HR, 13-07-2007, nr. C05/288HR
ECLI:NL:PHR:2007:BA7355
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-07-2007
- Zaaknummer
C05/288HR
- LJN
BA7355
- Roepnaam
A./Fortis
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA7355, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑07‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA7355
ECLI:NL:PHR:2007:BA7355, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA7355
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 464 met annotatie van G.J.J. Heerma van Voss
VR 2007, 164
JA 2007/173 met annotatie van mr. J. Quakkelaar
VR 2007, 164
JA 2007/173 met annotatie van mr. J. Quakkelaar
Uitspraak 13‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid. Schadevordering van werknemer na ongeval in de uitoefening van werkzaamheden wegens oneffenheden op bouwplaats; voorzorgsmaatregelen, reikwijdte van de zorgplicht van werkgever (art. 7:658 BW) in het licht van veiligheidsvoorschriften in artt. 3.11 en 3.26 Arbeidsomstandighedenbesluit, door werkgever in acht te nemen algemeen ervaringsfeit dat werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid betrachten.
13 juli 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/288HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 3 december 2001 [verweerster] gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Hertogenbosch en - na vermeerdering van eis - gevorderd, kort gezegd, [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 269.671,58, met rente en kosten.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 26 september 2002 [verweerster] veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 53.343,96, met rente en kosten.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 14 juni 2005 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerster] mede door mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 29 september 1997 krachtens een arbeidsovereenkomst als tegelzetter/stucadoor in dienst getreden van [verweerster].
(ii) Op 5 januari 1998 is [eiser] tijdens de eerste dag van zijn werkzaamheden op een bouwplaats van nieuwbouwwoningen te 's Hertogenbosch een ongeval overkomen. Na de voltooiing van zijn stucwerkzaamheden in een woning waarin hij via de achterdeur was binnengegaan, verliet [eiser] de woning via de voordeur. Hij nam daarbij zijn gereedschap mee en droeg een kuip met het restant van de specie voor zich uit. Bij het verlaten van de woning verstapte [eiser] zich en verzwikte hij zijn linkerenkel, waarbij zijn enkelbanden zijn gescheurd.
(iii) Na het ongeval is de enkel in het gips gezet; vervolgens is een posttraumatische spierdystrofie opgetreden, met als gevolg dat [eiser] eind 1998 rolstoelafhankelijk is geworden. [Eiser] is sedert de dag van het ongeval arbeidsongeschikt gebleven.
3.2 Aan zijn hiervoor in 1 vermelde vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat het ongeval heeft plaatsgevonden doordat hij bij het verlaten van de woning - die hij aan de achterzijde waar de grond vlak was, was binnengegaan - in een gat in de grond is gestapt. De grond voor de woning was, aldus [eiser], niet geëgaliseerd en lag niet op het niveau van de drempel maar ongeveer 30 cm lager en was oneffen. Dit resulteerde in een "afstapje" naar het maaiveld. Nu het ongeval hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen is [verweerster] op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk voor de door hem ten gevolge van dat ongeval geleden schade. [Verweerster] heeft, aldus [eiser], niet voldaan aan de op haar rustende plicht ervoor te zorgen dat de woningen waarin haar werknemers hun werk verrichtten, op een dusdanige wijze toegankelijk waren dat er geen gevaar voor ongevallen als het onderhavige bestond. Hij heeft voorts aangevoerd dat de werknemers van [verweerster] geen onderricht hadden ontvangen met betrekking tot het veilig binnengaan en verlaten van de woning, en voorts dat [verweerster] ten onrechte had nagelaten voldoende toezicht te houden op een werksituatie als de onderhavige.
[Verweerster] heeft daartegen het verweer gevoerd dat van schending van een op haar rustende zorgplicht geen sprake is nu het hier een typisch geval van verstappen betreft waartegen door een werkgever redelijkerwijs geen maatregelen te treffen zijn. In dat verband heeft zij betoogd dat van een kuil voor de vooringang van de woning geen sprake was en dat ook kruiwagens en dergelijke door de voordeur werden vervoerd. Voorts heeft zij betoogd dat de uitvoerder met [eiser] een rondgang door de woningen had gemaakt. [Eiser] heeft dit laatste betwist.
3.3 De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verweerster] aansprakelijk is voor de schade van [eiser] en heeft de vordering deels toegewezen. Het hof heeft bij het bestreden arrest het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
Het hof gaat veronderstellenderwijs uit van de stelling van [eiser] dat het hoogteverschil aan de voorzijde van de woning ongeveer 30 cm bedroeg. Ook staat vast dat [eiser] bij het naar buiten stappen niet bedacht was op een niveauverschil ter plaatse van het ongeval (rov. 4.4.1).
Centraal staat de vraag of [verweerster] redelijkerwijs gehouden was, gezien haar zorgplicht als werkgever in het algemeen en de specifieke wetgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden in het bijzonder, ter plaatse voorzorgsmaatregelen te nemen teneinde het onderhavige ongeval te voorkomen.
Dat is niet het geval. De werkzaamheden werden door [eiser] uitgevoerd in een nieuwbouwwoning op een bouwplaats en het behoort tot de normale werkomstandigheden dat er niveauverschillen van deze aard en omvang op een dergelijke bouwplaats voorkomen, ook bij nieuw te bouwen woningen. In dit geval was er geen sprake van een kuil of een ander obstakel waarbij extra veiligheidsmaatregelen zijn geboden, doch van een niveauverschil bij het verlaten van de woning aan de voorzijde. Daarop had [eiser], als ervaren stucadoor, in redelijkheid bedacht dienen te zijn. Het feit dat er niveauverschillen van deze aard en omvang voorkomen op een dergelijke bouwplaats en dat men in het algemeen moet kijken waar men zijn voeten neerzet is een algemeen gegeven. De zorgplicht van [verweerster] om te zorgen voor een veilige werkplek gaat niet zover dat [verweerster] in dit geval voorzorgsmaatregelen, zoals een risico-inventarisatie op dit specifieke punt, dan wel een ophoging van de bouwondergrond tot de woningdrempel, had moeten treffen, dan wel specifieke instructies terzake aan [eiser] had moeten geven (rov. 4.4.2).
3.4.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent hetgeen de zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW in het licht van art. 3.11 in verbinding met art. 3.26 van het Arbeidsomstandighedenbesluit voor een werkgever als [verweerster] in een geval als dit meebrengt. Deze klacht slaagt op grond van het volgende.
Art. 3.11 schrijft voor dat vloeren van arbeidsplaatsen zoveel mogelijk vrij van oneffenheden en gevaarlijke hellingen dienen te zijn en krachtens art. 3.26 is dit voorschrift van toepassing op bouwplaatsen. Een niveauverschil van 30 cm naast de voordeurdrempel is te beschouwen als een oneffenheid die ingevolge art. 3.11 zoveel mogelijk moet worden vermeden. Voorts geldt dat, óók indien zoals het hof heeft aangenomen zulke niveauverschillen behoren tot de normale werkomstandigheden op dergelijke bouwplaatsen, een werkgever als [verweerster] op grond van het genoemde specifieke veiligheidsvoorschrift in het Arbeidsomstandighedenbesluit alsmede op grond van art. 7:658 lid 1 BW zodanige maatregelen dient te treffen of aanwijzingen dient te geven als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat een werknemer als [eiser] als gevolg van een dergelijk niveauverschil schade lijdt.
In het licht hiervan heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat erop neerkomt dat zulke maatregelen - het noemt in dit verband een risico-inventarisatie op dit specifieke punt, een ophoging van de bouwondergrond tot de woningdrempel, dan wel specifieke instructies aan [eiser] - niet van [verweerster] konden worden gevergd, omdat [eiser] een ervaren stucadoor was die op zo'n niveauverschil bedacht diende te zijn en dat het een algemeen gegeven is dat "men" in het algemeen moet kijken waar men zijn voeten neerzet. Aldus kent het hof namelijk bij de beantwoording van de vraag welke maatregelen of aanwijzingen in het licht van het genoemde specifieke veiligheidsvoorschrift in het Arbeidsomstandighedenbesluit redelijkerwijs van [verweerster] mochten worden gevergd, beslissende betekenis toe aan de voorzichtigheid die mocht worden verwacht van [eiser] in een situatie die, ook al moge zij volgens het hof gebruikelijk zijn, niet in overeenstemming was met de genoemde veiligheidsvoorschriften. Daarmee miskent het hof dat bij de beantwoording van genoemde vraag tot uitgangspunt heeft te dienen dat het de werkgever is die rekening moet houden met het algemene ervaringsfeit dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten. Het achterwege laten van maatregelen of aanwijzingen die redelijkerwijs nodig zijn teneinde schade voor de werknemer als gevolg van onveilige arbeidsomstandigheden te voorkomen kan dan ook niet, gelijk het hof heeft gedaan, gerechtvaardigd worden enkel met een beroep op hetgeen van een werknemer mag worden verwacht ten aanzien van het in acht nemen van de noodzakelijke voorzichtigheid in dergelijke omstandigheden.
3.5 Het voorgaande brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juni 2005;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.266,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 13 juli 2007.
Conclusie 13‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid. Schadevordering van werknemer na ongeval in de uitoefening van werkzaamheden wegens oneffenheden op bouwplaats; voorzorgsmaatregelen, reikwijdte van de zorgplicht van werkgever (art. 7:658 BW) in het licht van veiligheidsvoorschriften in artt. 3.11 en 3.26 Arbeidsomstandighedenbesluit, door werkgever in acht te nemen algemeen ervaringsfeit dat werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid betrachten.
Rolnummer C05/288HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 20 april 2007
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Inleiding
1. Deze zaak betreft een op 5 januari 1998 aan thans eiser tot cassatie - verder: [eiser] - in de uitvoering van zijn werkzaamheden als stucadoor overkomen ongeval. Bij dit ongeval zijn de enkelbanden van [eiser]s linkerenkel gescheurd, hetgeen door het optreden van een posttraumatische dystrofie heeft geleid tot rolstoelafhankelijkheid en daarmee tot arbeidsongeschiktheid. [Eiser] heeft zijn werkgeefster - thans verweerster in cassatie, hierna: [verweerster] - op de voet van art. 7:658 BW aangesproken tot schadevergoeding. Het hof is - anders dan de kantonrechter - tot de slotsom gekomen dat [verweerster] niet is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht met betrekking tot de veiligheid van de werkzaamheden en de werkomgeving van [eiser]. [Eiser] heeft cassatieberoep ingesteld.
2. In cassatie kan met het hof worden uitgegaan van de volgende feiten (zie de in cassatie niet bestreden vaststelling van de feiten in rechtsoverweging 4.1.1 van 's hofs arrest):
i) [Eiser] is op 29 september 1997 krachtens een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 oktober 1998 als tegelzetter/stucadoor in dienst getreden van [verweerster].
ii) Op 5 januari 1998 is [eiser] tijdens de eerste dag van zijn werkzaamheden op een bouwplaats van nieuwbouwwoningen te 's Hertogenbosch een ongeval overkomen toen hij na de voltooiing zijn stucwerkzaamheden in een woning waarin hij via de achterdeur was binnengegaan, de woning via de voordeur verliet, daarbij zijn gereedschap meenemend en een kuip met het restant van de specie voor zich uitdragend: bij het verlaten van de woning verstapte [eiser] zich en verzwikte hij zijn linkerenkel, waarbij zijn enkelbanden zijn gescheurd.
iii) Na het ongeval is de enkel in het gips gezet; vervolgens is een posttraumatische spierdystrofie opgetreden, met als gevolg dat [eiser] eind 1998 rolstoelafhankelijk is geworden.
iv) Eind 1999, begin 2000 heeft [eiser] een drietal infarcten gekregen met onder meer als gevolg uitval van de rechter lichaamshelft.
v) [Eiser] is sedert 5 januari 1998 arbeidsongeschikt; na de wachttijd is hem een WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100% toegekend.
3. [Eiser] heeft [verweerster] op 3 december 2001 gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie 's-Hertogenbosch (verder: de kantonrechter). Hij heeft - na wijziging van eis - gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van f 269.671,58 (€ 122.37,63) met rente en kosten ter zake van verlies aan verdienvermogen (voorzover veroorzaakt door het hem overkomen ongeval), overige materiële schade, smartengeld en buitengerechtelijke kosten, een en ander volgens de door hem in het geding gebrachte schadestaat. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het hem overkomen ongeval heeft plaatsgevonden doordat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij het verlaten van de woning - die hij aan de achterzijde waar de grond vlak was, was binnengegaan - in een gat in de grond is gestapt; hij heeft betoogd dat [verweerster] derhalve op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk is voor de door hem ten gevolge van dat ongeval geleden schade nu [verweerster] niet heeft voldaan aan de op haar rustende plicht ervoor te zorgen dat de woningen waarin haar werknemers hun werk verrichten, op een dusdanige wijze toegankelijk zijn dat er geen gevaar voor ongevallen als het onderhavige bestaat. Hij heeft voorts aangevoerd dat de werknemers van [verweerster] geen onderricht hadden ontvangen met betrekking tot het veilig binnengaan en verlaten van de woning, en voorts dat [verweerster] ten onrechte had nagelaten voldoende toezicht te houden op een werksituatie als de onderhavige.
[Verweerster] heeft ten verwere onder meer aangevoerd dat van schending van een op haar rustende zorgplicht geen sprake is nu het hier een typisch geval van verstappen betreft waartegen door een werkgever redelijkerwijs geen maatregelen te treffen zijn. In dat verband heeft zij betoogd dat van een kuil voor de vooringang van de woning geen sprake was. Voorts heeft zij betoogd dat de uitvoerder met [eiser] een rondgang door de woningen had gemaakt. Meer subsidiair heeft [verweerster] de omvang van de gestelde schade betwist.
[Eiser] heeft bij repliek zijn stellingen nader gepreciseerd; hij heeft betoogd dat de grond voor de woning niet geëgaliseerd was en niet op het niveau van de drempel lag maar ongeveer 30 cm lager en dat de grond oneffen was, hetgeen resulteerde in een "afstapje" naar het maaiveld (zo begreep de kantonrechter de repliek). Hij heeft betwist dat hij tezamen met de uitvoerder voor de aanvang van zijn werkzaamheden een rondgang door de woningen heeft gemaakt.
[Verweerster] heeft bij dupliek gepersisteerd bij haar stelling dat geen sprake was van "een kuil of iets dergelijks" en heeft aangevoerd dat ook kruiwagens en dergelijke door de voordeur "werden vervoerd".
4. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] toegewezen tot een bedrag van € 53.343,96, vermeerderd met wettelijke rente. Hij heeft daartoe onder meer overwogen als volgt. [verweerster] heeft, bij dupliek stellende als zij heeft gedaan, onvoldoende weersproken hetgeen [eiser] omtrent de toedracht van het ongeval bij repliek nader heeft preciseerd. [Verweerster] verwijst weliswaar naar "een kuil of iets dergelijks" maar in de stellingname van [eiser] is in het geheel geen sprake van een kuil maar van een hoogteverschil tussen de drempel en de bodem buiten, voor de woning, van 30 cm. Een dergelijk hoogteverschil is niet dermate ongewoon of ongebruikelijk in de bouw dat de opmerking van [verweerster] dat geen sprake was van "een kuil of iets dergelijks" als afdoende weerlegging van deze stellingname kan worden beschouwd. Uitgaande van de juistheid van hetgeen [eiser] omtrent de toedracht van het ongeval heeft gesteld, moet worden geoordeeld dat [verweerster] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade, nu van haar redelijkerwijs verlangd had kunnen worden dat zij het (aan te nemen) hoogteverschil tussen de woning en de bodem van de bouwplaats door ophoging van de bodem of door het aanbrengen van een hellend vlak had weggewerkt en zij heeft nagelaten aan deze zorgplicht te voldoen.
5. Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Daarbij heeft [verweerster] grieven (grief II en III) gericht tegen het oordeel van de kantonrechter omtrent de veiligheidsrisico's ter plaatse en tegen het oordeel dat van [verweerster] redelijkerwijs verlangd had kunnen worden dat zij het (aan te nemen) hoogteverschil door ophoging van de bodem of het aanbrengen van een hellend vlak had weggewerkt. [Verweerster] heeft in dat verband nogmaals aangevoerd dat er van een kuil ter plaatse geen sprake was, dat [eiser] zich heeft verstapt, hetgeen - aldus [verweerster] - ook op een niet oneffen ondergrond kan gebeuren. Subsidiair heeft zij betoogd dat ook indien er wel een niveauverschil (van 30 cm) zou zijn geweest, nog geen sprake was geweest van schending door [verweerster] van de op haar rustende zorgplicht. Dit, aangezien er dan geen sprake was geweest van niveauverschillen die afweken van de niveauverschillen op andere bouwplaatsen en het bovendien redelijkerwijs van een werkgever niet kan worden gevergd om bij in aanbouw zijnde woningen niveauverschillen van 30 cm door middel van plankjes en ophogingen te voorkomen, terwijl bovendien geldt dat [eiser], een ervaren metselaar die zijn werkzaamheden niet onder grote werkdruk verrichtte, met de afstap rekening had dienen te houden, gelet op het ervaringsfeit dat tussen drempel en maaiveld van een woning op een bouwplaats veelal een hoogteverschil bestaat.
[Eiser] heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
6. Het hof heeft bij arrest van 14 juni 2005 het vonnis van de rechtbank van 26 september 2002 - wegens gegrondbevinding van de tweede en derde grief - vernietigd, en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen. Het hof heeft omtrent deze grieven overwogen als volgt, nadat het had vooropgesteld dat [eiser] ook nog heeft gewezen op art. 3.11 juncto 3.26 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dat voorschrijft dat vloeren van arbeidsplaatsen zoveel mogelijk vrij van oneffenheden en gevaarlijke hellingen dienen te zijn, en voorts dat in de visie van [eiser] derhalve een veiligheidsrisico ter plaatse bestond en [verweerster] haar zorgplicht heeft geschonden door geen voorzorgsmaatregelen te treffen.
"4.4.1. (..)
Juist is het uitgangspunt dat de werkgever zorg dient te dragen voor een veilige werkplek en dat de werkgever gezien de aard van de werkzaamheden voorzorgsmaatregelen dient te treffen als redelijkerwijs in verband met de aard van die werkzaamheden getroffen kunnen worden.
Het hof acht de volgende feitelijke omstandigheden van belang.
Het gaat in de onderhavige zaak om een ervaren tegelzetter/stucadoor. Hij was de eerste dag werkzaam op een nieuwbouwproject van [verweerster], waarbij een aantal woningen werden gebouwd. De uitvoerder had hem de uit te voeren werkzaamheden in de woning aangewezen. Partijen verschillen van mening over het feit of [eiser] met de uitvoerder langs diverse woningen was gelopen en/of een woning aan de voorzijde had betreden.
Vaststaat dat er een niveauverschil bestond aan de voorzijde (en niet aan de achterzijde) van de woning waar [eiser] zijn werkzaamheden had uitgevoerd.
Het hof gaat veronderstellenderwijs uit van de stelling van [eiser] dat het hoogteverschil aan de voorzijde van de woning ongeveer 30 cm bedroeg. Ook staat vast dat [eiser] bij het naar buiten stappen van die woning een speciekuip voor zich droeg en niet bedacht was op een niveauverschil ter plaatse met het ongeval en het scheuren van de linkerenkelbanden als gevolg.
4.4.2. Centraal staat de vraag of [verweerster] redelijkerwijs gehouden was gezien haar zorgplicht als werkgever in het algemeen en de specifieke wetgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden in het bijzonder ter plaatse voorzorgsmaatregelen te nemen teneinde het onderhavige ongeval te voorkomen.
Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval.
De werkzaamheden werden door [eiser] in een nieuwbouwwoning op een bouwplaats uitgevoerd en het behoort tot de normale werkomstandigheden dat er niveauverschillen van deze aard en omvang op een dergelijke bouwplaats voorkomen, ook bij nieuw te bouwen woningen. In dit geval was er geen sprake van een kuil of een ander obstakel waarbij extra veiligheidsmaatregelen zijn geboden, doch van een niveauverschil bij het verlaten van de woning aan de voorzijde. Daarop had [eiser], als ervaren stucadoor, in redelijkheid bedacht dienen te zijn.
Het feit dat er niveauverschillen van deze aard en omvang voorkomen op een dergelijke bouwplaats en dat men in het algemeen moet kijken waar men zijn voeten neerzet is een algemeen gegeven.
De zorgplicht van [verweerster] om te zorgen voor een veilige werkplek gaat niet zover dat [verweerster] in dit geval voorzorgsmaatregelen, zoals een risico-inventarisatie op dit specifieke punt, dan wel een ophoging van de bouwondergrond tot de woningdrempel, had moeten treffen, dan wel specifieke instructies terzake aan [eiser] had moeten geven.
Het hof concludeert derhalve dat in redelijkheid door [verweerster] geen maatregelen getroffen hadden moeten worden teneinde het onderhavige - overigens zeer te betreuren - ongeval te voorkomen.
Dit leidt ertoe dat deze grieven in zoverre slagen en dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd.
De vorderingen van [eiser] worden afgewezen, nu [verweerster] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het onderhavige ongeval."
7. Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht. Vervolgens heeft [verweerster] nog gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
8. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen die beide zijn gericht tegen rechtsoverweging 4.4.2 (hiervoor geciteerd) van het bestreden arrest, waarop het hof zijn oordeel heeft gegrond dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
Middelonderdeel 1 klaagt dat rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk, is het oordeel van het hof in de derde en vijfde volzin van deze overweging dat (i) het tot de "normale werkomstandigheden" op een bouwplaats van nieuwbouwwoningen behoort dat zich daar een hoogteverschil voordoet van 30 cm tussen de drempel van de voordeur van een woning en de bouwgrond aan de voorzijde buiten en dat (ii) een werknemer als [eiser], als ervaren stucadoor, op een zodanig niveauverschil - ook zonder nadere voorzorgsmaatregelen of waarschuwingen van zijn werkgever - in redelijkheid bedacht had moeten zijn. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het hof heeft miskend dat in de afweging of [verweerster] haar zorgverplichting ex art. 7:658 BW heeft geschonden, mede behoort te worden betrokken dat art. 3.11 juncto art. 3.26 Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt dat vloeren van bouwplaatsen zo veel mogelijk vrij (moeten) zijn van oneffenheden en gevaarlijke hellingen, en voorts dat voorzover het hof dat niet heeft miskend, 's hofs gewraakte oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is omdat niet valt in te zien waarom een hoogteverschil als hier bedoeld - hetgeen grosso modo correspondeert met twee traptreden - "normaal" zou zijn noch waarom [eiser] daarop zonder voorzorgsmaatregelen of waarschuwingen van zijn werkgever bedacht had moeten zijn gelet op het bepaalde in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Het onderdeel klaagt in dat verband voorts dat voorzover 's hofs oordeel dat [eiser] bedacht had moeten zijn op het niveauverschil van 30 cm bij het verlaten van de woning berust op de vaststelling van het hof in de daaraan voorafgaande volzin dat geen sprake was "van een kuil of een ander obstakel waarbij extra veiligheidsmaatregelen zijn geboden doch van een niveauverschil bij het verlaten van de woning aan de voorzijde", ook die vaststelling niet bijdraagt aan de begrijpelijkheid van de beslissing van het hof aangezien zonder nadere motivering - die wederom ontbreekt - niet valt in te zien waarom een werkgever wel extra veiligheidsmaatregelen zou moeten treffen wanneer zich op een bouwplaats een kuil bevindt, maar niet wanneer zich daar een niveauverschil van 30 cm voordoet nu een kuil in de bodem/vloer van een bouwplaats immers naar zijn aard ook (niets meer dan) een niveauverschil in die bodem/vloer vormt. Het eerste middelonderdeel klaagt tot slot dat in het licht van het bepaalde in art. 3.11 juncto 3.26 Arbeidsomstandighedenbesluit bovendien onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in de zesde volzin van rechtsoverweging 4.4.2 dat het een "algemeen gegeven" is dat er op een bouwplaats niveauverschillen van 30 cm bij de voordeur van een woonhuis voorkomen.
Middelonderdeel 2 komt op tegen 's hofs oordeel dat [verweerster] als ervaren stucadoor in redelijkheid bedacht had moeten zijn op een niveauverschil bij het verlaten van de woning aan de voorzijde. Het middel stelt vast dat het hof bij zijn ontkennende beantwoording van de vraag of [verweerster] haar zorgverplichting heeft geschonden aldus gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat [eiser] een "ervaren stucadoor" was. Het stelt vervolgens voorop dat op zichzelf in het licht van HR 16 mei 2003, NJ 2004, 176 ([.../...]), m.nt. GHvV onder HR 12 september 2003, NJ 2004, 177 niet rechtens onjuist is dat het hof bij zijn beoordeling of [verweerster] haar zorgverplichting jegens [eiser] in acht heeft genomen, mede heeft onderzocht hoeveel ervaring [eiser] bij de door hem uit te voeren werkzaamheden had. Het klaagt vervolgens dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat aan de zijde van [eiser] sprake was van een in die zin relevante "ervaring" dat deze door zijn "ervaring" uit zichzelf bedacht had moeten zijn op een niveauverschil van 30 centimeter. Het acht dat oordeel onbegrijpelijk gelet op de stellingen van [eiser] bij memorie van antwoord onder 4.3.5 dat [eiser] was aangenomen voor onderhoud in bestaande woningen en dat het werken op een bouwplaats voor nieuwbouwwoningen voor hem nieuw was, alsmede gelet op de omstandigheid dat door het hof is vastgesteld dat het ongeluk [eiser] is overkomen op de eerste dag van zijn aanwezigheid op het nieuwbouwproject bij het verlaten van de eerste woning waarin hij werkzaamheden had verricht en die hij via de achterdeur had betreden waar geen niveauverschil was. Het middel komt tot de slotsom dat onbegrijpelijk is hoe het hof heeft kunnen beslissen dat [eiser] in die zin over relevante werkervaring beschikte dat hij zonder nadere voorzorgsmaatregelen of instructies van zijn werkgever bedacht had moeten zijn op het voor een bouwplaats voor nieuwbouwwoningen specifieke risico van een hoogteverschil als het onderhavige.
9. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Art. 7:658 lid 1 BW legt op de werkgever de verplichting de maatregelen te treffen en de aanwijzingen te verstrekken die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Welke verplichtingen in concreto op de werkgever rusten, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Relevante omstandigheden zijn daarbij onder meer de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de te verwachten onoplettendheid van de werknemer en de mate van bezwaarlijkheid van het treffen van maatregelen. De werkgever dient ook rekening te houden met het ervaringsfeit dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongevallen raadzame voorzichtigheid leidt. Bij de beoordeling van de vraag welke veiligheidsmaatregelen en instructies van de werkgever mogen worden verlangd, weegt ook mee de (werk)ervaring van de betrokken werknemer, waarbij het in het bijzonder gaat om diens vermogen zelfstandig de aan het werk en de werkplek verbonden risico's in te schatten en vervolgens naar bevind van zaken te handelen (de nodige voorzichtigheid te betrachten en de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen te nemen). In dat verband speelt ook een rol welke scholing een werknemer heeft genoten. Art. 7:658 BW strekt niet ertoe een absolute waarborg voor de werknemer te scheppen voor bescherming tegen het in deze bepaling bedoelde gevaar. Zie onder meer: HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 663 (PTT Post/[...]); HR 4 oktober 2002, NJ 2004, 175 (Laudy/Fair Play), m.nt. GHvV onder NJ 2004, 177; HR 16 mei 2003, NJ 2004, 176 ([.../...]), m.nt. GHvV onder NJ 2004, 177; HR 12 september 2003, NJ 2004, 177 ([.../...]), m.nt. GHvV; HR 9 juli 2004, NJ 2005, 260 ([.../...]); HR 5 november 2004, NJ 2005, 215 ([.../...]); HR 11 november 2005, RvdW 2005, 124, JAR 2005, 287 ([.../...]); HR 2 maart 2007, NJ 2007, 143 ([...]/Casa Grande c.s.). Zie over de vraag of in de jurisprudentie van uw Raad een zekere koersverlegging heeft plaatsgevonden die inhoudt dat wat meer nadruk wordt gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van de werknemer de conclusies van mijn ambtgenoot Spier voor de hiervoor genoemde arresten van 9 juli 2004 en van 5 november 2004 met veel verdere verwijzingen naar de opvattingen terzake in de literatuur.
Legt art. 7:658 BW op de werknemer de stelplicht en bewijslast dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, op de werkgever rust (buiten het geval van "opzet of bewuste roekeloosheid") de stelplicht en bewijslast dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Overigens behoeft niet vast te staan aan welke oorzaak het ongeval te wijten is; die oorzaak is wel in zoverre van belang dat de werkgever zal kunnen volstaan met aan te tonen hetzij dat hij heeft voldaan aan alle verplichtingen die ingevolge lid 1 op hem rusten teneinde een ongeval zoals aan de werknemer overkomen, te voorkomen, hetzij dat nakoming van die verplichtingen het ongeval niet zou hebben voorkomen. Zie: HR 10 december 1999, NJ 2000, 211 ([...]/Pasteurziekenhuis), m.nt. PAS en voorts HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420 (Roeffen/Thijssen) en HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 (Pollemans/Hoondert), m.nt. PAS.
10. Bij de vaststelling van de aansprakelijkheid van de werkgever kan een rol spelen of de voorschriften van de arbowetgeving in acht zijn genomen. Zie Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, 2000, p. 32-33, die betoogt dat een belangrijke steun voor de concretisering van de betrekkelijk open zorgvuldigheidsnorm van art. 7:658 BW ligt in de publiekrechtelijke regeling ten aanzien van de arbeidsomstandigheden, waarbij kan worden gedacht aan de voorschriften uit de Arbeidsomstandighedenwet alsmede aan de op die wet gebaseerde regelingen zoals het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl deze voorschriften ook een belangrijke rol kunnen spelen bij het oordeel over de kenbaarheid van het gevaar en over de te nemen voorzorgsmaatregelen. Zie ook Bier, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten, diss. Utrecht, 1998, p. 325 en 332-334. Zie voorts Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2002, hoofdstuk 16, par. 2, Verhulp, T&C Arbeidsrecht, 2002, art. 7:658, aant. 2 en Christe, Losbl. Arbeidsovereenkomst aant. 3 en 8 met verdere verwijzingen. Wanneer het gaat om voorschriften die bescherming beogen te bieden tegen een specifiek gevaar dat zich in casu heeft gerealiseerd, zal het verzuim een dergelijk voorschrift na te leven de werkgever zwaar kunnen worden aangerekend; alsdan zal hem in beginsel slechts de mogelijkheid resten aan te tonen dat naleving van het voorschrift het ongeval niet had kunnen voorkomen: vgl. HR 14 april 1978, NJ 1979, 245 (Messaoudi/Hoechst) en het hiervoor genoemde arrest van 22 maart 1991, NJ 1991, 420 (Roeffen/Thijssen). Het ontbreken van een Arborichtlijn of een voorschrift behoeft overigens vanzelfsprekend niet eraan in de weg te staan dat een situatie voor de toepassing van art. 7:658 BW als gevaarlijk kan worden aangemerkt. Zie het hiervoor genoemde arrest van 5 november 2004 ([.../...]).
11. In het onderhavige geding heeft [eiser] gewezen op art. 3.11 juncto art. 3.26 Arbeidsomstandighedenbesluit, zoals het hof in rechtsoverweging 4.3.3 ook vaststelt. Art. 3.11 bepaalt dat vloeren van arbeidsplaatsen zoveel mogelijk vrij van oneffenheden en gevaarlijke hellingen zijn; de schakelbepaling van art. 3.26 houdt in dat art. 3.11 van overeenkomstige toepassing is op bouwplaatsen. Het hof heeft als vaststaand aangenomen dat er een niveauverschil bestond aan de voorzijde van de woning waar [eiser] zijn werkzaamheden had uitgevoerd, dat [eiser] bij het naar buiten stappen van die woning gereedschap en een speciekuip droeg, en dat hij niet bedacht was op een niveauverschil ter plaatse met als gevolg het ongeval en het scheuren van de linkerenkelbanden. Bij zijn beoordeling is het hof voorts veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat het hoogteverschil ongeveer 30 cm bedroeg. Vervolgens heeft het hof de door hem te beantwoorden vraag of [verweerster] redelijkerwijs gehouden was - gezien haar zorgplicht als werkgever in het algemeen en de specifieke wetgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden in het bijzonder - ter plaatse voorzorgsmaatregelen te nemen teneinde het onderhavige ongeval te voorkomen, ontkennend beantwoord. Deze ontkennende beantwoording heeft het hof - kort gezegd - hierop gegrond dat het tot de normale werkomstandigheden behoort dat er niveauverschillen als de onderhavige voorkomen op een bouwplaats als de onderhavige, dat [eiser] als ervaren stucadoor in redelijkheid daarop bedacht had dienen te zijn, dat het feit dat dergelijke niveauverschillen op een bouwplaats als de onderhavige voorkomen een algemeen gegeven is en dat de zorgplicht van [verweerster] niet zover gaat dat zij in dit geval een ophoging van de bouwgrond had moeten treffen dan wel specifieke instructies aan [eiser] had moeten geven. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat er geen sprake was van een kuil of een ander obstakel, waarbij - aldus het hof - wel extra veiligheidsmaatregelen zijn geboden.
12. Tegen de achtergrond van het hiervoor onder 9 en 10 betoogde, slaagt naar mijn oordeel de in middelonderdeel 1 vervatte klacht dat 's hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Hoewel het hof heeft vooropgesteld dat centraal staat de vraag of [verweerster] gelet op haar zorgplicht als werkgever in het algemeen en op de specifieke wetgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden in het bijzonder (art. 3.11 juncto art. 26 Arbeidsomstandighedenbesluit) ter plaatse voorzorgsmaatregelen had moeten treffen, heeft het hof in zijn gewraakte rechtsoverweging bij de beantwoording van die vraag niet kenbaar tot uitdrukking gebracht welk gewicht het heeft toegekend aan bedoelde specifieke wetgeving, waaruit minst genomen moet worden afgeleid dat het bestaan van niveauverschillen op de bouwplaats een gevaarlijke situatie oplevert die zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Het hof heeft kennelijk groot gewicht toegekend aan het naar zijn oordeel bestaande algemene gegeven dat niveauverschillen als de onderhavige op een bouwplaats als de onderhavige voorkomen. Daarbij heeft het hof in het bijzonder ook van belang geacht dat [eiser] als "ervaren" stucadoor in redelijkheid op dergelijke verschillen bedacht had moeten zijn. De ervarenheid van [eiser] vormt aldus eveneens een belangrijke schakel in de oordeelsvorming van het hof. 's Hofs oordeel dat de ervaring van de werknemer moet meewegen bij de beantwoording van de vraag welke voorzorgsmaatregelen van de werkgever mogen worden gevergd, is op zichzelf genomen juist, zoals uit het onder 9 vooropgestelde blijkt. De hierna te bespreken klacht van middelonderdeel 2 dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat [eiser] over relevante werkervaring beschikte, moet evenwel slagen, zodat 's hofs arrest naar mijn oordeel reeds op die grond niet in stand zal kunnen blijven. Voorzover het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor de beantwoording van de vraag of [verweerster] als werkgeefster aan haar zorgplicht heeft voldaan, op zichzelf doorslaggevend is dat niveauverschillen als de onderhavige op bouwplaatsen plegen voor te komen en dat dergelijke niveauverschillen in zoverre tot de normale werkomstandigheden behoren, heeft het hof bovendien miskend dat dit algemene gegeven - wat daarvan overigens zij - niet meebrengt dat de werkgever die dergelijke niveauverschillen op de bouwplaats laat voortbestaan ook ingeval het nemen van veiligheidsmaatregelen zoals het ophogen van de bouwondergrond dan wel het geven van instructies weinig bezwaarlijk is, heeft voldaan aan de op hem ingevolge art. 7:658 BW rustende zorgplicht, mede gelet op art. 3.11 juncto art. 3.26 Arbeidsomstandighedenbesluit en op algemene ervaringsfeit dat werknemers bij hun werkzaamheden niet altijd de noodzakelijke voorzichtigheid in acht nemen, met welk ervaringsfeit de werkgever rekening dient te houden. Ik moge in dit verband verwijzen naar de door Lindenbergh, a.w., p. 39, aangehaalde - als treffend aangeduide - passage uit de conclusie van mijn ambtgenoot Spier voor HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 683, m.nt. JBMV (Cijsouw II): "Er is geen goede reden waarom werknemers de prijs zouden moeten betalen van een algemeen gangbare foute praktijk." Zie ook laatstgenoemd arrest en verder HR 6 april 1990, NJ 1990, 573 m.nt. PAS (Janssen/Nefabas) en Lindenbergh, a.w., p. 39. Voorzover het hof een en ander niet heeft miskend, is 's hofs oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de eisen die aan de werkgever worden gesteld, mede in aanmerking genomen de bepalingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit, waaruit minst genomen valt af te leiden dat de onderhavige situatie voor de toepassing van art. 7:658 BW als gevaarlijk kan worden aangemerkt, de al dan niet bezwaarlijkheid van de te nemen voorzorgsmaatregelen en het algemene ervaringsfeit dat werknemers, ook ervaren werknemers, bij hun werkzaamheden niet altijd de noodzakelijke voorzichtigheid in acht nemen, met welk ervaringsfeit de werkgever rekening dient te houden.
De klacht dat 's hofs vaststelling dat geen sprake was "van een kuil of een ander obstakel waarbij extra veiligheidsmaatregelen zijn geboden doch van een niveauverschil bij het verlaten van de woning aan de voorzijde" niet bijdraagt aan de begrijpelijkheid van de beslissing van het hof, lijkt eraan voorbij te zien dat aan 's hofs oordeel dat op [verweerster] wel de verplichting rust extra veiligheidsmaatregelen te treffen ingeval zich op de bouwplaats een kuil bevindt, kennelijk de gedachtegang ten grondslag ligt dat niveauverschillen als de onderhavige op de bouwplaats plegen voor te komen en dat ervaren werknemers daarop dan ook bedacht moeten zijn doch dat dit niet het geval is bij kuilen, zodat 's hofs oordeel - wat daarvan overigens zij - in zoverre wel consistent is.
13. Zoals gezegd, heeft het hof zijn gewraakte oordeel mede gegrond op zijn oordeel dat [eiser] als ervaren werknemer moest worden beschouwd, een oordeel waaraan het hof de slotsom heeft verbonden dat [eiser] bedacht had moeten zijn op het litigieuze niveauverschil op de bouwplaats. Middelonderdeel 2 betoogt evenwel met recht dat in het licht van de door middelonderdeel 2 bedoelde stellingen van [eiser] in diens memorie van antwoord, te weten dat [eiser] tot aan de dag van het ongeval werkzaam is geweest in bestaande woningen (oudbouw), alsmede in het licht van de door het middel bedoelde feitelijke vaststellingen van het hof, te weten dat het ongeval [eiser] is overkomen op zijn eerste werkdag in de nieuwbouw bij het verlaten van de eerste woning waarin hij zijn werkzaamheden verrichtte, onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat [eiser] in die zin over relevante werkervaring beschikte dat hij als ervaren stucadoor bedacht had moeten zijn op het feit dat er niveauverschillen zijn op een bouwplaats voor nieuwbouwwoningen en dat de zorgplicht van [verweerster] niet zo ver gaat dat zij in dit geval voorzorgsmaatregelen, zoals een risico-inventarisatie op dit specifieke punt, dan wel een ophoging van de bouwondergrond tot de woningdrempel, had moeten treffen, dan wel specifieke instructies terzake aan [eiser] had moeten geven.
14. De slotsom is dat de beide middelonderdelen slagen en dat 's hofs arrest niet in stand kan blijven; verwijzing zal moeten volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 14‑09‑2005
Heden de veertiende september tweeduizend en vijf, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan dr Zuid-Hollandlaan no. 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr S.F. Sagel, die door mijn requirant tot advocaat wordt gesteld om als zodanig in na te melden cassatieprocedure voor hem op te treden;
Heb ik,
[Martinus Josephus Maria Vorstenbosch, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42]
Aan:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde], gevestigd te [vestigingsplaats], in hoger beroep laatstelijk domicilie gekozen hebbende aan de Statenlaan 9, 5223 LA 's‑Hertogenbosch ten kantore van haar procureur Mr J.E. Lenglet, doende ik, deurwaarder, derhalve ex art. 63 lid 1B. Rv. aan dat procureursdomicilie mijn exploit, sprekende tot en afschrift dezes latende aan:
[mevr. B. Hooymans, aldaar werkzaam]
Aangezegd:
dat mijn requirant zich gegriefd voelt door en hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, achtste kamer, tussen mijn requirant als geïntimeerde en de gerequireerde als appellant op 14 juni 2005 gewezen in deze zaak onder rolno. C0300105/HE.
Voort heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als hiervoor gerelateerd, de gerequireerde voornoemd
Gedagvaard:
om op vrijdag 21 oktober 2005, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Enkelvoudige Kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken), alsdan gehouden wordende in Zijn Gebouw aan de Kazernestraat no. 52 (bezoekadres) te 's‑Gravenhage.
Teneinde:
alsdan aldaar namens mijn requirant — [requirant] — als eiser tot cassatie jegens haar, de gerequireerde — [gerequireerde] —, als verweerster in cassatie tegen voormeld asrest tot haren aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging vormt, doordat het Hof heeft overwogen als in rov. 4.4.2 van het arrest waarvan beroep is weergegeven en (mede) op grond daarvan heeft beslist als in het dictum van dat arrest is aangeduid; ten onrechte en in strijd met het recht in verband met het navolgende.
Inleiding
[requirant] is op 29 september 1997 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 oktober 1998 als tegelzetter/stucadoor in dienst getreden van [gerequireerde]. Op 5 januari 1998 is [requirant] tijdens de eerste dag van zijn werkzaamheden op een bouwplaats te 's‑Hertogenbosch waarop nieuwbouw woningen werden gerealiseerd, een; ongeval overkomen. Nadat [requirant] zijn stucwerkzaamheden in de eerste woning waarin hem was opgedragen te werken —en die hij via de achterdeur had betreden — had voltooid, heeft [requirant] die woning via de voordeur verlaten. Bij het verlaten van de woning verstapte [requirant], die op dat moment een kuip met resterende specie en zijn gereedschappen voor zijn buik droeg, zich. Tussen de binnenzijde, althans de drempel van de voordeur, van de woning en de bouwgrond aan de voorzijde buiten bestond namelijk — anders dan aan de achterzijde van de woning — een hoogteverschil van (naar het Hof heeft aangenomen) 30 centimeter. Doordat [requirant] zich bij het verlaten van de woning verstapte, heeft hij zijn enkelbanden gescheurd. Na het ongeval is de enkel van [requirant] in het gips gezet, waarna posttraumatische spierdystrofie is opgetreden. [requirant] is ten gevolge van het hem overkomen ongeval daardoor uiteindelijk eind 1998 rolstoelafhankelijk en volledig arbeidsongeschikt geworden. Eind 1999 en begin 2000 heeft [requirant] drie herseninfarcten gekregen waardoor zijn rechter lichaamshelft is uitgevallen.
[requirant] heeft [gerequireerde] op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk gesteld en gevorderd om [gerequireerde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van EUR 122.371,63, te vermeerderen met rente en kosten. Bij vonnis van 26 september 2002 heeft de Rechtbank 's‑Hertogenbosch, Sector Kanton, Locatie 's‑Hertogenbosch beslist dat [gerequireerde] op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk is voor het aan [requirant] overkomen ongeval en diens vordering tot een bedrag van EUR 3.343,96, te vermeerderen met rente en kosten, toegewezen. In de kern genomen heeft de Rechtbank daartoe overwogen dat [gerequireerde] de uit hoofde van art. 7:658 BW op haar rustende verplichting tot het nemen van redelijke voorzorgsmaatregelen ter voorkoming dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, heeft geschonden, door het aan de voorzijde van de woning bestaande hoogteverschil niet ‘door ophoging van de bodem of het aanbrengen van een hellend vlak’ weg te werken.
[gerequireerde] heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, van de Rechtbank. In zijn arrest van 14 juni 2005 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van [gerequireerde] afgewezen. Die beslissing ging van het Hof berust op de navolgende overwegingen in rov. 4.4.2 waarin het Hof —anders dan de Rechtbank — tot de conclusie is gekomen dat [gerequireerde] haar zorgplicht ex art. 7:658 BW niet zou hebben geschonden:
‘4.4.2
Centraal staat de vraag of [gerequireerde] redelijkerwijs gehouden was gezien haar zorgplicht als werkgever in het algemeen en de specifieke wetgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden in het bijzonder ter plaatse voorzorgsmaatregelen te nemen teneinde het onderhavige ongeval te voorkomen.
Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval.
De werkzaamheden werden door [requirant] in een nieuwbouwwoning op een bouwplaats uitgevoerd en het behoort tot de normale werkomstandigheden dat er niveauverschillen van deze aard en omvang op een dergelijke bouwplaats voorkomen, ook bij nieuw te bouwen woningen. In dit geval was er geen sprake van een kuil of ander obstakel waarbij extra veiligheidsmaatsregelen zijn geboden, doch van een niveauverschil bij het verlaten van de woning aan de voorzijde. Daarop had [requirant], als ervaren stucadoor, in redelijkheid bedacht dienen te zijn.
Het feit dat er niveauverschillen van deze aard en omvang voorkomen op een dergelijke bouwplaats en dat men in het algemeen moet kijken waar men zijn voeten neerzet is een algemeen gegeven.
De zorgplicht van [gerequireerde] om te zorgen voor een veilige werkplek gaat niet zover dat [gerequireerde] in dit geval voorzorgsmaatregelen, zoals een risico-inventarisatie op dit specifieke punt, dan wel een ophoging van de bouwondergrond tot de woningdrempel, had moeten treffen, dan wel specifieke instructies terzake aan [requirant] had moeten geven.
Het Hof concludeert derhalve dat in redelijkheid door [gerequireerde] geen maatregelen getroffen hadden moeten worden teneinde het onderhavige — overigens zeer te betreuren — ongeval te voorkomen.
(…)
De vorderingen van [requirant] worden afgewezen, nu [gerequireerde] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het onderhavige ongeval.’
Onderdeel 1
De beslissing van het Hof in de derde en vijfde volzin van rov. 4.4.2 dat
- (i)
het tot de ‘normale werkomstandigheden’ op een bouwplaats van nieuwbouwwoningen behoort dat zich daar niveauverschillen ‘van de aard en omvang’ als waardoor [requirant] zich heeft verstapt — te weten een hoogteverschil van 30 centimeter tussen de binnenzijde, althans de drempel van de voordeur, van een woning enerzijds en de bouwgrond aan de voorzijde buiten anderzijds — voordoen en
- (ii)
een werknemer als [requirant] daarop bedacht had moeten zijn, is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Die beslissing getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het Hof daartoe is gekomen omdat het bij zijn afweging of sprake was van ‘normale werkomstandigheden’, waarop een werknemer als [requirant] ook zonder nadere voorzorgsmaatregelen of waarschuwing(en) van [gerequireerde] als werkgeefster in redelijkheid bedacht moest zijn, geen — althans onvoldoende — rekening heeft gehouden met de omstandigheid, dat art. 3.11 jo. art. 3.26 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt dat vloeren van bouwplaatsen zo veel mogelijk vrij zijn van oneffenheden en gevaarlijke hellingen. Voor zover het Hof evenwel niet mocht hebben miskend dat in de afweging of [gerequireerde] haar zorgverplichting ex art. 7:658 BW heeft geschonden, mede, behoort te worden betrokken dat art. 3.11 jo, art. 3.26 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt dat vloeren van bouwplaatsen zo veel mogelijk vrij (moeten) zijn van oneffenheden en gevaarlijke hellingen, is zijn beslissing
- (i)
dat het (desondanks) tot de ‘normale werkomstandigheden’ op een bouwplaats behoort dat zich daar hoogteverschillen tussen de binnenzijde, althans de drempel van de voordeur, van een woning en de zich aan de buitenkant bevindende bouwgrond voordoen van — maar liefst — 30 centimeter en
- (ii)
dat een werknemer daarop ook zonder nadere voorzorgsmaatregelen of waarschuwingen van zijn werkgever bedacht moet zijn, onbegrijpelijk.
Zonde nadere motivering, die in het arrest waarvan beroep ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom een hoogteverschil tussen de binnenzijde, althans de drempel van de voordeur, en de aan de buitenzijde van een woning gelegen bouwgrond van 30 centimeter — hetgeen grosso modo correspondeert met twee traptreden — een ‘normale werkomstandigheid’ is waarop een werknemer uit zichzelf bedacht moet zijn, terwijl het Arbeidsomstandighedenbesluit juist bepaalt dat bouwplaatsen vrij (behoren te) zijn van dergelijke ‘oneffenheden en gevaarlijke hellingen’. Anders gezegd: gelet op het bepaalde in art. 3.11 jo. art. 3.26 van het Arbeidsomstandighedenbesluit valt zonder nadere motivering, die in het arrest waarvan beroep ontbreekt, noch in te zien
- (i)
waarom een hoogteverschil als dat waardoor [requirant] zich heeft verstapt en zijn enkelbanden heeft gescheurd ‘normaal’ zou zijn noch
- (ii)
waarom hij daarom zonder voorzorgsmaatregelen of waarschuwingen van de werkgever bedacht zou hebben moeten zijn.
Voor zover de beslissing van het Hof in de vijfde volzin van rov. 4.4.2 dat [requirant] bedacht had moeten zijn op een niveauverschil van 30 centimeter bij het verlaten van de woning, berust op de vaststelling van het Hof in de daaraan voorafgaande vierde volzin van rov. 4.4.2 dat in dit geval geen sprake was ‘van een kuil of een ander obstakel waarbij extra veiligheidsmaatregelen zijn geboden, doch van een niveauverschil bij het verlaten van de woning aan de voorzijde’, draagt ook die vaststelling niet bij aan de begrijpelijkheid van de beslissing van het Hof dat [requirant] bedacht had moeten zijn op het voornoemde niveauverschil. Zonder nadere motivering — die wederom ontbreekt — valt immers niet in te zien waarom een werkgever wel extra veiligheidsmaatregelen zou moeten treffen wanneer zich op een bouwplaats een kuil bevindt, maar niet wanneer zich daar eren niveauverschil van 30 cm voordoet. Een kuil in de bodem/vloer van een bouwplaats vormt immers, naar zijn aard, ook (niets meer dan) een niveauverschil in die bodem/vloer.
In het licht van het feit dat in art. 3.11 jo. art. 3.26 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is bepaald dat (de vloeren van) bouwplaatsen vrij (behoren te) zijn van oneffenheden en gevaarlijke hellingen, is bovendien eveneens onbegrijpelijk hoe het Hof in de zesde volzin van rov. 4.4.2 tot de beslissing is gekomen dat het een ‘algemeen gegeven’ is dat niveauverschillen ‘van deze aard en omvang’— te weten niveauverschillen van 30 centimeter bij de voordeur van een woonhuis — op een bouwplaats voorkomen.
Onderdeel 2
Bij zijn ontkennende beantwoording van de vraag of [gerequireerde] haar zorgverplichting ex art. 7:658 BW jegens [requirant] heeft geschonden, heeft het Hof blijkens de vijfde volzin van rov. 4.4.2 gewicht toegekend aan de omstandigheid dat [requirant] een ‘ervaren stucadoor’ was. Mede gelet op het feit dat [requirant] een ‘ervaren stucadoor’ was, zo heeft het hof in de vijfde volzin van rov. 4.4.2 beslist, had [requirant] bedacht moeten zijn op een niveauverschil van 30 centimeter bij het verlaten van de woning.
Op zich is — in het licht van HR 16 mei 2003, NJ 2004, 176 — niet rechtens onjuist dat het Hof bij zijn beoordeling of [gerequireerde] haar zorgverplichting jegens [requirant] in acht heeft genomen, mede heeft onderzocht hoe veel ervaring laatstgenoemde had met de door hem uit te voeren werkzaamheden. Onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, is evenwel het in de vijfde volzin van rov. 4.4.2 besloten liggende oordeel van het Hof dat aan de zijde van [requirant] sprake was van voor de beoordeling van de zorgplicht van [gerequireerde] in die zin relevante ‘ervaring’ [requirant], dat laatstgenoemde door zijn ‘ervaring’ uit zichzelf bedacht had moeten zijn op een niveauverschil van 30 centimeter bij het verlaten van de nieuwbouwwoning waarin hij zijn stucwerkzaamheden verrichtte. Die beslissing is zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk in het licht van zowel
- (i)
het feit dat er, gelet op hetgeen [requirant] bij memorie van antwoord onder 4.3.5 heeft doen stellen, in cassatie (veronderstellenderwijs) van moet worden uitgegaan dat [requirant] door [gerequireerde] was aangenomen voor onderhoudswerk in bestaande woningen en dat hij dat onderhoudswerk tot begin 1998 deed, zodat het werken op een bouwplaats voor nieuwbouwwoningen voor [requirant] begin januari 1998 nieuw was, als
- (ii)
de omstandigheid dat door het Hof (in rov. 4.4.1) is vastgesteld dat het ongeluk [requirant] is overkomen op de eerste dag dat hij op het nieuwbouwproject aanwezig was bij het verlaten van de eerste woning waarin hem was gezegd werkzaamheden te verrichten en die hij via de achterdeur (waar zich geen niveauverschil voordeed) had betreden.
In het licht van de feiten dat
- (i)
het feit dat er, gelet op hetgeen [requirant] bij memorie van antwoord onder 4.3.5 heeft doen stellen, in cassatie (veronderstellenderwijs) van moet worden uitgegaan dat [requirant] door [gerequireerde] was aangenomen voor onderhoudswerk in bestaande woningen en dat hij dat onderhoudswerk tot begin 1998 deed, zodat het werken op een bouwplaats voor nieuwbouwwoningen voor [requirant] begin januari 1998 nieuw was, als
- (ii)
de omstandigheid dat door het Hof (in rov. 4.4.1) is vastgesteld dat het ongeluk [requirant] is overkomen op de eerste dag dat hij op het nieuwbouwproject aanwezig was bij het verlaten van de eerste woning waarin hem was gezegd werkzaamheden te verrichten en die hij via de achterdeur (waar zich geen niveauverschil voordeed) had betreden.
- (i)
[requirant] geen ervaring had met het werken op een bouwplaats voor nieuwbouw woningen en de daar bestaande niveauverschillen en
- (ii)
hem reeds op de eerste dag van zijn werk op een dergelijke bouwplaats bij het verlaten van de eerste woning waarin hij werkzaamheden had verricht en die hij via de achterdeur (waar zich geen hoogte, verschil voordeed) heeft betreden, een ongeval is overkomen, is zonde nadere motivering — die in het arrest waarvan beroep ontbreekt — onbegrijpelijk hoe het Hof heeft kunnen beslissen dat [requirant] over voor de beoordeling van de zorgplicht van [gerequireerde] in die zin relevante werkervaring beschikte, dat hij zonder nadere voorzorgsmaatregelen of instructies van zijn werkgever bedacht zou hebben moeten zijn op het voor een bouwplaats voor nieuwbouwwoningen specifieke risico van een hoogteverschil van 30 centimeter tussen de binnenzijde, althans de drempel van de voordeur, van een nieuwbouwwoning en de aan de buitenzijde daarvan gelegen bouwgrond.
En:
op grond van voorgaand middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad geraden voorkomt, kosten rechtens.
De kosten deze zijn voor mij, deurwaarder, EUR 71,93 + € 13,67 btw = € 85,60
deurwaarder