HR, 14-09-2007, nr. R06/155HR
ECLI:NL:PHR:2007:BA6244
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-09-2007
- Zaaknummer
R06/155HR
- LJN
BA6244
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA6244, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA6244
ECLI:NL:PHR:2007:BA6244, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA6244
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht; verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap op de voet van art. 1:100 BW; kosten van huishouding (art. 1:84 BW); verrekening, aan vrouw uitbetaalde voorlopige teruggaaf IB over een periode na peildatum valt niet in gemeenschap, HR doet zaak zelf af.
14 september 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/155HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. L.A. van der Niet,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. Brandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift van 5 maart 2001 heeft de vrouw zich gewend tot de rechtbank Rotterdam en verzocht, kort gezegd, echtscheiding tussen haar en de man uit te spreken, met nevenvoorzieningen.
De man heeft het verzoek bestreden en zelfstandige verzoeken ingediend.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 7 november 2001 echtscheiding uitgesproken en, voorzover in cassatie van belang, de zaak aangehouden ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Na een tweetal tussenbeschikkingen van 30 oktober 2002 en 20 april 2004 heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 29 juli 2004 de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld zoals nader omschreven in het dictum.
Tegen de tussenbeschikkingen van 20 april 2004 en 29 juli 2004 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na een tussenbeschikking van 1 maart 2006 heeft het hof bij eindbeschikking van 23 augustus 2006, in aanvulling op de bestreden beschikkingen, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bepaald zoals omschreven in het dictum.
Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen deze beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het principale beroep te verwerpen en de man heeft in het incidentele beroep geconcludeerd tot referte.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt in het principale beroep tot verwerping van het beroep en in het incidentele beroep tot vernietiging van de bestreden beschikkingen van het hof, met afdoening als onder 4.2 bedoeld.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Partijen zijn op 3 juli 1987 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd; uit het huwelijk is op [geboortedatum] 1994 een dochter geboren.
Het huwelijk is op 3 december 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 De rechtbank en het hof hebben de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vastgesteld. In cassatie bestaat nog slechts geschil omtrent de verdeling van twee bedragen, te weten het bedrag van ƒ 59.000,-- (€ 26.773,07) dat de vrouw op 8 juli 2000 heeft opgenomen van de gezamenlijke spaarrekening met nr. 61.79.08.702, en het bedrag van € 2.698,18 dat aan de vrouw is uitbetaald ter zake van voorlopige teruggaaf IB 2001.
De rechtbank heeft met betrekking tot het bedrag van ƒ 59.000,-- overwogen dat de vrouw aan de hand van kostenoverzichten en facturen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij dit bedrag heeft aangewend voor kosten van levensonderhoud voor haarzelf en voor de dochter van partijen. Volgens de rechtbank gaat het hier om noodzakelijke kosten (hypotheekrente, gebruikerslasten van de woning en naschoolse opvang) en is er geen aanleiding dit bedrag geheel of gedeeltelijk te verrekenen. Het hof heeft in rov. 4 van de tussenbeschikking van 1 maart 2006 dit oordeel van de rechtbank gevolgd.
Ook ten aanzien van de voorlopige teruggaaf IB 2001 heeft de rechtbank geoordeeld dat het desbetreffende bedrag niet voor verrekening in aanmerking komt. Het hof echter heeft in rov. 11 van de zojuist genoemde beschikking overwogen dat, gelet op het feit dat partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd en gelet op de te hanteren peildatum, te weten 11 juli 2000, de aan de vrouw uitbetaalde voorlopige teruggaaf IB 2001 in de gemeenschap valt en derhalve dient te worden verrekend.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Het middel richt zich tegen de hiervoor vermelde rov. 4 en klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bedrag van € 26.773,-- (ƒ 59.000,--) niet behoeft te worden verrekend bij de verdeling. Het middel voert aan dat dit door de vrouw op 8 juli 2000 opgenomen bedrag op de peildatum, 11 juli 2000, nog tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde en derhalve op de voet van art. 1:100 lid 1 BW tussen partijen moet worden verdeeld.
Voorzover het middel klaagt dat het hof heeft geoordeeld dat het door de vrouw opgenomen bedrag op de peildatum niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft dit immers niet geoordeeld, maar heeft - in het voetspoor van de rechtbank - overwogen dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het opgenomen bedrag heeft besteed aan kosten van levensonderhoud. Met zijn oordeel dat het hier gaat om noodzakelijke kosten heeft het hof kennelijk het oog op de kosten van de huishouding die ingevolge art. 1:84 BW in beginsel ten laste komen van, kort gezegd, het gemeenschappelijke inkomen dan wel het gemeenschappelijke vermogen van partijen. In het oordeel van het hof ligt derhalve besloten dat de vrouw met het opgenomen bedrag de mede voor rekening van de man komende kosten heeft voldaan. Het hof heeft dan ook, anders dan het middel betoogt, art. 1:100 lid 1 BW niet miskend.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel, dat klaagt over het oordeel van het hof dat de aan de vrouw uitbetaalde voorlopige teruggaaf IB 2001 in de boedel valt en tussen partijen moet worden verrekend, is terecht voorgesteld. Blijkens de stukken van het geding heeft deze voorlopige teruggaaf, met dagtekening 15 januari 2001, betrekking op het jaar 2001, derhalve op een periode die valt na de peildatum van 11 juli 2000, en is het bedrag van € 2.698,18 na de peildatum uitbetaald, zodat dat bedrag niet in de gemeenschap valt. De bestreden beschikkingen moeten derhalve worden vernietigd, voorzover het hof daarin heeft geoordeeld dat de aan de vrouw uitbetaalde voorlopige teruggaaf IB 2001 tussen partijen moet worden verrekend. De Hoge Raad kan zelf de zaak op dit punt afdoen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart 2006 en 23 augustus 2006 voorzover daarbij is geoordeeld dat de voorlopige teruggaaf IB 2001 ten bedrage van € 2.698,18 tussen partijen moet worden verrekend;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2004.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 september 2007.
Conclusie 14‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht; verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap op de voet van art. 1:100 BW; kosten van huishouding (art. 1:84 BW); verrekening, aan vrouw uitbetaalde voorlopige teruggaaf IB over een periode na peildatum valt niet in gemeenschap, HR doet zaak zelf af.
Rekestnr. R06/155HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 9 mei 2007
Conclusie inzake:
[De man]
tegen:
[De vrouw]
1. Inleiding
1.1. In deze procedure hebben zowel de vrouw als de man een echtscheidingsverzoek ingediend, met diverse nevenverzoeken. In cassatie gaat het slechts nog om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
1.2. Ik meen dat de klachten van de man in het principale beroep niet tot cassatie kunnen leiden. De klacht van de vrouw in het incidentele cassatieberoep acht ik wél gegrond.
2. Feiten(1) en procesverloop
2.1. De man en de vrouw zijn op 3 juli 1987, in gemeenschap van goederen, met elkaar gehuwd. Zij hebben samen nog een minderjarig kind.
2.2. Bij inleidend verzoekschrift van 5 maart 2001 heeft de vrouw bij de rechtbank Rotterdam een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Zij heeft de rechtbank onder meer verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen zoals omschreven in haar verzoekschrift.
2.3. De man heeft verweer gevoerd en - op zijn beurt - zelfstandige verzoeken ingediend, onder meer tot vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals omschreven in zijn zelfstandig verzoek. De vrouw heeft zich hiertegen verweerd.
2.4. Bij (tussen)beschikking van 7 november 2001 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank heeft de verzoeken die betrekking hadden op het ouderlijk gezag, de omgangsregeling, de kinderbijdrage en de verdeling van de gemeenschap aangehouden. Voorts zijn partijen door de rechtbank in de gelegenheid gesteld nadere gegevens in het geding te brengen.
2.5. Na een tweede (tussen)beschikking van 30 oktober 2002 heeft de rechtbank bij derde (tussen)beschikking van 20 april 2004 de zaak (wederom) aangehouden ten aanzien van de kinderbijdrage en de verdeling van de gemeenschap. De vrouw werd in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de wenselijkheid van een getuigenverhoor. Tevens zijn beide partijen in de gelegenheid gesteld financiële gegevens te overleggen.
2.6. Bij vierde (tussen)beschikking van 29 juli 2004 heeft de rechtbank de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vastgesteld:
Aan de man werd toegescheiden:
- de helft van de netto opbrengst van de voormalige echtelijke woning;
- de inboedel die hij reeds onder zich heeft;
- het gereedschap;
- het VSB Beleggersgiro nummer [001];
- de VSB Gemaksspaarrekening nummer [002];
- de helft van de afkoopwaarde van de polis levensverzekering [A].
Aan de vrouw werd toegescheiden:
- de helft van de netto opbrengst van de voormalige echtelijke woning;
- de inboedel die zij reeds onder zich heeft;
- de helft van de afkoopwaarde van de polis levensverzekering [A].
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man wegens overbedeling een bedrag van € 3.252,42 aan de vrouw moest betalen en dat - indien een schuld aan [betrokkene 1] in rechte kwam vast te staan(2) - deze aan beide partijen bij helfte wordt toegescheiden.
2.7. De man is van de laatste twee beschikkingen, van respectievelijk 20 april 2004 en 29 juli 2004, in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, onder aanvoering van vijf grieven. De man verzocht het hof voornoemde beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat (i) het bedrag van € 26.773,07 (f 59.000) van de spaarrekening nummer [003] wordt verdeeld onder beide partijen, althans dat de man dat deel daarvan ontvangt dat de vrouw heeft aangewend om de lasten van de woning mee te bekostigen; (ii) de man zichzelf en de vrouw als getuigen kan oproepen inzake de bewijskwestie van de kristallen en de sieraden; (iii) de man een vergoeding van de vrouw dient te ontvangen voor het niet ter beschikking stellen van zijn persoonlijke spullen, ter waarde van een bedrag ad € 6.806,71; (iv) een peildatum wordt genomen die in ieder geval een aantal jaren eerder ligt dan de datum die de rechtbank heeft bepaald als peildatum;(3) (v) het bedrag ad € 2.698,18 aan IB 2001 (aan de vrouw) onder beide partijen wordt verdeeld.
2.8. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.9. Bij tussenbeschikking van 1 maart 2006 heeft het hof onder meer overwogen:
'3. De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bedrag van fl. 59.000,- ter zake van de ABN AMRO FAVORIET Spaarrekening met nummer [003] niet met hem hoeft te worden verrekend. Volgens de man dient dit bedrag wel te worden verrekend, althans dient hij dat deel daarvan te ontvangen dat de vrouw heeft aangewend om de lasten van de woning te bekostigen, aangezien hij anders indirect meebetaalt aan het gebruik door de vrouw van de voormalige echtelijke woning. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
4. Het hof ziet - evenals de rechtbank - geen aanleiding om voormeld bedrag geheel of gedeeltelijk te verrekenen bij de verdeling. De vrouw heeft immers voldoende aannemelijk gemaakt dat zij het opgenomen bedrag heeft besteed zoals door haar gesteld en het gaat om noodzakelijke kosten. Het door de man gestelde doet daaraan niet af.
(...)
9. Nu partijen ter terechtzitting in hoger beroep overeenstemming hebben bereikt over de te hanteren peildatum, te weten 11 juli 2000, zal het hof dienovereenkomstig beslissen. De vierde grief van de man behoefte derhalve geen bespreking meer.
10. De man stelt in zijn vijfde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de teruggave IB 2001 van € 2.698,18 aan de vrouw niet voor verrekening in aanmerking komt. Partijen waren immers in gemeenschap van goederen getrouwd en er is geen sprake van verknochtheid. De vrouw heeft een en ander gemotiveerd betwist.
11. Het hof is van oordeel dat, gelet op het feit dat partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd en gelet op de te hanteren peildatum, te weten 11 juli 2000, de teruggave van € 2.698,18 aan de vrouw een bate betreft die in de gemeenschap valt en derhalve dient te worden verrekend.'
Voorts heeft het hof de man door middel van het horen van getuigen toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw kostbare kristallen en sieraden onder zich heeft gehouden met een waarde van tenminste € 22.000,-.
2.10. Bij eindbeschikking van 23 augustus 2006 oordeelde het hof dat de man niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd.(4) Het hof heeft vervolgens beslist dat de peildatum waarop de waarde van de gemeenschap moet worden vastgesteld 11 juli 2000 is. Voorts heeft het hof, in aanvulling op de in appel bestreden beschikkingen van de rechtbank, de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen als volgt verdeeld:
aan de man wordt toegescheiden:
- de helft van de teruggave IB, zijnde € 1.349,09;
aan de vrouw wordt toegescheiden:
- de helft van de teruggave IB 2001, zijnde € 1.349,09.
Voor het overige heef het hof de in appel bestreden beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd.
2.11. De man heeft tegen beide beschikkingen van het hof - tijdig(5) - beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft zij op haar beurt incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen zowel de tussen- als de eindbeschikking van het hof. De man heeft in het incidenteel cassatieberoep verweer gevoerd.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1. Het principale middel van de man richt zich tegen rov. 4 van 's hofs (tussen)beschikking d.d. 1 maart 2006 en klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het door de vrouw - van de gezamenlijke spaarrekening met nummer [003] - opgenomen bedrag van € 26.773,- niet behoeft te worden verrekend bij de verdeling. Het middel betoogt dat dit door de vrouw op 8 juli 2000 opgenomen bedrag ook op de door het hof vastgestelde peildatum (11 juli 2000) nog tot het huwelijksvermogen moest worden gerekend. Daarom had het hof het bedrag van € 26.773 - aldus het middel - wél tussen partijen moeten verrekenen.
3.2. Partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en hadden geen echtscheidingsconvenant gemaakt. In een dergelijke situatie geldt de in art. 1:100, lid 1 BW neergelegde regel van verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Van die regel kan worden afgeweken, maar slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden.(6)
3.3. De rechtbank had ten aanzien van het door de vrouw op 8 juli 2000 opgenomen bedrag overwogen:
'De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij dit bedrag heeft aangewend voor kosten van levensonderhoud voor haarzelf en de dochter van partijen, daaronder begrepen hypotheekrente, gebruikerslasten van de woning en naschoolse opvang. Zij heeft ter zitting aangeboden hiervan bewijs te leveren Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft zij kostenoverzichten, met onderliggende facturen, overgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij het opgenomen bedrag heeft besteed zoals door haar gesteld. Aangezien het om noodzakelijke kosten gaat, ziet de rechtbank geen aanleiding dienaangaande geheel of gedeeltelijk te verrekenen bij de verdeling.'(7)
3.4. Het hof heeft evenmin aanleiding gezien om het bedrag van € 26.773,03 geheel of gedeeltelijk te verrekenen. Het hof heeft (in rov. 4 van zijn tussenbeschikking) geoordeeld dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij het opgenomen bedrag heeft besteed zoals door haar gesteld en dat het gaat om noodzakelijke kosten. Met noodzakelijke kosten doelt het hof op de 'kosten der huishouding'(8) als bedoeld in art. 1:84 BW. Laatstgenoemd artikel bepaalt - kort gezegd - dat de kosten van de huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, in beginsel ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten komen. 's Hofs oordeel impliceert derhalve dat de vrouw met het opgenomen bedrag mede de voor rekening van de man komende kosten heeft voldaan. Aldus heeft het hof de hoofdregel van art. 1:100, lid 1 BW niet miskend. De (rechts)klacht faalt daarom.
3.5. Voor zover het middel nog klaagt dat 's hofs oordeel in het licht van de vastgestelde peildatum onbegrijpelijk is, faalt het evenzeer. De motiveringsklacht strekt ten betoge dat 's hofs beschikking tegenstrijdig is, omdat het hof enerzijds de peildatum op 11 juli 2000 heeft vastgesteld, terwijl hij anderzijds zou hebben genegeerd dat het bedrag van € 26.773,03 (f 59.000,-) tot het op de dag van de peildatum aanwezige vermogen behoorde. De motiveringsklacht mist feitelijke grondslag. Uit het voorgaande vloeit immers reeds voort dat het hof niet heeft geoordeeld dat het bedrag van € 26.773,03 op de peildatum niet tot het 'gemene vermogen' behoorde. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vrouw dit bedrag heeft aangewend voor 'noodzakelijke kosten'; kosten die in beginsel ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten komen.
4. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.1. Het incidentele middel van de vrouw keert zich tegen de beide beschikkingen van het hof. De klacht komt erop neer dat 's hof beslissing in rov. 10 en 11 van de tussenbeschikking van 1 maart 2006 dat de aan de vrouw uitbetaalde teruggave IB over 2001 ten bedrage van € 2.698,18 tussen partijen moet worden verrekend - in het licht van de door het hof in rov. 9 van de tussenbeschikking vastgestelde peildatum van 11 juli 2000 - onjuist danwel onbegrijpelijk is.
De klacht slaagt. Uitgaande van deze door het hof vastgestelde peildatum (11 juli 2000), berust klaarblijkelijk op een vergissing 's hofs oordeel dat de teruggave IB over het jaar 2001 aan de vrouw voor verrekening in aanmerking komt, nu de betreffende teruggave betrekking heeft op een periode ná de toepasselijke peildatum en kennelijk ook is uitbetaald na de vastgestelde peildatum.(9) Het valt ook niet in te zien waarom de teruggave IB over het jaar 2001 aan de vrouw wel tussen partijen zou moeten worden verrekend en de teruggave IB over 2001 aan de man niet.(10)
4.2. Het voorgaande leidt tot vernietiging van 's hofs bestreden beschikkingen, doch uitsluitend voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat de teruggave IB over 2001 aan de vrouw tussen partijen moet worden verrekend. M.i. behoeft de zaak enkel hiervoor niet te worden terugverwezen en kan uw Raad de zaak op dit punt zelf afdoen, door grief V van de man alsnog ongegrond te verklaren en het verzoek van man voor zover betrekking hebbend op verrekening van de door de vrouw ontvangen teruggave IB 2001 alsnog af te wijzen.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt:
- in het principale beroep: tot verwerping van het beroep;
- in het incidentele beroep: tot vernietiging van 's hofs beschikkingen, met afdoening als onder 4.2 bedoeld.
De procureur-generaal bij
de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De feiten zijn ontleend aan p. 1 van de bestreden beschikking van het hof (zie tweede regel onder het kopje 'vaststaande feiten').
2 In haar eerdere (tussen)beschikking d.d. 20 april 2004 had de rechtbank reeds vastgesteld dat er een procedure aanhangig is tussen de broer van de man, [betrokkene 1], en de vrouw, waarbij in geschil is of partijen een bedrag van € 54.501,73 hebben geleend van die broer. De rechtbank overwoog toen ook al dat zij daarom geen rekening kon houden met deze schuld en dat, indien de schuld komt vast te staan, partijen die ieder voor de helft moeten dragen (zie p. 3 van de (tussen)beschikking d.d. 20 april 2004).
3 In eerste aanleg stelde de vrouw zich op het standpunt dat de peildatum moest worden gesteld op 11 juli 2000 (dit is de datum waarop partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan), terwijl de man meende dat als peildatum moest gelden de datum waarop het huwelijk is ontbonden, te weten 3 december 2001. Volgens de rechtbank is de ontbinding van de huwelijksgemeenschap in beginsel het moment waarop de omvang van de gemeenschap wordt vastgesteld (zie haar beschikking van 20 april 2004, p. 4, bovenaan).
4 Zie rov. 2 van de betreffende beschikking.
5 De eindbeschikking van het hof dateert van 23 augustus 2006; het beroepschrift in cassatie is op 15 november 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
6 Zie HR 7 december 1990, NJ 1991, 593 m.nt. WMK; later herhaald in o.m. HR 6 oktober 2000, NJ 2004, 58 m.nt. WMK en HR 27 juni 2003, NJ 2003, 524.
7 Zie p. 4 van de (tussen)beschikking van de rechtbank van 20 april 2004, waarvan beroep.
8 Zie over dit begrip Asser-De Boer, 2006, nr. 204.
9 Zie productie XII bij het verweerschrift op het verzoek, tevens houdende zelfstandige verzoeken van de man d.d. 10 mei 2001, waarnaar in het incidenteel cassatieverzoek zijdens de vrouw wordt verwezen (zie nr. 16) en waaruit blijkt dat de dagtekening van de voorlopige teruggaaf IB 2001 aan de vrouw 15 januari 2001 is.
10 Zie het 'verweer beroepschrift' (in hoger beroep) zijdens de vrouw, ad 5.