd (beroepschrift p. 8 en 9, memorie na verwijzing pag. 3 en 4);
- f.
dat de moeder inmiddels is hertrouwd en dat [het kind] gehecht is geraakt aan haar stiefvader, met wie zij inmiddels meer dan een jaar samenwoont (memorie na verwijzing pag. 3, 3B, 4 en 6);
- g.
dat [het kind] inmiddels twee halfzusjes heeft gekregen, waaraan zij erg gehecht is (memorie na verwijzing pag. 3, 3B, 4 en 6).
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet inzichtelijk om welke redenen het Hof ondanks de niet weersproken stellingen van de moeder omtrent de hechting van [het kind] aan haar nieuwe omgeving tot het oordeel is gekomen dat [het kind] niet is geworteld in Nederland. Ook om deze reden kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
Onderdeel 3
Het Hof heeft in zijn bestreden beschikking, meer in het bijzonder in rov. 4 en 5 daarvan, miskend dat de omstandigheid dat [het kind] sinds haar overbrenging vanuit Hawaï diepgaand is geworteld in Nederland met zich meebrengt dat teruggeleiding naar Hawaï niet in haar belang is (vgl. art. 12 lid 2 HKOV) en haar derhalve zal brengen in een ondraaglijke toestand als bedoeld in art. 13 lid 1 sub b HKOV. Indien en voor zover niet in zijn algemeenheid kan worden aangenomen dat de omstandigheid dat een kind diepgaand is geworteld in zijn nieuwe verblijfplaats met zich meebrengt dat teruggeleiding het kind in een ondraaglijke toestand zal brengen en om die reden moet worden voorkomen, is 's Hofs oordeel in rov. 5 dat de situatie als bedoeld in art. 13 lid 1 sub b HKOV zich niet voordoet en dat de worteling van [het kind] niet met zich meebrengt dat teruggeleiding haar in een ondraaglijke toestand zal brengen, uitgaande van de omstandigheid dat [het kind] is geworteld in Nederland, zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Onderdeel 4
Het Hof heeft in rov. 4 en 5 eveneens miskend dat de omstandigheid dat [het kind] sinds haar overbrenging vanuit Hawaï diepgaand is geworteld in Nederland met zich meebrengt dat teruggeleiding naar Hawaï niet in haar belang is (vgl. art. 12 lid 2 HKOV), derhalve strijdig is met haar toekomende en rechtstreeks werkende universele rechten als neergelegd in art. 8 EVRM en art. 3 lid 1 IVRK en om die reden moet worden voorkomen (vgl. art. 20 HKOV).
Toelichting op onderdelen 3 en 4
1
Uitgangspunt van het HKOV is dat de onmiddellijke teruggeleiding van het kind naar zijn gewone verblijfplaats voorafgaand aan de ontvoering in het belang van het kind wordt geacht (vgl. art. 1 sub a HKOV). Om die reden bevordert het verdrag dat het kind dat ongeoorloofd is overgebracht naar een verdragsluitende staat zo spoedig mogelijk wordt teruggeleid om de schadelijke gevolgen van deze overbrenging voor het kind tot een minimum te beperken.
Zie:
Tekst & Commentaar Personen- en familierecht (Frohn), aant. 2 bij art. 1 HKOV.
2
Indien het kind gedurende langere tijd in zijn nieuwe woonomgeving verblijft, ontstaat de aanmerkelijke kans dat het kind een band opbouwt met en gehecht raakt aan zijn nieuwe omgeving. Om deze reden is in art. 12 lid 2 HKOV tot uitdrukking gebracht dat teruggeleiding niet langer in het belang van het kind is indien het inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving en dat teruggeleiding in dat geval moet worden voorkomen.
3
Art. 12 lid 2 HKOV neemt hierbij tot uitgangspunt dat in ieder geval na afloop van één jaar na de overbrenging van het kind de kans aanwezig is dat het kind is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
4
In dit geval verblijft [het kind], die slechts 4,5 jaar oud is, ai 21 maanden in Nederland. Terzijde merkt de moeder nog op dat de lange duur van het verblijf van [het kind] niet aan haar kan worden verweten; de juridische procedures omtrent de teruggeleiding van [het kind] hebben reeds 15 maanden in beslag genomen (hetgeen in strijd is met het uitgangspunt van het HKOV, dat een snelle behandeling van procedures omtrent teruggeleiding voorschrijft, vgl. art. 11 HKOV), terwijl de moeder niet kan worden verweten dat zij de procedures heeft ‘gerekt’.
5
Als gevolg van de lange duur van haar verblijf in Nederland heeft [het kind] zich diepgaand geworteld in haar nieuwe omgeving. Gelet op deze worteling druist de door het Hof gelaste teruggeleiding van [het kind] naar Hawaï in tegen [het kind]'s belangen.
Vgl. ook;
E. Pérez-Vera, Explanatory Report, par. 109;
Tekst & Commentaar Personen- en familierecht (Frohn), aant. 3 bij art. 12 HKOV.
6
Gelet op het voorgaande is 's Hofs beslissing dat teruggeleiding [het kind] niet zal brengen in een ondraaglijke situatie als bedoeld in art. 13 lid 1 sub b HKOV onjuist, dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De teruggeleiding van [het kind] zal er immers toe leiden dat zij zal worden ‘losgescheurd’ van haar huidige, vertrouwde, leefomgeving waarin zij is geworteld. In het licht daarvan kon het Hof niet, althans niet zonder enig nader onderzoek en/of nadere motivering, oordelen dat teruggeleiding [het kind] niet in een ondraaglijke situatie zal brengen, nu haar worteling met zich meebrengt dat teruggeleiding voor [het kind] zwaarwegende consequenties zal hebben en haar om die reden in een ondraaglijke toestand zal brengen. Ook om deze reden is 's Hofs oordeel onjuist, dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
7
De moeder merkt tot slot nog op dat teruggeleiding van [het kind], gelet op haar diepgaande worteling in Nederland, niet in haar belang is en om die reden strijdig is met aan [het kind] toekomende universele en rechtstreeks werkende verdragsbepalingen, waaronder art. 8 EVRM en art. 3 lid 1 IVRK (vgl. ook memorie na verwijzing pag. 5 en 6).
Vgl. m.b.t. de rechtstreekse werking van art. 3 lid 1 IVRK:
S. Meuwese / M. Blaak / M. Kaandorp, Handboek Internationaal Jeugdrecht (2005), pag. 56; G.C.A.M. Ruitenberg, Het internationaal Kinderrechtenverdrag in de Nederlandse rechtspraak, 2003, p. 60 t/m 85;
Tekst & Commentaar personen- en familierecht (Detrick), aant. 1 bij art. 3 IVRK; EHRM 31 januari 2006, JV 2006/90 m.nt. P. Boeles, par. 1.
8
Ter adstructie van haar stellingen, met name wat betreft verhouding tussen de verplichte teruggeleiding van [het kind] en het in 1990 in werking getreden art. 3 lid 1 IVRK, verwijst de moeder nog naar art. 30 lid 4 sub a jo. art. 30 lid 3 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht, welke bepalingen met zich meebrengen dat de voorschriften van het HKOV buiten toepassing blijven, voor zover de gevolgen van deze bepalingen in strijd zijn met uit het later gesloten Kinderrechtenverdrag voortvloeiende rechten. Ook om deze reden moet teruggeleiding van [het kind] — mede in het licht van art. 20 HKOV — worden voorkomen en is 's Hofs beslissing onjuist.
Onderdeel 5
In rov. 4 overweegt het Hof:
‘Het Hof acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er beletselen zijn voor de moeder om, indien nodig, naar Hawaï te reizen samen met [het kind]. […] Uit productie 1 blijkt dat een SPBP speciaal bedoeld is voor de toegang en het verblijf van ouders die betrokken zijn in procedures als de onderhavige. Voorts blijkt dat, hoewel geen garantie kan worden gegeven dat een dergelijk SPBP wordt verleend, het niet eerder is voorgekomen dat een aanvraag is afgewezen. Nu de moeder deze productie uitsluitend betwist, doch deze betwisting op geen enkele wijze heeft onderbouwd, gaat het hof ervan uit dat zij in aanmerking kan komen voor een SPBP. De SPBP is in het leven geroepen juist voor die situaties waarin de moeder zich bevindt. Naar het oordeel van het Hof had het op de weg gelegen van de moeder om aan te tonen dat het in haar situatie anders zou zijn dan blijkt uit productie 1. Zo heeft de moeder ook nimmer een verzoek tot het verkrijgen van een SPBP ingediend.’
Onderdeel 5a
Voornoemde overweging van het Hof is onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van de moeder:
- a.
dat zij pas in aanmerking kan komen voor een SPBP indien een aanvraag van een ‘normaal’ visum is afgewezen (productie 1 bij pleitaantekening mr Wehrung d.d. 31 januari 2006, beroepschrift pag. 11, 13 en 15 en productie F bij dit beroepschrift);
- b.
dat zij in al in april 2005 een visumaanvraag heeft ingediend (pleitaantekeningen mr Van Traa d.d. 9 juni 2006 pag. 1 en het bankafschrift dat als bijlage aan deze pleitnotities is gehecht, proces-verbaal zitting 9 juni 2006 p. 3 tot en met 5);
- c.
dat nog immer geen beslissing is genomen op deze visumaanvraag (proces-verbaal zitting 9 juni 2006 p. 5).
Uit de hiervóór sub a tot en met c genoemde stellingen van de moeder volgt immers dat het voor haar tot dusver onmogelijk is geweest een aanvraag voor een SPBP in te dienen, 's Hofs overweging dat de moeder haar stellingen dat aan haar geen SPBP zal worden verleend onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, nu zij heeft nagelaten een SPBP aan te vragen, is dan ook onbegrijpelijk in het licht van de — onbetwiste — stellingen van de moeder dat zij een dergelijke aanvraag pas kan indienen nadat zal zijn beslist op haar ‘gewone’ visumaanvraag, terwijl zij nog immer geen reactie heeft ontvangen op deze visumaanvraag.
Onderdeel 5b
Bovendien is onbegrijpelijk de overweging van het Hof in rov. 4 dat de moeder haar stelling dat het uitermate onzeker is of zij überhaupt in aanmerking zal komen voor een SPBP op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, gelet op het feit dat de moeder ter adstructie van haar stellingen zienswijzen van twee in het Amerikaanse immigratierecht gespecialiseerde advocaten heeft overgelegd (producties M en O bij beroepschrift), die beiden benadrukken dat het uitermate onzeker is of de moeder in de gegeven omstandigheden aanspraak zal kunnen maken op een SPBP.
Vergelijk verklaring advocaat Jayaraman, productie M bij beroepschrift:
‘If the mother has abducted the child from the US and fled the country, I do not see why and how the USCIS can give a parole to such a person who has violated the laws of this country. It will be a hard sell to get parole for such a person.’
En:
‘Parole is not a visa it is a permission granted rarely and in very limited circumstances to remain in the country. An abductee of a child will not be the kind of person who will be favourably considered for a discretionary benefit of advance parole.’
Vergelijk bovendien verklaring advocaat Feinbloom, productie O bij beroepschrift:
‘As we discussed, there is a chance SPBP may be authorized in this case, but serious obstacles exist.’
's Hofs overweging dat de moeder haar stelling dat onzeker is of zij in aanmerking komt voor een SPBP onvoldoende heeft onderbouwd is bovendien onbegrijpelijk in het licht van het feit dat de moeder gemotiveerd (en wederom onbetwist) heeft gesteld dat een SPBP in geval van kinderontvoeringen slechts wordt verleend indien de aanwezigheid van de ontvoerende ouder vereist is om een zitting inzake het gezagsrecht bij te wonen, terwijl een dergelijke noodzaak voor het bijwonen van een zitting in dit geval niet aan de orde is (beroepschrift pag. 15 en productie P bij dit beroepschrift).
Vergelijk het als productie P bij beroepschrift overgelegde ‘visa-manual’ van het U.S. Department of State Foreign Affairs, p. 9:
‘Certain child Abductors in Hague Cases: Pursuant to 40.103 N5.2, an alien who takes an abducted child to a country which is a party to the Hague Convention on the Civil Aspects of International Child Abduction is not ineligible under INA 212(a)(10)(C). However, such persons are sometimes found ineligible under INA 214(b), 212(a)(9)(B) or some other grounds. When the presence of such an alien is required in the United States in order to attend a custody hearing concerned the abducted child, and the alien is ineligible for a non-immigrant visa (NIV), te consular officer must contact the appropriate officer in CA/OCS/CI. CA/OCS/CI, working with CA/VO/F/P and the post, will seek SPBP for the alien if appropriate.’
In het licht van het vóórstaande is bovendien onbegrijpelijk hoe het Hof zonder nadere motivering overweegt dat de moeder in aanmerking kan komen voor een SPBP. Ook om deze reden kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
Voorbehoud
Op het moment van indiening van dit verzoekschrift tot cassatie beschikt de moeder nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof van 10 januari 2007. De moeder behoudt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, indien het procesverbaal daartoe aanleiding geeft.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beschikkingen zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 6 maart 2007
Advocaat