HR, 13-07-2007, nr. R06/007HR
ECLI:NL:HR:2007:BA5801
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-07-2007
- Zaaknummer
R06/007HR
- LJN
BA5801
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA5801, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5801
ECLI:NL:HR:2007:BA5801, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑07‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5801
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑07‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP. Afgewezen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 1, aanhef en onder b, F. wegens gegronde vrees voor niet-naleving (81 RO).
Zaaknr. R06/007HR
Mr. Huydecoper
Parket, 25 mei 2007
Conclusie inzake
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) De verzoekster tot cassatie, [verzoekster], bevindt zich ongetwijfeld in zeer moeilijke persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden. Uit de processtukken blijkt daar overigens maar betrekkelijk summier van. Ik vermeld de belangrijkste gegevens die de rechters van de feitelijke instanties hebben vastgesteld (en die stroken met wat uit de stukken blijkt):
[verzoekster], geboren in 1981, is een alleenstaande moeder van drie minderjarige kinderen(2). Geen van de kinderen is door de vader(s)(3) erkend. [Verzoekster] woonde ten tijde van de oordelen in de feitelijke instanties in [woonplaats]. Zij ontving een uitkering op de voet van de Algemene Bijstandswet.
2) [verzoekster] heeft in juni 2005 de rechtbank Den Haag verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling. De totale schuldenlast was toen € 17.804,65. Een bedrag van € 8.205,74 betreft een schuld aan de Gemeente Den Haag (vooral) in verband met terugvordering van ten onrechte genoten bijstand. Een bedrag van in totaal € 2.894,84 heeft betrekking op diverse telefoonschulden.
3) [verzoekster] heeft aangevoerd dat zij, behalve haar zus in Zoetermeer, geen familie of vrienden heeft die haar met haar problemen kunnen helpen. [verzoekster] wordt ook niet bijgestaan door een maatschappelijk werker of een andere hulpverlenende instantie. Van de telefoonschulden kan volgens [verzoekster] niet gezegd worden dat deze niet te goeder trouw zijn ontstaan. De telefoon was namelijk voor haar de enige manier om uit haar geïsoleerde positie te geraken.
Namens [verzoekster] was verder aangevoerd dat de vordering ter zake van de ten onrechte ontvangen bijstand is ontstaan nadat de Gemeente tot het oordeel was gekomen dat zij niet woonachtig zou zijn op het adres [a-straat 1] in [plaats](4). Dat heeft geresulteerd in de bevriezing van haar uitkering en een terugvordering van ten onrechte genoten bijstand. Volgens [verzoekster] woonde zij echter wel op dat adres, maar logeerde zij gezien de onveilige situatie aldaar(5) regelmatig bij haar zus in Zoetermeer. Tegen het besluit om haar uitkering stop te zetten heeft [verzoekster] met succes bezwaar aangetekend. De vordering ter zake van de ten onrechte ontvangen uitkering is echter in stand gebleven.
4) In de eerste aanleg wees de rechtbank Den Haag het schuldsaneringsverzoek af, onder meer omdat de rechtbank oordeelde dat er gegronde vrees zou bestaan dat [verzoekster] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen (art. 288 lid 1 sub b Fw).
Hoger beroep, uiteraard ingesteld namens [verzoekster], had geen succes: het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met name op de zojuist kort weergegeven grond (gegronde vrees voor niet-naleving van de verplichtingen uit de schuldsanering(6)).
5) Tegen het arrest van het hof is namens [verzoekster] tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(7).
Bespreking van de cassatiemiddelen
6) Het voorgestelde middel is summier geredigeerd. Het beperkt zich tot de klachten dat het bestreden arrest van een onjuiste rechtsopvatting blijk zou geven of onvoldoende gemotiveerd zou zijn, omdat de wettelijke regeling van de schuldsanering van natuurlijke personen ertoe zou strekken "mensen, die financieel, buiten hun schuld en te goeder trouw in een uitzichtloze financiële situatie zijn geraakt, uitzicht te bieden om daaruit te kunnen komen". Dat zou door het hof zijn miskend of onvoldoende in de beoordeling zijn betrokken.
7) Daarmee gaat de klacht, denk ik, voorbij aan wat het hof tot het bestreden oordeel heeft bewogen: namelijk de vaststelling dat gegronde vrees bestaat dat [verzoekster] de verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien, niet naar behoren zal nakomen. Als dat geval zich voordoet is de rechter immers, blijkens art. 288 lid 1 sub b Fw, verplicht om het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen(8), hoezeer ook die regeling de door het middel aangehaalde strekking moge hebben. Anders gezegd: de strekking van de regeling is, als het om het hier bedoelde gegeven gaat, niet van (doorslaggevend) belang. De vaststelling dat dit beletsel zich voordoet, staat aan toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg, niettegenstaande de strekking waar die regeling op gericht is.
8) Het middel voert niets (relevants) aan ten betoge dat het hof bij de vaststelling dat van [verzoekster] gevreesd moet worden dat die de verplichtingen in verband met de schuldsaneringsregeling niet zal nakomen, van een onjuiste rechtsopvatting/een onjuiste maatstaf is uitgegaan, of zijn oordeel dáárover niet voldoende heeft gemotiveerd.
Daaruit volgt - hoezeer men voor de problemen waarmee [verzoekster] kennelijk te stellen heeft, sympathie zou kunnen ervaren - dat het middel geen doel treft: het laat de grondslag voor de beslissing van het hof in wezen onaangetast.
9) Volledigheidshalve voeg ik toe dat mij ook bepaald niet onbegrijpelijk voorkomt dat het hof de vaststelling waar zijn beslissing op berust, heeft gedaan; en dat ik ook geen aanwijzing bespeur dat het hof daarbij van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan.
10) Blijkens HR 13 april 2007, RvdW 2007, 396, rov. 3.4, gaat het bij toepassing van de in art. 288 lid 1 sub b Fw tot uitdrukking komende maatstaf - dat is de maatstaf die het hof hier heeft toegepast - om de vraag in hoeverre van de schuldenaar die tot de schuldsaneringsregeling toegelaten wil worden, kan worden verwacht dat die zich zal inspannen om de verplichtingen uit hoofde van die regeling naar behoren na te komen; waarbij echter enkel (te verwachten) tekortschieten dat de schuldenaar niet mag worden toegerekend, geen voldoende grond voor afwijzing kan opleveren.
De rechter moet daarom nagaan of er aanwijzingen zijn dat de schuldenaar zich ten opzichte van de crediteuren niet behoorlijk zal gedragen (en niet enkel als gevolg van aan hem niet-toerekenbare omstandigheden).
Aansluitend - in rov. 3.4 en 3.5 (slot) - overweegt de Hoge Raad dat bepaalde beperkingen aan de kant van de schuldenaar op zichzelf aan het slagen van de schuldsanering niet in de weg behoeven te staan. Ik zal aanstonds (in alinea's 17 e.v.) de vraag onder ogen zien of deze overweging de voorafgaande nader bepaalt, c.q. daarop een nuancering aanbrengt.
11) Wat de onderhavige zaak betreft, lijkt mij intussen van belang, dat daarin al in de eerste aanleg was geoordeeld dat van [verzoekster] gevreesd moest worden dat die de verplichtingen uit hoofde van de schuldsanering niet naar behoren zou nakomen; maar daarnaast, dat [verzoekster] bij het aangaan van de schulden waarop het verzoek betrekking had niet te goeder trouw was geweest.
In het tegen dit oordeel namens [verzoekster] gerichte hoger beroep waren wel argumenten terzake van de bona fides bij het oplopen van de schulden aangevoerd - in alinea 3 hiervóór werden die argumenten in het kort weergegeven -; maar werden eigenlijk géén argumenten gericht tegen het oordeel over de vrees dat [verzoekster] de verplichtingen van de "saniet" niet zou nakomen.
Het "referentiekader" waarbinnen het hof hierover moest oordelen, was daarom (erg) beperkt(9).
12) Uit de beslissing van het hof blijkt dat het college zich in belangrijke mate heeft laten leiden door het ontbreken van begeleiding die behulpzaam zou (kunnen) zijn bij het tegemoetkomen aan de persoonlijke en maatschappelijke problemen waarmee [verzoekster] geconfronteerd wordt.
De omstandigheden waarin [verzoekster] verkeert, kunnen inderdaad tot het oordeel bijdragen, dat zij slechts met hulp van (deskundige) derden aan de problemen waarmee zij geconfronteerd wordt - en waarvan men zou kunnen menen dat zij zich die minstens voor een (belangrijk) deel zelf op de hals heeft gehaald - het hoofd zal kunnen bieden.
Omgekeerd kan men denken dat bij gebreke van dergelijke hulp, er onvoldoende basis is om te verwachten dat de gedragslijn waarvan de omtrent [verzoekster] vastgestelde omstandigheden blijk geven, zal veranderen, laat staan: een wending in positieve zin zal ondergaan.
Het lijkt mij duidelijk dat dit de lijn is, waarlangs het hof tot zijn oordeel is gekomen; en zoals al aangestipt: ik denk dat in de omstandigheden van dit geval een dergelijk oordeel zowel rechtens mogelijk is, alsook begrijpelijk.
13) Ofschoon het middel die volgens mij (dus) niet opwerpt, wil ik nu ingaan op de vraag of de redenering van het hof zoals die door mij (blijkens het voorafgaande) wordt opgevat, strookt met de in alinea 10 hiervóór aangewezen rechtsleer, en met name met het gegeven dat de omstandigheden waarop de rechter zijn oordeel baseert, niet enkel omstandigheden mogen zijn die niet aan de schuldenaar in kwestie toerekenbaar zijn.
Ik zou denken dat dit hier inderdaad het geval is. Hoewel zich natuurlijk opdringt dat [verzoekster] medeleven verdient vanwege de omstandigheden waarin zij zich bevindt, valt - zoals ik al terloops opmerkte - tegelijkertijd wel te oordelen dat zij die omstandigheden (althans: in belangrijke mate) over zichzelf heeft afgeroepen; én dat haar mag worden toegerekend (ik spreek niet van "aangerekend") dat er, althans voorzover uit dit dossier blijkt, niets is ondernomen, en ook niets wordt ondernomen, om verbetering te brengen in de situatie die de steller van het middel vrij zuiver als "uitzichtloos" kenschetst(10).
14) Ik denk dat het hof er, bij de hier bestreden beslissing, van uit is gegaan dat [verzoekster]s leven ná een eventuele toepasselijkverklaring van de schuldsaneringsregeling, als er overigens niets werd ondernomen, zich grosso modo zou (blijven) voltrekken als daarvóór: waarbij, door nood of onkunde (of beide) gedrongen, steeds schulden werden opgelopen, verplichtingen ten opzichte van crediteuren werden veronachtzaamd(11), mogelijk ook verdere uitbreiding van het éénouder-gezin zou plaatsvinden(12); en stappen om, door opleiding of anderszins, mogelijkheden voor het verwerven van eigen inkomen te scheppen, achterwege zouden blijven.
Met een dergelijk verloop voor ogen, denk ik dat men van de schuldenaar in kwestie kán oordelen dat de omstandigheden waardoor gevreesd moet worden dat die zijn verplichtingen als "saniet" niet zal naleven, aan hem toegerekend mogen worden - ook al is er geen sprake van kwade wil of van een anderszins te veroordelen houding.
15) In het in alinea 10 hiervóór aangehaalde arrest verwijst de Hoge Raad naar de begrippen "toerekenbare tekortkoming" zoals die in de art. 354 en 358 Fw voorkomen. Ik heb mij afgevraagd of die begrippen daar dezelfde betekenis hebben, die daar in het verbintenissenrecht in het algemeen aan pleegt te worden gegeven. De enigszins summiere wetsgeschiedenis bij deze bepalingen wekt echter de indruk dat dat wél de bedoeling was(13). Daarom lijkt mij gewettigd dat "toerekenbaar" in dit verband niet (zeer) beperkt wordt uitgelegd in die zin dat het, bijvoorbeeld, zou overeenkomen met, of zou naderen tot: "verwijtbaar".
16) Deze benadering die ik verdedig is ook verenigbaar met de strekking van de schuldsanerings-regeling, zoals de steller van het middel die voor ogen heeft: die regeling is ervoor bedoeld om aan een uitzichtloze schuldenpositie een eind te maken, in omstandigheden waarin de verwachting gewettigd is dat de schuldenaar daarná een zinvol bestaan zal kunnen leiden waarbij hij niet, meteen of weldra, wéér in een uitzichtloze schuldenpositie komt te verkeren(14).
Bij het beeld zoals ik dat hiervóór heb geschetst, kan men met betrekking tot [verzoekster] geredelijk menen (zoals het hof kennelijk hééft gemeend), dat die verwachting niet gewettigd is; en dan is toepassing van de schuldsaneringsregeling, óók in de zienswijze waar het middel van uit gaat, niet gerechtvaardigd.
17) Ik herinner in dit verband aan de overweging in rov. 3.5 van het arrest van 13 april jl. waar ik in alinea 10 hiervóór naar verwees: namelijk de overweging dat de daar genoemde omstandigheden aan het slagen van een schuldsanering niet in de weg behoeven te staan. Hier, zou ik denken, kon het hof oordelen dat de geconstateerde omstandigheden zowel aan [verzoekster] mogen worden toegerekend, alsook prohibitief zijn voor het (naar redelijke verwachting) slagen van de door haar gewenste schuldsanering; en zoals ik al aangaf, meen ik dat de beslissing van het hof inderdaad op de beide genoemde gedachten berust. Dat dat niet expliciet uit de motivering blijkt - die immers, om de in alinea 11 hiervóór aangegeven redenen, slechts weinig "speelruimte" te benutten had -, lijkt mij in een geval als het onderhavige geen (aan het hof toerekenbare?) tekortkoming.
18) Zo kom ik ertoe, te bepleiten dat de beoordelingsgrond van art. 288 lid 1 sub b Fw zo moet worden begrepen dat daarbij (althans) de nadruk ligt op aanwijzingen die (objectief) de verwachting wettigen dat de verzochte schuldsanering "niet zal (kunnen) lukken" - en niet, bijvoorbeeld, op de vraag of de aanwijzingen in kwestie een zeker verwijt aan de aanvrager rechtvaardigen. Een bijkomend argument ter ondersteuning van die zienswijze is, dat wanneer men dit anders zou zien en dus, bijvoorbeeld, aan aanwijzingen die verwijtbaarheid indiceren een grotere - of zelfs: een doorslaggevende - rol zou toebedenken, er nauwelijks praktisch verschil meer valt aan te wijzen tussen de ("verplichte") afwijzingsgrond van art. 288 lid 1 sub b Fw en de ("facultatieve") afwijzingsgrond van art. 288 lid 2 sub b Fw (ontbreken van goede trouw bij het aangaan van schulden).
19) De afwijzingsgrond van art. 288 lid 2 sub b Fw wordt immers zo uitgelegd, dat het daarbij gaat om een beoordeling van de "moraliteit" van de aanvrager, in die zin dat aan de hand van de uit diens "schuldenverleden" blijkende aanwijzingen moet worden beoordeeld ... of (ernstig) getwijfeld mag worden dat die zich aan de verplichtingen in het kader van de schuldsanering zal kunnen houden(15).
20) Hoewel ik er niet blind voor ben dat de beoordeling van de uit ervaringen in het verleden te trekken conclusies betreffende de "moraliteit" van de aanvrager (zoals onmiddellijk hiervóór aangegeven), niet één-op-één samenvalt met beoordeling of, gezien de aan de aanvrager (verwijtbaar) "toerekenbare" omstandigheden, verwacht mag worden dat die de verplichtingen uit de schuldsanering (niet) naar behoren zal (kunnen) nakomen, is de mate van "overlap" bij de hier geschetste (door mij dus verworpen) uitleg toch dusdanig groot, dat het zich als onaannemelijk aandient dat de wet twee zo vergaand overeenkomstig uit te leggen afwijzingscriteria - en dan: de ene "verplicht" en de andere "facultatief" - naast elkaar zou inhouden.
Zoals gezegd: dat vormt een - bijkomende - indicatie voor een relevant andere uitleg van beide criteria.
21) De uitkomst lijkt mij daarom, dat de beslissing van het hof als verenigbaar met de recente rechtspraak van de Hoge Raad moet worden aangemerkt.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De feiten en het procesverloop blijken uit het vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 augustus 2005, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof Den Haag van 17 januari 2006 en het arrest van het hof Den Haag van 24 januari 2006. Ik wijs er overigens op dat het dossier, met name wat de stukken uit de eerste aanleg betreft, verre van compleet lijkt te zijn.
2 Bij indiening van het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling en ook tijdens het hoger beroep, was [verzoekster] zwanger van haar derde kind (zie bijvoorbeeld de tweede volle alinea op p. 1 onder 1 van het appelrekest). In rov. 4 van het bestreden arrest wordt vermeld dat [verzoekster] aanvoert dat zij inmiddels de (alleenstaande) moeder van drie minderjarige kinderen is. Ik neem aan dat het hof daar ook van uit is gegaan.
3 Uit het dossier valt niet op te maken of de identiteit van de vader(s) vaststaat, of tenminste bekend is.
4 Het betrof hier een sloopwoning, waarvoor [verzoekster] van de Gemeente een opknapsubsidie zou hebben verkregen.
5 Dat zou mede blijken uit het proces-verbaal van aangifte van brandstichting dat als productie 3 bij het cassatieverzoekschrift is overgelegd.
6 Rov. 5 van het bestreden arrest.
7 Het cassatieberoep is ruim binnen de termijn van acht dagen van art. 292 lid 4 Fw ingesteld:
het cassatierekest is op 27 januari 2006 ingekomen; het bestreden arrest is van 24 januari 2006.
8 HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178, rov. 3.2; HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, rov. 3.2.1; Polak c.s., Faillissementsrecht, 2005, p. 313; Kamerstukken II 1992-1993, 22 969 nr. 3, p. 13.
9 Zie voor de omvang van de motiveringsplicht op het onderhavige punt bijvoorbeeld HR 25 februari 2000, NJ 2000, 310, rov. 3.4.
10 Niets dan, behalve het onderhavige verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling. Overigens heb ik geen aanwijzingen aangetroffen dat er van de persoonlijke en maatschappelijke probleemsituatie van [verzoekster] "werk wordt gemaakt"; en ontbreken ook concrete aanwijzingen dat [verzoekster] zelf stappen daartoe zou ondernemen, of zelfs maar zou ondersteunen.
11 Ik denk bij deze twee gegevens in het bijzonder aan de telefoonkosten die in het verleden gemaakt blijken te zijn en die, naar van de kant van [verzoekster] is aangegeven, gemaakt zullen blijven (moeten) worden.
12 Ik wil niet onvermeld laten dat de in de stukken herhaalde stelling dat voor de kinderen, nu die niet erkend zijn, geen levensonderhoud ten laste van de vader(s) gevorderd zou kunnen worden, mij een beetje heeft verbaasd: het is mij niet duidelijk geworden waarom art. 1:394 (of, desgeraden, art. 1:207 en 208) BW geen toepassing zouden kunnen vinden. Ik zinspeelde intussen al op de mogelijkheid dat [verzoekster] niet weet, wie zij als vader(s) van de kinderen moet aanmerken.
13 Kamerstukken II 1992-1993, 22 969 nr. 3, p. 65. In de literatuur wordt het daar opgemerkte zonder nader commentaar "overgenomen", zie bijvoorbeeld T&C Insolventierecht, 2006, Wessels, art. 354, aant. 2; Polak-Wessels, Insolventierecht deel IX, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, 1999, nrs. 9385 - 9387; Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, p. 173 - 174. De twee laatstgenoemde bronnen pleiten wel voor een terughoudende toepassing van de sanctie op "toerekenbare tekortkomingen" in het kader van de art. 354 en 358 Fw.
14 Dethmers, Van Schuldsanering tot schone lei, 2005, p. 35. Ik meen dat de hier beschreven gedachte aan de huidige regeling voor schuldsanering ten grondslag ligt; in de thans aanhangige voorstellen tot wijziging van die regeling, krijgt het aspect van de "slagingskans" van de schuldsanering aanzienlijk grotere nadruk, zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2004-2005, 29 942 nr. 3, p. 19 en 20. Zie voor verdere bronnen over deze voorstellen alinea 3.4 van de conclusie van A-G Verkade voor HR 20 april 2007, NJ 2007, 242.
Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, p. 26 - 27, staat een terughoudende toepassing van de hier aan de orde zijnde afwijzingsgrond voor, die mij niet goed verenigbaar lijkt met de van mijn kant in deze conclusie verdedigde opvatting.
15 Zie voor bronnen betreffende deze uitleg van art. 288 lid 2 sub b Fw bijvoorbeeld alinea's 3.2 en 3.3 van de conclusie van A-G Verkade voor HR 20 april 2007. NJ 2007, 242.
Uitspraak 13‑07‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP. Afgewezen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 1, aanhef en onder b, F. wegens gegronde vrees voor niet-naleving (81 RO).
13 juli 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/007HR
MK/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
Verzoekster tot cassatie zal hierna worden aangeduid als de schuldenares.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 20 juni 2005 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft de schuldenares zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, op haar de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
De rechtbank heeft bij beschikking van 10 augustus 2005 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de schuldenares hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 24 januari 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de schuldenares beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 13 juli 2007.