HR, 21-09-2007, nr. R06/004HR
ECLI:NL:HR:2007:BA6258
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-09-2007
- Zaaknummer
R06/004HR
- LJN
BA6258
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA6258, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA6258
ECLI:NL:HR:2007:BA6258, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA6258
- Vindplaatsen
Conclusie 21‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Procesrecht; ten onrechte onbehandeld gelaten beroep op gezag van gewijsde.
Rekestnr. R06/004HR
mr. Wuisman
zitting: 4 mei 2007 (Antillenzaak)
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: Mr. P. Garretsen
tegen
[Verweerders],
verweerders in cassatie,
advocaat: Mr. J.A. Meijer.
1. Feiten en procesverloop
1.1 Eiseres tot cassatie, hierna [eiseres] te noemen, is woonachtig te [A] nr. [001] op Curaçao, Nederlandse Antillen. De door [eiseres] bewoonde woning staat op een stuk grond dat deel heeft uitgemaakt van het terrein van een voormalige plantage.
1.2 Verweerders in cassatie, hierna [verweerders] te noemen, hebben in november 2003 tegen [eiseres] een procedure aanhangig gemaakt bij het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA). Zij hebben onder meer gevorderd [eiseres] te veroordelen tot betaling van een bedrag van NAFl. 3.200,- "zulks ter zake van het feit dat gedaagde aan eiseres huurpenningen verschuldigd is". [Eiseres] is wel verschenen, maar heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een conclusie van antwoord in te dienen.
1.3 Bij vonnis van 29 maart 2004 heeft het GEA genoemde vordering toegewezen op basis van de overweging dat deze als niet weersproken en op de wet gegrond toewijsbaar is.
1.4 [Eiseres] is van het vonnis in appel gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Zij heeft vervolgens een memorie van grieven ingediend. Afgezien van een in cassatie niet meer van belang zijnd niet-ontvankelijkheidsverweer, voert zij als verweer tegen de vordering van [verweerders], kort weergegeven, alsnog het volgende aan.
[Verweerders] voeren al vele jaren een juridische strijd met de erven [betrokkene 2] over de vraag aan wie van hen de eigendom toekomt van het terrein van de voormalige plantage [A] of [...]. Ieder van hen eist de eigendom van dit terrein op((1)). Geconfronteerd met deze situatie heeft [eiseres] met betrekking tot het stuk grond, waarop haar woning staat, twee huurovereenkomsten gesloten: één met [B] Properties N.V., een vennootschap aan de kant van de erven [betrokkene 2], op 28 september 1990 en één met [verweerders] op 4 maart 2002((2)). Zij voert aan deze laatste overeenkomst te zijn aangegaan, nadat [verweerders] daartoe druk op haar hadden uitgeoefend. Zij hadden tegenover haar te kennen gegeven dat zij de procedure tegen de erven [betrokkene 2] in hun voordeel wisten te beslechten. [Eiseres] erkent voor het gebruik van het stuk grond met daarop de door haar bewoonde woning een vergoeding te moeten betalen. Zij vreest dat bij niet betalen van een vergoeding voor haar de in de woning gedane investeringen verloren gaan, maar, omdat zij niet weet wie tot het plantage-terrein gerechtigd is, weet zij niet aan wie zij de huur uiteindelijk dient te voldoen. Tot tweemaal voldoen van huur voor hetzelfde terrein, meent [eiseres] echter niet gehouden te zijn.
Aan het slot van de memorie van grieven concludeert [eiseres] tot vernietiging door het Hof van het vonnis van het GEA (waarin geacht moet worden besloten te liggen een conclusie tot afwijzing van de vordering van [verweerders]), althans, indien [eiseres] gehouden blijft huur te betalen, tot vaststelling door het Hof van de betalingsmodaliteiten. Met dit laatste wordt bedoeld dat het Hof een aparte bankrekening of de consignatiekas van het Hof aanwijst, waarnaar de huur wordt overgemaakt of waarin de huur wordt gestort ten behoeve van de partij die uiteindelijk ten aanzien van de eigendomsvraag in het gelijk wordt gesteld.
1.5 In de door hen genomen memorie van antwoord bestrijden [verweerders] dat [eiseres] de met hen gesloten huurovereenkomst onder druk heeft gesloten. [Eiseres] heeft, zo stellen zij, zich tot hen gewend voor het aangaan van een contract, toen zij had vernomen dat [verweerders] de leverancier van water en elektriciteit Aqualectra er van hadden weten te overtuigen de bewoners op het voormalige plantageterrein van water en elektriciteit te voorzien, voordat de verkaveling van dat terrein tot stand zou zijn gekomen. Zij heeft ook toegezegd alle kosten in verband met de aansluiting te zullen vergoeden. Het huurcontract heeft [eiseres], aldus nog steeds [verweerders], met hen gesloten, terwijl zij geheel bekend was met het geschil dat zij met de erven [betrokkene 2] over de eigendom van het voormalige plantageterrein hebben. Zij is een dochter van een van de erven [betrokkene 2]. Aan het slot van hun memorie concluderen [verweerders] tot verwerping van de vorderingen van [eiseres] en tot bekrachtiging van het vonnis van het GEA.
1.6 Het Hof spreekt op 26 april 2005 een tussenvonnis uit. Na overwogen te hebben, onder 3 ("Waarvan in hoger beroep wordt uitgegaan"):
"[Eiseres] is woonachtig op de voormalige plantage [A]. Omtrent de eigendom van deze voormalige plantage bestaat geschil tussen de familie [van verweerders] en de familie [van betrokkene 2]. [Eiseres] heeft met beide families een huurcontract gesloten."
en onder 4 ("Beoordeling"):
"Het is het Hof ambtshalve bekend dat partijen - in het kader van een in eerste aanleg gevoerde andere procedure onder nummer AR 1132/04 - in onderhandeling zijn over een regeling. De zaak zal daarom worden aangehouden tot de eerste zitting na het reces voor akte uitlating zijdens beide partijen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden."
verwijst het Hof de zaak naar de rolzitting voor uitlating over de regeling en houdt het iedere verdere beslissing aan.
1.7 Op 13 september 2005 hebben beide partijen een 'akte uitlating regeling' genomen.
In haar akte voert [eiseres], samengevat, het volgende aan:
- in de procedure, die tussen partijen bij het GEA onder het nummer AR 1132/04 werd gevoerd, werd reeds vóór het tussenvonnis van het Hof van 26 april 2005 vonnis gewezen;
- het GEA heeft [verweerders] in hoofdlijnen in het ongelijk gesteld door onder meer te oordelen dat tussen partijen nooit een huurovereenkomst tot stand is gekomen cq niet bestaat en dat [eiseres] op grond daarvan geen gebruiksvergoeding aan [verweerders] verschuldigd is; het Gerecht heeft uitgemaakt dat [verweerders] geen bezitters van Plantage [A] zijn en derhalve niet in staat zijn percelen grond in huur af te staan;
- van het vonnis van het GEA zijn [verweerders] niet in hoger beroep gekomen, zodat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan;
- het bestreden vonnis van het GEA kan niet in stand blijven, nu bij gewijsde vaststaat dat tussen [eiseres] en [verweerders] geen verbintenis met betrekking tot het perceel grond ([A] kavel [001]) bestaat en [eiseres] derhalve geen gebruiksvergoeding aan [verweerders] verschuldigd is.
In hun akte maken [verweerders] eerst gewag van mislukte pogingen in een procedure tussen hen en de erven [betrokkene 2] om een regeling met betrekking tot de eigendomsvraag tot stand te brengen. Vervolgens geven zij te kennen zich aan het oordeel van het Hof te refereren.
1.8 In het van het Hof ontvangen pocesdossier bevindt zich een op 25 april 2005 gedateerde brief van de gemachtigde van [eiseres], waarbij ter kennisneming van het Hof het vonnis is gevoegd dat het GEA tussen partijen in de procedure met het nummer 1132/04 op 24 januari 2005 heeft uitgesproken en waaraan [eiseres] in haar 'akte uitlating regeling' refereert. Aan de voet van de brief staat vermeld dat een kopie van de brief naar de gemachtigde van [verweerders], Mr Luidens, is gezonden. Blijkens het griffiestempel is de brief op 25 april 2005 bij de griffie van het Hof binnengekomen.
1.9 Het Hof spreekt op 11 oktober 2005 het eindvonnis uit. Voor zover in cassatie nog van belang, overweegt het Hof, na gemeld te hebben dat beide partijen op 13 september 2005 een 'akte uitlating regeling' hebben genomen, in het vonnis:
2.3 Ook voor het overige faalt het hoger beroep. [Eiseres] heeft - kennelijk met het oog op een Aqualectra-aansluiting - met betrekking tot een bij haar in gebruik zijnde stuk grond een 'huurovereenkomst' gesloten met [verweerders]. Deze overeenkomst is niet vernietigd of ontbonden. Dat [eiseres] gestoord is in het genot van de grond of althans het genot van de Aqualectra-aansluiting is niet gebleken. Dat de eigendom van de grond betwist is, is op zichzelf geen rechtvaardiging voor het inroepen van een opschortingsrecht. [Eiseres] dient derhalve de overeengekomen prijs aan de familie [van verweerders] te betalen.
2.4 Dat zij ook een prijs verschuldigd is aan de familie [van betrokkene 2], doordat zij ook met deze een 'huurovereenkomst' heeft afgesloten, doet aan het voorgaande niet af.
2.5 Voor een door het Hof te bepalen betaling op een bijzondere rekening bestaat geen reden.
2.6 Het bestreden vonnis moet derhalve worden bevestigd. [Eiseres] draagt de kosten van het hoger beroep.
1.10 Met een op 11 januari 2006 bij de Griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is [eiseres] van de vonnissen van het Hof in cassatie gekomen. Van de zijde van [verweerders] is een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben hun standpunt in cassatie ook nog kort schriftelijk doen toelichten.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 In artikel 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba is de cassatietermijn gesteld op drie maanden, maar in de gevallen waarin de termijn voor hoger beroep korter is dan één maand beloopt de cassatietermijn het drievoud van die kortere termijn. Onder het oude Antilliaanse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedraagt de appeltermijn 30 dagen (art. 264), maar onder het sedert 1 augustus 2005 van kracht zijnde Antilliaanse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zes weken (art. 264 lid 1). Op de bij het GEA en het Hof gevoerde procedures is nog het procesrecht van vóór 1 augustus 2005 van toepassing. Dit volgt uit artikel 11 van de overgangsbepalingen in de Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van 29 april 2005, Pb 2005, nr. 59((3)). Zou in de onderhavige zaak ook in verband met de bepaling van de cassatietermijn nog aansluiting bij de regeling van de appeltermijn van vóór 1 augustus 2005 moeten worden gezocht, dan heeft die termijn 90 dagen bedragen. Gerekend vanaf 12 oktober 2005, d.w.z. met inbegrip van die dag, verstreek op 11 januari 2006 de 92ste dag na het uitspreken door het Hof op 11 oktober 2005 van het in cassatie bestreden vonnis. Het cassatieberoep is dan te laat ingesteld en derhalve niet ontvankelijk.
2.2 Met de Landsverordening van 31 augustus 2006, Pb. A 2006, nr. 71 is aan de overgangsbepalingen een artikel 11a toegevoegd, waarvan lid 1 luidt: "Ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing die na het tijdstip van het inwerking treden van de wet is tot stand gekomen en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend, is de wet van toepassing." Deze bepaling, waaraan in artikel XII onder a de Landsverordening terugwerkende kracht tot 1 augustus 2005 is verleend, brengt mee dat bijvoorbeeld voor een uitspraak die het GEA in een vóór 1 augustus 2005 aanhangige procedure na die datum heeft gedaan, voor de bepaling van de appeltermijn het nieuwe recht moet worden aangehouden, dus een termijn van zes weken.
De vraag is nu of voor de bepaling van de cassatietermijn in de onderhavige zaak moet worden vastgehouden aan de appeltermijn die voor het vonnis d.d. 29 maart 2004 van GEA (30 dagen) heeft gegolden dan wel of uitgegaan moet worden van de nieuwe appeltermijn in artikel 264, lid 1 (zes weken). De gedachte achter artikel 11a van de Overgangsbepalingen is om op het vlak van termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen aan het nieuwe recht voorrang te geven((4)). Het verdient de voorkeur om bij de toepassing van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba bij die gedachte aansluiting te zoeken. Het strookt verder ook met de tekst van artikel 11a om van de nieuwe appeltermijn uit te gaan. Dit betekent dat in het onderhavige geval de cassatietermijn op 11 januari 2006 verstreek. Nu op die dag het cassatieverzoekschrift bij de Hoge Raad is binnengekomen, luidt per saldo de conclusie dat [eiseres] tijdig het cassatieberoep heeft ingesteld en dat dit beroep niet niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1 Het verzoekschrift in cassatie van [eiseres] bevat na een inleiding drie cassatiemiddelen die hierna zullen worden besproken.
cassatiemiddel I
3.2 In cassatiemiddel I wordt er over geklaagd dat het Hof zowel in het tussenvonnis d.d. 26 april 2005 als in het eindvonnis van 11 oktober 2005 nalaat uit te gaan van wat het GEA in de procedure met nr. 1132/2004 in haar vonnis d.d 24 januari 2005 tussen partijen omtrent de feiten en de rechtsverhouding tussen hen heeft beslist, dus nalaat dat vonnis in zijn beschouwingen te betrekken.
3.3 Met het oog op het navolgende is het van belang eerst nader bij de inhoud van het vonnis d.d. 24 januari 2005 van het GEA stil te staan.
In dat vonnis beslist het GEA over een vordering in conventie van [eiseres] en een vordering in reconventie van [verweerders]. Blijkens dat vonnis vordert [eiseres] onverbindendverklaring althans nietigverklaring van de huurovereenkomst van 4 maart 2002 die zij met [verweerders] heeft gesloten. Aan die vordering legt zij ten grondslag dat de overeenkomst onder invloed van dwaling omtrent de eigendoms- en bezitsrechten van [verweerders] is aangegaan, althans onder invloed van door [verweerders] toegepaste bedreiging, arglist, misbruik van omstandigheden en/of bedrog. [Verweerders] vorderen op hun beurt de veroordeling van [eiseres] tot betaling van achterstallige huurpenningen, rechtsgeldigverklaring van de huurovereenkomst, van toepassingverklaring van de uitspraak van de Hoge Raad van 8 september 2000 op alle nakomelingen van [betrokkene 2] met bepaling dat zij allen huur dienen te betalen aan [verweerders], en de verklaring voor recht dat [eiseres] de huurpenningen verschuldigd aan hen heeft betaald.
Omtrent de conventionele vordering overweegt en beslist het GEA het volgende. Na geconstateerd te hebben dat [verweerders] geen eigenaar en ook niet de bezitter van de voormalige plantage zijn, oordeelt het GEA dat de overeenkomst van 4 maart 2002, wat er zij van het opschrift en de inhoud daarvan, geen huurovereenkomst is want aan een van de essentialia daarvan is niet voldaan. Dat leidt echter niet tot vernietiging of ongedaanmaking van de overeenkomst. De overeenkomst is een overeenkomst sui generis, waarmee [verweerders] hebben beoogd hun eigendomsaanspraken ten aanzien van de voormalige plantage te versterken en [eiseres] heeft beoogd haar gebruiksrechten (ook) tegenover deze pretense eigenaar veilig te stellen en mede te profiteren van bepaalde voorzieningen zoals de levering van water en stroom die [verweerders] in het vooruitzicht hebben gesteld. Genoemde doelstellingen van de overeenkomst brengen niet mee dat de overeenkomst nietig is wegens strijd met de goede zeden, de openbare orde of een dwingende wetsbepaling. Ook kan niet zonder meer worden geoordeeld dat al hetgeen [eiseres] ten titel van huurpenningen aan [verweerders] heeft voldaan, onverschuldigd is betaald. Dat [eiseres] onder druk zouden hebben gezet of zouden hebben misleid, bedrogen of bedreigd, of misbruik van omstandigheden zouden hebben gemaakt teneinde [eiseres] tot het aangaan van de overeenkomst te bewegen, is niet gebleken en [eiseres] heeft hiervan geen althans onvoldoende specifiek bewijs aangeboden. Een dwaling aan de zijde van [eiseres] is niet verschoonbaar. Een en ander doet het GEA besluiten de vorderingen in conventie af te wijzen.
Het oordeel in conventie over het karakter van de overeenkomst brengt naar het oordeel van het GEA mee dat de vorderingen tot betaling van achterstallige huurpenningen en het rechtsgeldig verklaren van de huurovereenkomst moeten worden afgewezen. [Eiseres] is, in het midden latend of zij voor de toekomst nog wel iets aan [verweerders] verschuldigd is, in elk geval geen huurpenningen verschuldigd en een huurovereenkomst is er niet. Bij de verklaring voor recht dat hetgeen is betaald, verschuldigd is betaald, hebben [verweerders] thans geen belang nu het recht van die fictie reeds uitgaat. Het lijkt er bovendien op dat tegenover ten minste een deel van de betalingen van [eiseres] geen prestatie van [verweerders] heeft gestaan. Ook de vorderingen in reconventie besluit het GEA af te wijzen.((5))
3.4 Onder 4.2 van het verzoekschrift in cassatie wordt er van uitgegaan dat het vonnis van 24 januari 2005 van het GEA bij de 'akte van uitlating' van [eiseres] in het geding is gebracht, dus op 13 september 2005. Bij dat uitgangspunt gaat de klacht dat het Hof in het tussenvonnis van 26 april 2005 ten onrechte geen rekening met het vonnis van 25 januari 2005 heeft gehouden, in ieder geval niet op. Bij genoemd uitgangspunt kon het Hof bij het wijzen van het tussenvonnis in april 2005 met het vonnis van 24 januari 2005 geen rekening houden.
Hierboven onder 1.8 is vermeld dat het vonnis van 24 januari 2005 van het GEA op 25 april 2005 als bijlage bij een brief van die datum bij het Hof is binnengekomen. Ook indien hiervan wordt uitgegaan, is het niet onaannemelijk dat het Hof feitelijk bij het wijzen (vaststellen) van het op 26 april 2005 uitgesproken tussenvonnis geen rekening meer met de brief met bijlage kon houden. Tussen het wijzen en uitspreken op een openbare zitting van een vonnis ligt als regel enige tijd. Bovendien, nu de zaak zich ten tijde van de ontvangst van de brief in staat van wijzen bevond, was het Hof ook rechtens niet gehouden met de brief met bijlage rekening te houden.
3.5 In verband met de klacht dat het Hof heeft nagelaten het vonnis van 24 januari 2005 van het GEA bij het wijzen van het eindvonnis van 11 oktober 2005 in zijn beschouwingen te betrekken, rijst de vraag of dat inderdaad het geval is.
In zijn eindvonnis maakt het Hof in ieder geval niet met zoveel woorden melding van het vonnis van 24 januari 2005 van het GEA. In zoverre is op zichzelf wel begrijpelijk dat er over het voorbijgaan aan het vonnis van 24 januari 2005 wordt geklaagd.
Intussen komt het niet aannemelijk voor dat het Hof geen kennis droeg van het vonnis, toen het het eindvonnis van 11 oktober 2005 wees. Naar het vonnis wordt uitdrukkelijk door [eiseres] in haar 'akte uitlating regeling' verwezen, terwijl het vonnis, zoals reeds opgemerkt, op 25 april 2005 met een op die dag gedateerde brief ter griffie van het Hof is binnengekomen en zich ook in het aan de Hoge Raad verstrekte griffiedossier van het Hof bevindt. In rov. 2.3 van het eindvonnis plaatst het Hof verder niet alleen de term huurovereenkomst tussen aanhalingstekens, maar merkt het ook op dat die overeenkomst niet is vernietigd of ontbonden. Zowel het een als het ander laat zich niet goed begrijpen dan tegen de achtergrond van het vonnis d.d. 24 januari 2005 van het GEA. Dit Gerecht heeft in dat vonnis de overeenkomst als een overeenkomst sui generis getypeerd en de conventionele vordering van [eiseres] tot vernietiging of tot ontbonden verklaren van die overeenkomst afgewezen.
3.6 Kortom, cassatiemiddel I dat klaagt over het buiten beschouwing laten door het Hof van het vonnis d.d. 24 januari 2005, treft geen doel((6)). Iets anders is of het eindvonnis van het Hof in het licht van het vonnis van 24 januari 2005 van het GEA juist en/of begrijpelijk is. Die vraag stelt cassatiemiddel II aan de orde.
cassatiemiddel II
3.7 In cassatiemiddel II ligt de algemene klacht besloten dat het Hof in het licht van het vonnis d.d. 24 januari 2005 van het GEA niet tot bevestiging van het vonnis d.d. 29 maart 2004 van het GEA heeft kunnen komen. Die klacht wordt in het middel nog uitgewerkt en onderbouwd.
3.7.1 Bij genoemde klacht wordt tot uitgangspunt genomen dat [verweerders] een vordering ter zake van achterstallige huurpenningen hebben ingesteld en niet of niet tevens een vordering ter zake van een gebruiksvergoeding van andere aard en dat zij dit laatste evenmin in appel hebben gedaan (verzoekschrift tot cassatie, onder 5.3, 5.6 en 5.8).
Genoemd uitgangspunt strookt met het verzoekschrift waarmee [verweerders] het geding bij het GEA hebben ingeleid ("Eiseres heeft van gedaagde opeisbaar te vorderen een pro-resto bedrag van NAF 3.200,-, zulks terzake van het feit dat gedaagde aan eiseres huurpenningen verschuldigd is") en met hun memorie van antwoord ("[verweerders] handhaven al hetgeen zij in eerste aanleg hebben verzocht en verzoeken alle stellingen, die zij in eerste aanleg naar voren hebben gebracht als hier herhaald en ingelast te beschouwen"). Weliswaar zetten [verweerders] in de memorie na antwoord uiteen wat de beweegredenen voor [eiseres] zijn geweest om met hen een overeenkomst aan te gaan (met name het verkrijgen van een aansluiting van Aqualectra), maar die uiteenzetting mondt niet uit in een stelling of bewering dat het bedrag waarvan betaling wordt verlangd op iets anders betrekking heeft dan op achterstallige huurpenningen. Onder huurpenningen is volgens het gewone taalgebruik de vergoeding voor het verschaffen van het genot van de grond te verstaan. Dat de achterstallige huurpenningen in feite een vergoeding vormen voor een andere, althans overwegend andere prestatie van de kant van [verweerders], is door hen niet aangevoerd of gesteld. In hun 'akte uitlating regeling' refereren [verweerders] zich aan het oordeel van het Hof.
3.7.2 Onder 5.4 en 5.5 van het verzoekschrift tot cassatie wordt er op gewezen dat het GEA in zijn vonnis d.d. 24 januari 2005 heeft geoordeeld dat [verweerders] niet gebleken zijn eigenaar, bezitter of anderszins uitoefenaar van feitelijke macht van de grond van de voormalige plantage te zijn en dat [verweerders] geacht moeten worden niet in staat te zijn [eiseres] daadwerkelijk het genot van de grond te verschaffen.
Een en ander komt overeen met wat het GEA in rov. 3.3 van het vonnis d.d. 24 januari 2005 heeft overwogen. Het GEA verbindt in dezelfde rechtsoverweging aan een en ander de conclusie dat de overeenkomst, die [eiseres] en [verweerders] hebben gesloten, hoe ook het opschrift en de verdere inhoud er van luidt, geen huurovereenkomst is. Dit oordeel over de aard van de tussen partijen gesloten overeenkomst doet het GEA in rov. 4.1 besluiten om de reconventionele vorderingen van [verweerders] tot betaling van achterstallige huurpenningen en tot rechtsgeldigverklaring van de huurovereenkomst af te wijzen.
3.7.3 De bevestiging door het Hof van het vonnis d.d. 29 maart 2004 van het GEA komt neer op het erkennen en toewijzen ook door het Hof van een vordering van [verweerders] op [eiseres] ter zake van huurpenningen. Die erkenning en toewijzing laat zich niet verenigen met het onherroepelijke vonnis, dat het GEA op 24 januari 2005 tussen partijen heeft uitgesproken. Althans maakt het Hof met hetgeen het in de rov. 2.3, 2.4 en 2.5 van zijn eindvonnis overweegt niet voldoende duidelijk dat die erkenning en toewijzing wel met dat vonnis van 24 januari 2005 verenigbaar is.
In rov. 2.3 spreekt het Hof van een 'huurovereenkomst' die [eiseres] met [verweerders] heeft gesloten, en waarover het Hof verder opmerkt dat deze niet vernietigd of ontbonden is. Indien het Hof hier het oog heeft op de overeenkomst sui generis waarvan het GEA in rov. 3.4 van het vonnis d.d. 24 januari 2005 gewag maakt - iets wat niet onaannemelijk lijkt -, dan, ook al geldt voor die overeenkomst dat deze niet vernietigd of ontbonden is, biedt deze overeenkomst geen grondslag voor toewijzing van een vordering op [eiseres] tot betaling van achterstallige huurpenningen. Zoals hiervoor in 3.7.2 vermeld, heeft het GEA dat in zijn vonnis van 24 januari 2005 onherroepelijk tussen partijen beslist.
Indien moet worden aangenomen dat het Hof met de 'huurovereenkomst' toch een reële huurovereenkomst (een overeenkomst tot het verschaffen van het genot van een goed tegen het periodieke betalen van een prijs) op het oog heeft gehad, dan laat zich dat niet verenigen met het onherroepelijke oordeel van het GEA dat er tussen partijen niet een rechtsbetrekking bestaat die zich als een huurovereenkomst laat kwalificeren.
In de slotregel van rov. 2.3 spreekt het Hof van een 'prijs' die [eiseres] aan de familie [van verweerders] heeft te betalen. Heeft het Hof met de term prijs het oog op iets anders dan een vergoeding voor het verschaffen van het genot van grond dan kan de plicht tot betalen van die prijs niet een erkenning en toewijzing van de door [verweerders] in de onderhavige procedure tegen [eiseres] ingestelde vordering meebrengen. Die vordering heeft immers betrekking op achterstallige huurpenningen en, zoals hierboven in 3.7.1 uiteengezet, moet het er, bij gebreke van toereikende stellingen van de kant van [verweerders] - de eisende partij in deze - voor het tegendeel, voor worden gehouden dat daaronder niet iets anders is te begrijpen dan een vergoeding voor het verschaffen van het genot van grond.
Het zojuist gestelde brengt verder mee dat de overwegingen van het Hof in rov. 2.3 over het betwist zijn van de eigendom van de grond het inroepen van het opschortingsrecht belang missen. Hetzelfde geldt voor hetgeen het Hof in rov. 2.4 overweegt.
3.8 Het voorgaande betekent dat cassatiemiddel II doel treft.
cassatiemiddel III
3.9 In rov. 2.5 van het eindvonnis oordeelt het Hof dat er geen reden bestaat om te bepalen dat betaling op een bijzondere rekening dient te geschieden. Dit oordeel wordt in cassatiemiddel III bestreden.
Bij dit cassatiemiddel heeft [eiseres] alleen belang, wanneer blijkt dat zij gehouden is aan [verweerders] huurpenningen te betalen. De vraag of dat zo is, is in cassatiemiddel II aan de orde. Wordt naar aanleiding van dit laatste cassatiemiddel geoordeeld dat er voor [eiseres] geen verplichting jegens [verweerders] tot het betalen van huurpenningen bestaat, hetgeen zou stroken met het vonnis d.d. 24 januari 2005 van het GEA, dan kan geoordeeld worden dat het cassatiemiddel bij gebrek aan belang geen doel treft. Indien van het bestaan van zo'n verplichting wel moet worden uitgegaan, dan valt inderdaad niet in te zien waarom de betalingen op een aparte rekening zouden moeten plaats vinden. [Verweerders] hebben in dat geval ook recht op huurpenningen. Het cassatiemiddel treft dan geen doel, omdat de erin vervatte klacht niet opgaat.
4. Conclusie
Wegens gegrondbevinding van cassatiemiddel II wordt tot vernietiging van het eindvonnis d.d. 11 oktober 2005 van het Gemeenschappelijk Hof geconcludeerd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Over het geschil tussen [verweerders] en de erven [betrokkene 2] over de eigendom van de grond van de voormalige plantage heeft de Hoge Raad zich gebogen in het arrest van 8 september 2000, NJ 2000, 629. In de conclusie van A-G Mr. Langemeijer voor dit arrest is meer informatie te vinden over de achtergronden van het geschil.
2. Kopieën van de contracten zijn bij de memorie van grieven gevoegd.
3. Voor zover hier van belang luidt artikel 11: "Gedingen die aanhangig zijn gemaakt vóór het tijdstip van het inwerking treden van de wet (de Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op 1 augustus 2005 in werking getreden), worden geheel afgedaan met toepassing van de voorschriften van procesrechtelijke aard die vóór dat tijdstip golden, voor zover niet uit de volgende artikelen anders voortvloeit."
4. Zie ook de Toelichting bij de Nota van Wijziging van de betreffende Landsverordening: Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 2005-2006-2911, no. 6, 22 juni 2006.
5. [Eiseres] heeft gesteld dat [verweerders] van het zojuist besproken vonnis van het GEA niet in appel zijn gekomen (zie hierboven onder 1.7). Deze stelling is door [verweerders] niet weersproken en ook door het Hof niet onjuist bevonden. Ingevolge artikel 70a RvNA hebben de beslissingen van het GEA in het in kracht van gewijsde gegane vonnis d.d. 24 januari 2005 in een ander geding tussen partijen bindende kracht.
6. Aangezien op de Nederlandse Antillen de appelrechter niet gebonden is aan de voorgedragen grieven en de verweerder zijn verweer in eerste aanleg in appel mag uitbreiden (zie art. 271 en 278 RvNA(oud) en art. 271 en 278 RvNA(nieuw)), had het Hof hiertoe ook de ruimte.
Uitspraak 21‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Procesrecht; ten onrechte onbehandeld gelaten beroep op gezag van gewijsde.
21 september 2007
Eerste Kamer
Nr. R06/004HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende op Curaçao,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerder] en 22 anderen, genoemd in het verzoekschrift tot cassatie, allen erfgenamen van [betrokkene 1],
allen wonende op Curaçao,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.A. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerders].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 oktober 2003 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Curaçao, ingekomen verzoekschrift hebben [verweerders] zich gewend tot dat gerecht en verzocht, kort gezegd, [eiseres] te veroordelen om aan [verweerders] te betalen een bedrag van NAF. 3.200,--, met rente en kosten.
[Eiseres] heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een conclusie van antwoord in te dienen.
Het gerecht heeft bij vonnis van 29 maart 2004 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Na een tussenvonnis van het hof van 26 april 2005 heeft het hof bij eindvonnis van 11 oktober 2005 het vonnis van het gerecht bevestigd.
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerders] hebben het verzoek bestreden.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het eindvonnis van het hof van 11 oktober 2005.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 11 mei 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] woont in een woning die staat op een stuk grond dat deel uitmaakt van het terrein van de voormalige plantage [A] op Curaçao.
(ii) [Verweerders] voeren al geruime tijd een juridische strijd met de erven [betrokkene 2] over de vraag aan wie van hen de eigendom van het terrein van deze voormalige plantage toekomt.
(iii) [Eiseres] heeft in 1990 voor het gebruik van de grond waarop haar woning is gebouwd een huurovereenkomst gesloten met [B] Properties N.V., een vennootschap van de erven [betrokkene 2]; daarnaast heeft zij in 2002 voor dezelfde grond een huurovereenkomst met [verweerders] gesloten.
(iv) In onderhavige procedure hebben [verweerders] als grondslag voor hun vordering aangevoerd dat [eiseres] huurpenningen verschuldigd is.
(v) Onder nummer AR 1132/2004 is voor het gerecht nog een andere procedure tussen partijen gevoerd, waarin het gerecht bij vonnis van 24 januari 2005 uitspraak heeft gedaan.
3.2 Het hof heeft in zijn tussenvonnis van 26 april 2005 overwogen dat het het hof ambtshalve bekend was dat partijen - in het kader van de hiervoor in 3.1 (v) genoemde procedure - in onderhandeling waren over een regeling, en dat de zaak daarom zou worden aangehouden voor een akte uitlating zijdens beide partijen.
3.3 Nadien heeft [eiseres] bij akte van 13 september 2005 erop gewezen dat in de andere procedure reeds op 24 januari 2005 vonnis was gewezen waardoor die zaak was geëindigd. Met betrekking tot de inhoud van dat vonnis betoogde [eiseres] dat het gerecht [verweerders] in hoofdlijnen in het ongelijk had gesteld, onder meer oordelende dat tussen partijen nooit een huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat [eiseres] op grond daarvan geen gebruiksvergoeding aan [verweerders] verschuldigd is en dat het gerecht onmiskenbaar had uitgemaakt dat [verweerders] geen bezitters zijn van Plantage [A] en derhalve niet in staat zijn percelen grond in huur te geven. [Eiseres] betoogde daarnaast dat de erven [verweerders] van dit vonnis niet in hoger beroep zijn gekomen zodat dit in kracht van gewijsde is gegaan en het voorgaande bij gewijsde is komen vast te staan zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
3.4 De middelen I en II slagen voorzover zij (in de onderdelen 4.2 en 5.3) erover klagen dat het hof in zijn eindvonnis heeft nagelaten het hiervoor in 3.3 bedoelde betoog van [eiseres] en haar beroep op gewijsde van het aldaar bedoelde vonnis in zijn beschouwingen te betrekken. Voorzover middel I erover klaagt dat het hof reeds in het tussenvonnis heeft nagelaten zich aan te sluiten bij hetgeen het gerecht in zijn vonnis van 24 januari 2005 heeft overwogen en beslist faalt het, reeds omdat [eiseres] eerst na 's hofs tussenvonnis een beroep op dat vonnis heeft gedaan. De overige klachten van de middelen I en II behoeven geen behandeling. Hetzelfde geldt voor middel III.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep voorzover dit is gericht tegen het tussenvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 26 april 2005;
vernietigt het vonnis van dat hof van 11 oktober 2005;
verwijst de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 359,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de president W.J.M. Davids op 21 september 2007.