De pleitnota van mr. Van der Stelt in de eerste aanleg van de onderhavige bodemprocedure wordt hierna aangeduid als Plta I, zijn pleitnota in hoger beroep als Plta II.
HR, 15-06-2007, nr. C06/032HR
ECLI:NL:PHR:2007:BA5902
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-06-2007
- Zaaknummer
C06/032HR
- LJN
BA5902
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA5902, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5902
ECLI:NL:PHR:2007:BA5902, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5902
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑11‑2005
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Afgewezen schadevordering van pensioenfonds tegen werknemer van haar fondsbeheerder voor vermeende onregelmatigheden bij onroerend goed-transacties (81 RO).
15 juni 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/032HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING PENSIOENFONDS METAAL EN TECHNIEK,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als PMT en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
PMT heeft bij exploot van 29 mei 2002 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en gevorderd, kort gezegd, [verweerder] te veroordelen aan haar een bedrag van € 6.856.641,75 te betalen, met rente. PMT heeft voorts een aantal nevenvorderingen ingesteld.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. alle door PMT ten laste van [verweerder] gelegde conservatoire (derden)beslagen met onmiddellijke ingang op te heffen, onder verbeurte van een dwangsom;
b. voor recht te verklaren dat PMT aansprakelijk is voor alle schade, die [verweerder] heeft geleden en nog zal lijden, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat;
c. PMT te veroordelen aan [verweerder] een voorschot te voldoen van € 50.000,-- op de door PMT aan [verweerder] verschuldigde schadevergoeding, als voormeld, met rente.
PMT heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 21 januari 2004 in conventie de vorderingen afgewezen, en in reconventie de vorderingen onder a. en b. toegewezen en PMT veroordeeld aan [verweerder] een voorschot te voldoen van € 25.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft PMT hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij zijn eis vermeerderd.
Bij arrest van 25 augustus 2005 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd en het door [verweerder] in hoger beroep gevorderde voorschot op de schadevergoeding - boven het door de rechtbank toegewezen bedrag - afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft PMT beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. R.L. Bakels, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt PMT in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.171,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 juni 2007.
Conclusie 15‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Afgewezen schadevordering van pensioenfonds tegen werknemer van haar fondsbeheerder voor vermeende onregelmatigheden bij onroerend goed-transacties (81 RO).
Rolnr. C06/032
Mr. J. Wuisman
Zitting: 13 april 2007
CONCLUSIE inzake:
Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek,
eiseres tot cassatie,
advocaat: Mr F.E. Vermeulen
tegen
[Verweerder],
verweerder in cassatie,
advocaat: Mr. D. Rijpma
1. Feiten en procesverloop
1.1 Van de volgende feiten kan worden uitgegaan((1)):
(i) Eiseres tot cassatie (hierna: PMT) is een stichting die krachtens haar statuten een fonds aanhoudt voor het verstrekken van uitkeringen terzake van ouderdom en/of overlijden aan hen die als werknemer of in een andere hoedanigheid in de metaal en technische bedrijfstakken werkzaam zijn of werkzaam zijn geweest.
(ii) De administratie van haar pensioenbedrijf en het beheer van haar fondsvermogen heeft PMT uitbesteed vóór 20 februari 2001 aan Stichting MN Services, na die datum aan MN Services N.V.((2))
(iii) In de in de onderhavige procedure relevante periode 1987 tot 1997 was een van de taken van MN Services de exploitatie van het onroerend goed van het pensioenfonds. Die exploitatie hield onder meer in het commerciële en technische beheer van de onroerende zaken en de waardering als ook de aankoop en verkoop van die zaken.
(iv) Verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) is van mei 1987 tot oktober 1996 bij MN Services in dienst geweest als Hoofd van de afdeling Beheer en Exploitatie OG Nederland. In die hoedanigheid was hij betrokken bij het beheer en de exploitatie van de onroerend goed-portefeuille van PMT. Hij rapporteerde aan [betrokkene 1], Directeur Beleggingen bij zowel MN Services als PMT.
(v) In de periode 1990 tot oktober 1996 was een onderdeel van de taken van [verweerder] het opstellen van voorstellen terzake van verkoop van projecten van onroerende zaken. In de verkoopvoorstellen werd per project melding gemaakt van onder meer de voorgestelde verkoopprijs. [betrokkene 1] legde de door [verweerder] opgemaakte voorstellen ter goedkeuring voor aan het dagelijks bestuur van PMT.
(vi) In 1999 zijn bij PMT bedenkingen gerezen ten aanzien van de afhandeling door [verweerder] van een aantal onroerend goed-transacties in de periode 1990 tot en met 1996. De bedenkingen betroffen de vraag of [verweerder] ter zake van die transacties wel correcte verkoopvoorstellen heeft opgesteld en ter goedkeuring voorgelegd. PMT heeft in verband met deze bedenkingen KPMG Forensic Accounting (hierna: KPMG) ingeschakeld voor een onderzoek naar onregelmatigheden, waaronder ook de aanwezigheid van persoonlijke belangen van [verweerder] bij de transacties. KPMG heeft op haar beurt aan [A] B.V. (hierna: [A]) opdracht heeft gegeven om taxaties uit te voeren met betrekking tot onroerend goedprojecten, waarbij [verweerder] betrokken is geweest.
(vii) Op 1 mei 2002 heeft PMT conservatoir beslag laten leggen op onroerende zaken en bank- en girotegoeden van [verweerder] en zijn echtgenote [de vrouw].
1.2 Bij exploit van 29 mei 2002 heeft PMT [verweerder]((3)) gedagvaard voor de rechtbank Utrecht. Zij vordert onder meer een veroordeling van [verweerder] tot betaling van een bedrag van € 6.856.641,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, en van een vergoeding voor de kosten van onderzoek dat PMT heeft laten uitvoeren, welke kosten nader dienen te worden vastgesteld in een schadestaat procedure. PMT voert in het exploit ter onderbouwing van de vordering aan, dat genoemd bedrag en de vergoeding schade betreffen waarvoor [verweerder] wegens onrechtmatig handelen (in de zin van artikel 6:162 BW) jegens haar aansprakelijk is te houden. In verband daarmee stelt PMT, kort en enigszins vereenvoudigd weergegeven((4)), het volgende. PMT voerde een 'sociaal beleggingsbeleid', ook bij verkoop van onroerend goed, dat tot uitdrukking kwam in het aan de koper opleggen van bedingen inhoudende dat het beheer gedurende minimaal één jaar bij voorkeur bij dezelfde beheersorganisatie diende te blijven, dat algehele doorverkoop binnen één jaar niet was toegestaan en dat voor deelverkoop binnen één jaar toestemming van PMT vereist was. Daarmee werd beoogd te bereiken dat verkoop zou plaatsvinden aan bonafide partijen, die een lange termijn beleggingsdoel nastreven en de belangen van de huurders respecteren. De voor PMT aanvaardbare verkoopprijs was mede op dit beleid afgestemd. [verweerder] heeft zich bij een aantal verkoopprojecten niet aan dit beleid gehouden. Hij heeft, zonder [betrokkene 1] en PMT daarvan in kennis te stellen, overeenkomsten afgesloten met kopers, van wie hij wist of moest begrijpen dat zij het gekochte onroerend goed voortvarend zouden 'uitponden'. Onder dit laatste is te verstaan het in gedeelten weer snel doorverkopen van het gekochte. Daardoor konden de kopers het gekochte met flinke winst doorverkopen. Bij het doen van zaken met zulke kopers had [verweerder] een hogere verkoopprijs moeten bedingen. Door dit na te laten heeft hij PMT benadeeld. Uit de taxaties van [A] blijkt dat bij 20 projecten om de hiervoor vermelde reden in totaal een hogere waarde van minimaal € 6.856.641,75 had moeten zijn gerealiseerd. Bij dit alles komt nog dat hij en zijn echtgenote in strijd met een gedragscode bij PMT in privé zaken hebben gedaan met enkele kopers van onroerend goed van PMT, met wie [verweerder] ook uit hoofde van zijn functie bij MN Services transacties met betrekking tot onroerend goed van PMT afsloot.
1.3 [Verweerder] heeft de vordering bestreden. Afgezien van een - afgewezen - exceptie van onbevoegdheid van de rechtbank (conclusie van antwoord in eerste aanleg, blz. 8 - 15), heeft hij zich op verjaring van de schadevordering van PMT beroepen (conclusie van antwoord in eerste aanleg, blz. 37 - 50) en verder die vordering ook inhoudelijk bestreden, in zowel feitelijk als juridisch opzicht. Wat dit laatste betreft beroept hij zich onder meer er op dat de verhouding van [verweerder] tegenover PMT geacht moet worden te zijn een verhouding van werknemer/werkgever, waarop artikel 7:661 BW van toepassing is. Ingevolge dat artikel is een werknemer jegens de werkgever voor aan hem toegebrachte schade alleen aansprakelijk wanneer de schade het gevolg is bewuste roekeloosheid of schuld van de werknemer. Voor het geval de rechtbank niet van een verhouding werknemer/werkgever wil uitgaan, stelt [verweerder] dat als norm voor het aanvaarden van aansprakelijkheid moet worden gehanteerd dat hem een zo ernstig verwijt treft dat hij, alle omstandigheden in aanmerking genomen, door PMT voor de schade aansprakelijk kan worden gehouden. Volgens [verweerder] kan hij bij beide aansprakelijkheidsnormen op grond van het door PMT gestelde niet voor de beweerde schade aansprakelijk worden gehouden (conclusie van antwoord in eerste aanleg, blz. 99 - 103).
[Verweerder] stelt in reconventie een vordering tegen PMT in tot vergoeding van schade die hij heeft geleden, waaronder schade als gevolg van de beslaglegging op zijn onroerende zaken. Hij vraagt om een voorschot op de in een schadestaatprocedure vast te stellen vergoeding.
1.4 Bij vonnis d.d. 21 januari 2004 wijst de rechtbank, na verwerping van het beroep van [verweerder] op verjaring, de vorderingen in conventie af en de vorderingen in reconventie, voor zover zij betrekking hebben op opheffing van de beslagen en de vergoeding van de schade als gevolg van de beslaglegging, toe. Het verlangde voorschot stelt de rechtbank op een bedrag van € 25.000,-.
In rov. 4.8 overweegt de rechtbank ter zake van de te hanteren aansprakelijkheidsnorm: ".... dat voor de vraag of persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder] jegens BPMT kan worden aangenomen voor diens gedragingen - hoewel er formeel geen arbeidsovereenkomst tussen BPMT en [verweerder] bestond - in zijn functie als Hoofd Exploitatie OG een terughoudende opstelling past en aldus als uitgangspunt dient te gelden dat BPMT slechts schade op [verweerder] kan verhalen die het gevolg is van zijn fouten ten aanzien waarvan hem opzet of bewuste roekeloosheid kan worden verweten. Voor aansprakelijkheid van [verweerder] voor onrechtmatig handelen is derhalve vereist dat hij wist of behoorde te weten dat het in de context van de periode waarin de hem verweten gedragingen hebben plaatsgevonden, onaanvaardbaar was dat hij zich zodanig heeft gedragen en dat hij zich er daarom van had dienen te onthouden." Aan de hand van deze norm beoordeelt de rechtbank of de vijf gronden, die PMT volgens de rechtbank heeft aangevoerd ter onderbouwing van het door haar gestelde onrechtmatige handelen van [verweerder], tot de slotsom kunnen voeren dat [verweerder] onrechtmatig jegens PMT heeft gehandeld. Dat acht de rechtbank niet het geval.
1.5 Beide partijen stellen hoger beroep in bij het hof Amsterdam, PMT principaal en [verweerder] incidenteel hoger beroep.
PMT bestrijdt de slotsom van de rechtbank dat van een onrechtmatig handelen van [verweerder] jegens haar niet is gebleken. Omtrent de omvang van die bestrijding merkt het hof in rov. 3.3 van zijn arrest op, in cassatie onbestreden, dat PMT het vonnis van de rechtbank alleen bestrijdt voor wat betreft de door de rechtbank gehanteerde aansprakelijkheidsnorm en de afwijzing van de door haar aangevoerde aansprakelijkheidsgrond dat [verweerder] op kennelijk systematische wijze onroerende zaken van PMT te goedkoop heeft doen verkopen. In rov. 3.5 voegt het hof daaraan nog toe: "Ten pleidooie in hoger beroep heeft BPMT de in hoger beroep nog resterende grondslag aldus nader toegelicht dat [verweerder] volgens haar onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW omdat hij (zonder haar instemming) willens en wetens/opzettelijk de onroerende zaken van BPMT te goedkoop heeft doen verkopen. Hierin ligt besloten dat BPMT stelt dat [verweerder] daarmee hetzij haar heeft willen benadelen hetzij zichzelf of derden heeft willen bevoordelen. .... Naar het oordeel van het hof komt het verwijt dat aan [verweerder] wordt gemaakt, feitelijk erop neer dat [verweerder] óók bij de toepassing van artikel 7:661 BW aansprakelijk zou zijn."((5))
[Verweerder] komt op tegen de verwerping van zijn beroep op verjaring en ook tegen de vaststelling van de hoogte van het voorschot.
1.6 In zijn arrest van 25 augustus 2005 komt het hof tot de slotsom dat zowel het principale als het incidentele beroep falen, waarna het hof beslist tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.
1.7 PMT komt tijdig in cassatie van het arrest van het hof. [Verweerder] concludeert voor antwoord tot verwerping van dat cassatieberoep en stelt bij die gelegenheid tevens incidenteel cassatieberoep in onder de voorwaarde, zo mag wel uit de context worden afgeleid, dat het principaal beroep doel treft. PMT concludeert in het incidenteel beroep op haar beurt ook tot verwerping. Beide partijen hebben hun standpunt in cassatie door hun advocaten doen toelichten, [verweerder] mede door Mr. R.L. Bakels.
2. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, die ieder meerdere klachten omvatten.
onderdeel 1
2.2 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.5 van het bestreden arrest, waarin het hof, zoals hierboven al aangegeven, op grond van uitlatingen van de zijde van PMT bij pleidooi aanneemt dat PMT de in appel nog gehandhaafde grond - het stelselmatig zonder instemming van PMT te goedkoop verkopen van onroerende zaken - nog in die zin heeft beperkt dat het te goedkoop verkopen willens en wetens/opzettelijk is gebeurd met het oogmerk hetzij PMT te benadelen, hetzij zichzelf of derden te bevoordelen. De hoofdklacht in onderdeel 1, vooral verwoord in de subonderdelen 1.1 t/m 1.5, komt hierop neer, kort weergegeven, dat het hof hiermee een onbegrijpelijke uitleg van de proceshouding/stellingen van PMT geeft. PMT heeft, aldus het middelonderdeel, gedurende de gehele procedure steeds gesteld dat [verweerder], ook los van opzet zijnerzijds, een verwijt is te maken ten aanzien van het te goedkoop verkopen en dat dit gedeelte van de onderbouwing van het gestelde onrechtmatig handelen van [verweerder] ook bij pleidooi in appel niet is prijsgegeven.
2.3 In rov. 3.3.3 van zijn arrest van 16 april 2004, NJ 2004, 425 oordeelt de Hoge Raad omtrent de vaststelling door de feitenrechter van hetgeen door of namens partijen ter zitting is verklaard of aangevoerd:
"Bij de beoordeling van dit onderdeel dient te worden vooropgesteld dat die vaststelling is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en daarom in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, terwijl de rechter bij de vaststelling in zijn uitspraak van het ter zitting verhandelde niet aan de inhoud van het proces-verbaal is gebonden, zodat een verschil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overweging van de rechter waarop de beslissing steunt, deze laatste niet zonder meer onbegrijpelijk maakt (HR 2 april 1999, NJ 1999, 656)."
Uit de rov. 3.3.4 en 3.3.5 van hetzelfde arrest blijkt echter dat uit de inhoud van het proces-verbaal van een zitting, bezien in samenhang met andere processtukken zoals de pleitnota van een advocaat van een partij en de memorie van grieven, kan volgen dat een vaststelling in de uitspraak van de rechter omtrent het ter zitting verhandelde zonder nadere motivering onbegrijpelijk is en dus wegens onvoldoende motivering geen stand kan houden. Hierbij is in aanmerking te nemen dat, nu een belang daarbij veelal ontbreekt, toch niet spoedig mag worden aangenomen dat een partij een grondslag voor een vordering prijsgeeft. Hetzelfde geldt immers voor het prijsgeven door een partij van een verweer.
De vraag is nu of 's hofs oordeel in rov. 3.5 onbegrijpelijk is.
2.4 Blijkens het proces-verbaal van de zitting tijdens welke in de onderhavige zaak de pleidooien zijn gehouden, is op een vraag van het hof over de te hanteren aansprakelijkheidsnorm door de raadsman van PMT, Mr. Van der Stelt, geantwoord:
"dat de verwijtbaarheid een rol speelt bij de omstandigheden van dit geval. [Verweerder] heeft "vuil spel" gespeeld. Hij heeft onrechtmatig gehandeld door bewust stelselmatig te goedkoop te verkopen, waardoor hij niet die opbrengsten heeft gerealiseerd die van hem verwacht mochten worden. Daardoor heeft [verweerder] de stichting opzettelijk benadeeld. Hij heeft willens en wetens opzettelijk te goedkoop verkocht. De toepasselijke norm moet die van artikel 6:162 BW zijn. Grief 1 wordt niet ingetrokken."
2.5 Grief 1 strekt, in de kern genomen, er toe om de toepassing door de rechtbank van artikel 7:661 BW in plaats van artikel 6:162 BW te bestrijden. Aan het slot van de toelichting op grief 1 wordt geconcludeerd (memorie van grieven, onder 26): "Het voorgaande kan dan ook niet tot een andere conclusie leiden dan dat voor de aansprakelijkheid van [verweerder] (slechts) de criteria uit hoofde van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade en causaal verband tussen daad en schade) dienen te worden toegepast en niet de verzwaarde criteria 'opzet' en 'bewuste roekeloosheid' uit hoofde van artikel 7:661 BW en voorts dat aan de criteria van artikel 6:162 BW is voldaan." Met het bepleiten van de toepasselijkheid van artikel 6:162 BW zijn de grenzen van de rechtsstrijd echter nog niet zonder meer gegeven. Met name komt in deze veel gewicht toe aan de invulling van de inhoud die, in het licht van met name de stellingen van PMT, aan het vereiste 'onrechtmatigheid' in de zin van art. 6:162 lid 2 BW als nadere kwalificatie van het handelen van [verweerder] dient te worden gegeven.
In de memorie van grieven wordt met vrij veel nadruk het willens en wetens te goedkoop verkopen van onroerend goed mede ten eigen voordele op de voorgrond gesteld. Zie in dit verband de memorie van grieven, onder 60 ("Ook al zou het beleggingsbeleid van het Pensioenfonds minder professioneel zijn geweest dan het heden te dage is, dit betekent niet dat [verweerder] gelegitimeerd was daarvan misbruik te maken door willens en wetens aan [betrokkene 1] en het bestuur een minder hoge verkoopprijs voor te stellen van woningcomplexen die aan uitponders werden verkocht dan in redelijkheid van hen zou kunnen worden bedongen"), 67 ("Dus naast het feit dat [verweerder] aldus niet aan institutionele beleggers verkocht zoals het bestuur dacht, maar aan uitponders en reeds daarom een hogere opbrengst had moeten realiseren, heeft hij willens en wetens onjuiste variabelen gebruikt, waardoor zijn direct leidinggevende en het bestuur van Mn Services foutief zijn voorgelicht, althans misleid."), en 92 (" [verweerder] heeft immers wel degelijk voordeel genoten van het feit dat hij de in het geding zijnde projecten te goedkoop heeft verkocht en/of heeft gegund aan bepaalde markt-partijen."). Die lijn treft men ook aan in de pleitnota in appel van Mrs. Van der Stelt en Nijboer. Zie met name onder 23 ("[verweerder] wist aan wie hij verkocht en wat hij verkocht (de mogelijkheid om eerst beperkt en daarna onbeperkt uit te ponden). Het kan geen toeval zijn dat hij vooral aan zijn privé-zakenpartners woningcomplexen voor te lage prijzen verkocht, .... ."), en 26 ("Uit het voorstaande blijkt dat [verweerder] zich stelselmatig aan inhoudelijke controle op zijn functioneren onttrok, dat hij zijn superieur [betrokkene 1] (en zo het bestuur van het Pensioenfonds) systematisch informatie onthield en doelbewust, stelselmatig althans met regelmaat complexen voor te lage prijzen verkocht.").
In beide processtukken komen evenwel ook passages voor waarin het handelen van [verweerder] onrechtmatig wordt geacht, omdat hij zaken had behoren te weten of had behoren te doen, dus omdat [verweerder] onzorgvuldig heeft gehandeld zonder dat er bij hem sprake is van opzet; zie de in §§ 1.1 en 1.3 van onderdeel 1 genoemde vindplaatsen. Deze vorm van de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerder] wordt echter bepaald minder geprononceerd naar voren gebracht.
Beide hiervoor vermelde gevallen van onrechtmatigheid dragen tevens in zich de grond om het onrechtmatige handelen op de voet van lid 3 van artikel 6:162 BW aan [verweerder] toe te rekenen.
De opstelling van PMT ten aanzien van de met grief 1 in appel mede aan de orde gestelde vraag bij welk geval van onrechtmatig handelen [verweerder] aansprakelijk is te houden voor de door PMT beweerde schade, was in appel - ook tijdens de zitting waarop de pleidooien zijn gehouden - niet zonder meer helder. Het is dan ook begrijpelijk dat het hof, nadat de advocaten hun pleidooi hadden gehouden, de vraag heeft gesteld welke norm volgens PMT zou moeten worden gehanteerd (ter bepaling van de onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 van het handelen van [verweerder]). Ook al moet niet te snel een prijsgeven van een grondslag voor een vordering worden aangenomen, in het licht van de opstelling in de memorie van grieven en de pleitnota aan de zijde van PMT waarbij, zoals hiervoor aangegeven, het willens en wetens/opzettelijk handelen van [verweerder] sterk benadrukt wordt, is het niet onbegrijpelijk dat het hof uit het door Mr. Van der Stelt gegeven antwoord de conclusie trekt dat PMT er tenslotte voor kiest om de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerder] te zoeken in het willens en wetens te goedkoop verkopen van onroerend goed van PMT. Dat sluit ook het beste aan bij de ook in appel gehandhaafde stellingen van PMT dat [verweerder] handelde ten eigen voordele en/of van derden, met name kopers met wie hij ook privé zaken deed.
2.6 In de subonderdelen 1.6 en 1.7 wordt er nog over geklaagd dat het onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof voor aansprakelijkheid van [verweerder] ook vereist acht dat hij gehandeld heeft met het oogmerk hetzij PMT te benadelen hetzij zichzelf of derden te bevoordelen.
Anders dan in deze subonderdelen wordt verondersteld, neemt het hof de elementen van bevoordeling en benadeling bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van het handelen [verweerder] in aanmerking niet omdat het van oordeel is dat die elementen in het algemeen rechtens vereist zijn om tot onrechtmatig handelen van [verweerder] te kunnen concluderen, maar omdat die elementen naast het element 'willens en wetens' in de stellingen van PMT omtrent de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerder] liggen opgesloten en daarmee de grondslag vormen van de vordering van PMT.
2.7 Aan de klacht in subonderdeel 1.8 van onderdeel 1 komt geen zelfstandige betekenis toe.
2.8 Op het voorgaande stuiten de klachten van onderdeel 1, naar het voorkomt, af.
Hetgeen het hof in rov. 3.5 omtrent de uiteindelijke proceshouding van PMT met betrekking tot de grond voor aansprakelijkheid van [verweerder] voor de gestelde schade vaststelt, brengt mee dat voor het aanvaarden van aansprakelijkheid van [verweerder] uit hoofde van onrechtmatig handelen vereist is dat komt vast te staan én dat [verweerder] willens en wetens onroerende goederen van PMT te goedkoop heeft verkocht én dat hij dat heeft gedaan met het oogmerk om PMT te benadelen of om zichzelf of derden te bevoordelen.
onderdeel 2
2.9 Onderdeel 2 is onderverdeeld in de drie groepen subonderdelen, te weten in de subonderdelen 2.A, 2.B en 2.C.
subonderdelen 2.A.1 t/m 3
2.10 Met de subonderdelen 2.A.1 t/m 3 wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof in de eerste drie volzinnen van rov. 3.12 dat PMT de in de eerste volzin weergegeven stelling niet voldoende concreet heeft onderbouwd en ook niet te bewijzen heeft aangeboden. De eerste volzin luidt: "De stelling van BPMT dat [verweerder] (een aantal van) de kopers privé kende, zaken met hen deed en wist dat het om (voortvarende uitponders) ging, maar dit niettemin aan [betrokkene 1] en het bestuur van BPMT heeft verzwegen, is door [verweerder] weersproken (memorie van antwoord nr. 81)."
2.11 De punten uit de stelling dat [verweerder] een aantal van de kopers privé kende en met hen zaken deed, gelden in appel als niet langer betwist. Zij zijn door de rechtbank als vaststaand aangenomen((6)). Dat oordeel is in appel niet bestreden. Subonderdeel 2.A.3 dat van het tegendeel uitgaat, stuit hierop af.
2.12 Subonderdeel 2.A.1 komt op tegen het oordeel van het hof dat de stelling onvoldoende is onderbouwd. Er wordt naar diverse stellingen van de kant van PMT in de feitelijke instanties verwezen.
Voor zover het gaat om stellingen waarin wordt aangevoerd dat [verweerder] had behoren te weten of geacht moet worden te hebben geweten dat hij niet met (institutionele) beleggers of 'nette' kopers had te maken, is het niet onbegrijpelijk dat het hof die stellingen niet heeft aangemerkt als een voldoende concrete onderbouwing (zie onder (ii) en (iii) van het subonderdeel). Immers, in de onderhavige zaak is een vereiste voor de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerder] dat hij willens en wetens te goedkoop heeft verkocht, wat ten minste vereist dat hij daadwerkelijk heeft geweten dat een aantal kopers 'voortvarende uitponders' waren. Dat volgt niet uit het feit dat hij had behoren te weten of geacht moet worden te hebben geweten dat hij niet met (institutionele) beleggers of 'nette' kopers had te maken. Hetzelfde geldt voor de stelling, die inhoudt dat [verweerder] een controleplicht had en had behoren na te gaan of kopers zich aan de verkoopbeperkende voorwaarden hielden (zie onder (v) van het subonderdeel).
Het zojuist gestelde brengt mee dat, voor zover de stellingen inhouden dat [verweerder] van een aantal kopers concreet heeft geweten dat zij 'voortvarende uitponders' waren en hij bekend was met koopbereidheid van zittende huurders (zie onder (ii), (iii), (iv) en (i) van het subonderdeel), 's hofs oordeel omtrent het ontbreken van een voldoende concrete onderbouwing zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is. De stellingen vormen, in onderling verband bezien, op zichzelf een concrete onderbouwing van dat gedeelte van de door het hof beoordeelde stelling dat inhoudt dat [verweerder] wist dat hij, althans voor wat een aantal kopers betreft, met 'voortvarende uitponders' te maken had. Het gaat vooral om de stellingen van PMT in de §§ 59 en 62-64 van haar memorie van grieven en §§ 19, 24, en 25 in haar pleitnota in appel. In die stellingen wordt meer concreet invulling gegeven aan de wetenschap van [verweerder] dat zekere kopers 'voortvarende uitponders' waren. Echter, gezien de betwisting door PTM van deze door PMT gestelde wetenschap, zal het beroep op die stellingen PTM alleen kunnen baten, indien de weg voor het leveren van bewijs voor haar openstaat. Uit wat hierna in 2.13 wordt opgemerkt, blijkt dat dat niet het geval is.
2.13 In subonderdeel 2.A.2 wordt 's hofs beslissing bestreden dat PMT geen voldoende concreet bewijs voor haar, door het hof in de eerste volzin van rov. 3.12 genoemde, stelling heeft aangeboden, ook voor zover deze inhoudt dat [verweerder] wist dat een aantal van de kopers aan wie hij een onroerende zaak had verkocht, 'voortvarende uitponders' waren. In dat verband wordt met name verwezen naar het aanvullend bewijsaanbod in § 49 van de pleitnota in appel van de kant van PMT. Daar staat: "[betrokkene 2 en 3] kunnen tevens uit eigen wetenschap getuigen omtrent de werking van de "onroerend-goedmarkt" in Nederland, wat voor partijen daarop actief zijn en wat hun identiteit betekent bij het zaken doen (verkoop aan uitponders of verkoop aan institutionele beleggers en de daaruit te verwachten verkoopopbrengsten). Zij kunnen daarmee tevens getuigen omtrent de wetenschap die verwacht mocht en mag worden van een professional als [verweerder] bij de verkoop van complexen." Het is niet onbegrijpelijk dat het hof ook dit aanvullend bewijsaanbod niet als een voldoende concreet bewijsaanbod heeft geoordeeld voor de door [verweerder] betwiste stelling van PMT dat [verweerder] van een aantal kopers van onroerend goed-projecten van PMT wist dat zij uitponders waren. Het bewijsaanbod houdt niet in dat [betrokkene 2 en 3] als getuigen over die wetenschap bij [verweerder] iets concreets zouden kunnen verklaren.
2.14 Het voorgaande brengt mee dat de subonderdelen 2.A.1 t/m 3 geen doel treffen. Dat betekent dat er niet van kan worden uitgegaan dat [verweerder] concreet geweten heeft dat een aantal kopers van onroerend goed projecten van PMT uitponders waren. Het is dan ook niet onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof aan het slot van rov. 3.12 oordeelt, "dat het enkele (veronderstellenderwijs aangenomen) feit dat [verweerder] onroerend zaken van PMT te goedkoop heeft verkocht er niet toe leidt dat tot op tegenbewijs moet worden aangenomen dat [verweerder] dat (met meergenoemd oogmerk) willens en wetens/ opzettelijk heeft gedaan". Hiermee is tevens gegeven dat in de onderhavige zaak niet aan het vereiste van onrechtmatigheid is voldaan.
subonderdelen 2.B.1 t/m 4 en subonderdeel 2.C
2.15 De slotsom die hiervoor met betrekking tot de subonderdelen 2.A.1 t/m 3 wordt bereikt, brengt mee dat het vereiste belang bij de klachten in de subonderdelen 2.B.1 t/m 4 en in subonderdeel 2.C ontbreekt. Reeds om die reden falen die klachten. Dat doen de klachten voorts ook, voor zover zij voortbouwen op de door het hof verworpen stelling dat [verweerder] concreet heeft geweten dat een aantal kopers van onroerend goed-projecten van PMT 'voortvarende uitponders' waren. Dit is in alle subonderdelen, zij het in het ene subonderdeel in meerdere mate dan in het andere subonderdeel, het geval gelet op de referte hier en daar naar genoemde wetenschap bij [verweerder].
2.16 Omtrent subonderdeel 2.B.1 valt nog het volgende op te merken. In dat subonderdeel wordt verondersteld dat het hof aanneemt, dat het (verkoop)beleid van PMT inhield dat onroerend goed-projecten tegen hun (ongecorrigeerde) beleggingswaarde moesten worden verkocht. Dat het hof dat heeft aangenomen, valt in de rov. 3.11 en 3.12 niet te lezen. Het hof zegt in de eerste volzin van rov. 3.11 niet meer dan dat het beleid van PMT inhield dat bij de vaststelling van de verkoopprijzen geen rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat de koper van projecten (binnen korte termijn) zou gaan uitponden en in de tweede en derde volzin van rov. 3.11 dat met verkoopbeperkende voorwaarden werd beoogd te bewerkstelligen dat een doorverkoop door de koper op een 'nette wijze" zou geschieden. Subonderdeel 2.B.1 faalt derhalve ook nog wegens gemis aan feitelijke grondslag.
2.17 Ook onderdeel 2, zo is de slotsom uit het voorgaande, leidt niet tot vernietiging van het arrest van het hof.
onderdeel 3
2.18 Een van de vorderingen van PMT is gericht op het verkrijgen van een vergoeding van de kosten van het in opdracht van PMT door KPMG en [A] uitgevoerde onderzoek. Ook die vordering is door de rechtbank afgewezen. Met de bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank laat het hof ook die beslissing in stand. In onderdeel 3 wordt betoogd dat het hof daarmee een onjuiste of een ontoereikend gemotiveerde beslissing heeft gegeven. De vordering had ook los van de vordering terzake van de schade wegens het te goedkoop verkopen van onroerend goed-projecten van PMT moeten worden toegewezen. Immers, naar de rechtbank in rov. 4.25 (van haar vonnis d.d. 21 januari 2004) in appel onbestreden heeft geoordeeld, heeft [verweerder] zich minst genomen schuldig gemaakt aan ernstige belangenverstrengeling. Daarmee heeft hij zelf in de hand gewerkt dat er op enig moment vragen zijn ontstaan over zijn handelwijze in de periode tot het einde van zijn dienstverband en dat er, nadat in 1999 was gebleken dat hij herhaaldelijk - deels verhuld door het op naam van zijn echtgenote stellen - transacties met door hem geselecteerde kopers had verricht, een omvangrijk onderzoek is gestart ter vaststelling van de schade van PMT en van de daarvoor aansprakelijke persoon. Het belangenverstrengelend handelen is onrechtmatig, waarmee - aldus nog steeds het middelonderdeel - naar het onbestreden oordeel van de rechtbank de gemaakte vaststellingskosten in een conditio sine qua non-verband staan.
2.19 Het onderdeel strandt in de eerste plaats hierop dat daarin aan de rechtbank beslissingen worden toegedicht die in de rov. 4.24 en 4.25 van haar vonnis d.d. 21 januari 2004 niet zijn terug te vinden. Dat geldt voor zowel het gestelde onrechtmatigheidsoordeel als het gestelde causaliteitsoordeel.
Verder wordt in het onderdeel uit het oog verloren dat het hof in rov. 3.3 omtrent de omvang van de rechtstrijd, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld dat het principaal beroep van PMT zich, behalve tegen de door de rechtbank gehanteerde maatstaf voor de beoordeling van de gedragingen van [verweerder], uitsluitend richt tegen de afwijzing door de rechtbank van de door PMT aangevoerde grondslag voor het onrechtmatig handelen van [verweerder], voor zover deze betrekking heeft op het door [verweerder] op kennelijk systematische wijze onroerende zaken van PMT te goedkoop doen verkopen. Die afgrenzing van de rechtstrijd in appel door PMT laat niet toe dat het hof na afwijzing van de zojuist genoemde grondslag de vordering betreffende de kosten van onderzoek nog op een andere grondslag beoordeelt.
2.20 Kortom, ook onderdeel 3 treft geen doel.
3. Het voorwaardelijk incidenteel beroep
3.1 Aangezien de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld niet in vervulling gaat, behoeft het incidenteel beroep geen behandeling.
3.2 Hier wordt er mee volstaan op te merken dat de aangevoerde klachten, naar het toeschijnt, feitelijke grondslag missen. De twee bestreden beslissingen van het hof in rov. 7 betreffen niet de vaststelling van feiten, maar houden een weergave in van wat PMT heeft aangevoerd ter toelichting op haar stelling dat [verweerder] onroerend goed-projecten systematisch te goedkoop heeft verkocht. Dit geldt, wat betreft de tweede beslissing van het hof, in ieder geval voor de vermelding van de woorden "ten onrechte". Dat vindt bevestiging in het feit dat het hof in rov. 3.8 spreekt van "dit verwijt van BPMT".
4. Conclusie
Gezien het bovenstaande wordt geconcludeerd tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. Deze feiten zijn geput uit de rov. 2.1 t/m 2.11 van het vonnis d.d. 21 januari 2004 van de rechtbank Utrecht, welke rechtsoverwegingen in appel onbestreden zijn gebleven.
2. In de pleitnota in appel van de zijde van PMT wordt op blz. 2 vermeld dat Stichting MN Services haar onderneming heeft ingebracht in de op 20 februari 2001 opgerichte naamloze vennootschap MN Services N.V. en dat vervolgens de 'lege'stichting per 31 mei 2001 is opgegaan in Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de metaal en Technische bedrijfstakken, sedert 1 mei 2003 Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek geheten. In de pleitnota in appel van de zijde van [verweerder] wordt op blz. 4 vermeld dat PMT MN Services in 1979 heeft opgericht als Stichting Administratie Sociale Regelingen.
3. Ook zijn echtgenote [de vrouw] was gedagvaard. Zij blijft hier echter buiten beschouwing, omdat zij in de cassatieprocedure geen rol meer speelt.
4. De rechtbank onderkent in hetgeen PMT in eerste aanleg aan haar vorderingen ten grondslag legt, uiteindelijk vijf gronden; zie het vonnis d.d. 21 januari 2004, rov. 3.2.
5. Hierin vindt het hof aanleiding om de gegrondheid van grief 1, die gericht was tegen het toepassing geven door de rechtbank aan artikel 7:661 BW, in het midden te laten.
6. Zie het vonnis d.d.21 januari 2004, rov. 4.24 en 4.25. Als niet door [verweerder] betwist, neemt de rechtbank het bestaan van privé-transacties met contractpartners van PMT aan, maar schade voor PMT of bevoordeling van [verweerder] dientengevolge acht de rechtbank niet aangetoond.
Beroepschrift 24‑11‑2005
Heden, de vierentwintigste november tweeduizend en vijf, ten verzoeke van de stichting Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek (hierna: ‘PMT), gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde nr. 33 te 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. F.E. Vermeulen, die door mijn verzoekster tot haar advocaat wordt gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor haar op te treden,
Heb ik, Melchert Cornelis Groot, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258,
AAN:
[gerequireerde] (hierna: ‘[gerequireerde]’), wonende te [postcode] [woonplaats], [adres], België, die in de vorige instantie van deze procedure uitdrukkelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van zijn procureurmr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoor houdende aan de Banstraat 47 te (1071 JX) Amsterdam, mitsdien op de voet van art. 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[mevr. J.H. Zweers, ALDAAR WERKZAAM]
AANGEZEGD:
dat mijn verzoekster cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 25 augustus 2005 onder rolnummer 980/04 en gewezen tussen mijn verzoekster als appellante en gerekwireerde als geïntimeerde,
dat binnen veertien dagen na heden mijn verzoekster zorg zal dragen voor verzending van dit stuk aan de ontvangende instantie als bedoeld in art. 2 lid 2 van de Verordening (EG) no. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de Lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of handelszaken (Pb EG L 160/37).
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de zevenentwintigste januari tweeduizend en zes, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage, onder aanzegging dat indien de gerekwireerde niet aldus vertegenwoordigd op deze of een nader door de Hoge Raad te bepalen roldatum verschijnt, tegen hem verstek zal worden verleend.
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoekster als eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van Cassatie:
het Hof heeft in zijn voormeld arrest het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in dat arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Onderdeel 1
Inleiding
I
In r.o. 3.5 oordeelt het Hof dat in het midden kan blijven of PMT's grief 1, gericht tegen de toepassing van de maatstaf van art. 7:661 BW (‘opzet of bewuste roekeloosheid’), gegrond is. Het Hof overweegt daartoe dat PMT bij pleidooi in hoger beroep de nog resterende grondslag (b) aldus nader heeft toegelicht, dat [gerequireerde] volgens haar onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW omdat hij (zonder haar instemming) willens en wetens / opzettelijk de onroerende zaken van PMT te goedkoop heeft doen verkopen.
II
Daarin ligt besloten, aldus het Hof, dat PMT stelt dat [gerequireerde] daarmee hetzij haar heeft willen benadelen hetzij zichzelf of derden heeft willen bevoordelen, en dat PMT dit laatste ook met zoveel woorden stelt, in hoger beroep in het bijzonder in de toelichting op haar zesde grief. Naar het oordeel van het Hof komt het verwijt dat aan [gerequireerde] wordt gemaakt, feitelijk erop neer dat [gerequireerde] óók bij de toepassing van artikel 7:661 BW aansprakelijk zou zijn.
III
Blijkens r.o. 3.10, slot, en r.o. 3.12, slot, beoordeelt het Hof vervolgens uitsluitend of [gerequireerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens PMT door met het oogmerk van bevoordeling van zichzelf of derden resp. benadeling van PMT willens en wetens / opzettelijk de betreffende projecten te goedkoop te hebben verkocht.
Klachten
1
Door aldus te oordelen heeft het Hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan PMT's stellingen, omdat PMT consequent tot en met het appèlpleidooi nààst het voor de toepassing van art. 7:661 BW vereiste ‘opzet of bewuste roekeloosheid’ aan haar vorderingen steeds óók en zelfs primair ‘schuld’ van [gerequireerde] (in de zin van toerekenbare verwijtbaarheid) ten grondslag heeft gelegd.
1.1
Zie voor deze consequente (ook) op schuld in de zin van toerekenbare verwijtbaarheid aan [gerequireerde] gerichte stellingen van PMT o.m. CvR § 182, slot (‘geen stelplicht ter zake van ernstig verwijt’), Plta I1.§ 31-32 (‘weten of behoren te weten’; ‘schuld, zo al niet opzet’) en 33 (‘bevoordeling niet relevant voor onrechtmatigheid’); MvG § 14 (‘generieke onrechtmatige daad’), 60 en 72 (‘hogere prijzen behoren te bedingen, zelfs als [gerequireerde] niet wist dat werd uitgepond’), 85 en 88 (‘wist of had moeten weten’).
1.2
Voorzover het Hof met zijn oordeel in r.o. 3.5 dat PMT bij pleidooi in hoger beroep haar nog resterende vorderingsgrondslag (‘b’) aldus nader heeft toegelicht, dat [gerequireerde] volgens haar onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW omdat hij (zonder haar instemming) willens en wetens resp. opzettelijk de onroerende zaken van PMT te goedkoop heeft doen verkopen, heeft bedoeld dat PMT bij appèlpleidooi deze grondslag tot uitsluitend dit willens en wetens resp. opzettelijk handelen van [gerequireerde] heeftbeperkt, dan is dat oordeel — zeker tegen de achtergrond van al PMT's in onderdeel 1.1 vermelde stellingen — onbegrijpelijk.
1.3
Immers, óók in haar Pleitnota in hoger beroep heeft PMT onverkort vastgehouden aan haar stelling, dat de toepasselijke norm die van ‘verwijtbaarheid’ is en dat [gerequireerde] in elk geval schuld in deze zin kan worden verweten. Zie o.m.:
- —
§ 25: ‘normatieve wetenschap reeds op grond van functie/controleplicht’;
- —
§ 32: ‘in ieder geval schuld in de zin van toerekenbare verwijtbaarheid’;
- —
§ 33: ‘voorzover arbeidsrechtelijke bescherming, dan is óók sprake van bewuste roekeloosheid resp. opzet’;
- —
§ 36: ‘wist of had moeten weten’;
- —
§ 49: ‘getuigenbewijsaanbod t.a.v. wetenschap die verwacht mocht worden van een professional als [gerequireerde]’.
1.4
Voorzover het Hof zijn oordeel in r.o. 3.5 heeft gebaseerd op hetgeen in de ‘tweede termijn’ van het appèlpleidooi aan de orde is geweest, dan is dat oordeel — mede tegen de achtergrond van PMT's in de onderdelen 1.1.1 en 1.1.3 vermelde stellingen en het van de zitting opgemaakte proces-verbaal — onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Het p-v van de pleidooizitting (p. 2) vermeldt immers, voorzover hier van belang:
‘Op de vraag welke norm volgens de stichting moet worden gehanteerd antwoordt mr. Van der Stelt dat de verwijtbaarheid een rol speelt bij de omstandigheden van dit geval. [gerequireerde] heeft ‘vuil spel’ gespeeld. Hij heeft onrechtmatig gehandeld door bewust stelselmatig te goedkoop te verkopen, waardoor hij niet die opbrengsten heeft gerealiseerd die van hem verwacht mochten worden. Daardoor heeft [gerequireerde] de stichting opzettelijk benadeeld. Hij heeft willens en wetens opzettelijk te goedkoop verkocht. De toepasselijke norm moet die van artikel 6:162 BW zijn. Grief 1 wordt niet ingetrokken.’
1.5
Hieruit kan niet, althans niet zonder motivering, die ontbreekt, worden afgeleid dat PMT afstand heeft gedaan van haar nog tot in de ‘eerste termijn’ van het appèlpleidooi uitdrukkelijk volgehouden betoog (zie onderdeel 1.3) dat aan [gerequireerde] in elk geval schuld kan worden verweten, omdat hij — zo zijn wetenschap van de ‘uitpondingspraktijken’ van de door hem geselecteerde en bij PMT aangedragen kopers al niet komt vast te staan — daarvan minst genomen gezien zijn functie c.q. controleplicht behóórde te weten, terwijl hij sowieso reeds op grond van de uitpondingsmogelijkheid van de kopers hogere prijzen had behoren te bedingen en door dit na te laten onzorgvuldig jegens PMT heeft gehandeld. Het ontbreken van een dergelijke — zeker voor het aannemen van zo'n abrupte prijsgave van in twee instanties telkens herhaalde stellingen vereiste — motivering klemt temeer, nu PMT blijkens het hierboven geciteerde p-v gedeelte haar grief 1 onverkort heeft gehandhaafd en bovendien uitdrukkelijk heeft gesteld dat ‘gewoon’ de norm van art. 6:162 BW van toepassing is.
1.6
In elk geval is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd 's Hofs herhaaldelijke oordeel, dat voor [gerequireerde]s aansprakelijkheid is vereist dat hij met het oogmerk van bevoordeling van zichzelf of derden resp. benadeling van PMT de betreffende projecten willens en wetens / opzettelijk te goedkoop heeft verkocht. Immers, voor de toewijzing van PMT's op schuld gebaseerde vorderingen was dit ‘oogmerk’ van bevoordeling resp. benadeling geen noodzakelijk element, omdat [gerequireerde] immers door ook zónder dat oogmerk woningen opzettelijk te goedkoop te verkopen onzorgvuldig jegens PMT heeft of kan hebben gehandeld. Bovendien kan uit het p-v van de pleidooizitting (m.n. ‘Daardoor heeft [gerequireerde] de stichting opzettelijk benadeeld’) in het licht van het daaraan voorafgaande partijdebat niet worden afgeleid dat PMT daarmee van haar niet op die opzettelijke benadeling gebaseerde vordering(sgrondslag) afstand zou hebben gedaan. Voorts/althans is onbegrijpelijk 's Hofs hierboven sub II weergegeven oordeel dat een bevoordelings- resp. benadelingsoogmerk reeds ligt besloten in PMT's op een opzettelijk handelen van [gerequireerde] gerichte betoog, alleen al omdat zo'n opzettelijk te goedkoop verkopen van woningen nu eenmaal niet noodzakelijkerwijs (ook) ‘boos opzet’ impliceert.
1.7
Om diezelfde reden is althans rechtens onjuist of onbegrijpelijk 's Hofs consequente toetsing in r.oo 3.10 en 3.12 aan een oogmerk van bevoordeling bij [gerequireerde]. Immers, PMT heeft in haar toelichting op grief 6 inderdaad gesteld dat [gerequireerde] zich op grote schaal heeft bevoordeeld, maar daarmee is uiteraard niet gezegd dat als die bevoordeling niet komt vast te staan, PMT's op schuld in de zin van toerekenbare verwijtbaarheid gebaseerde vorderingen niet toewijsbaar zijn. Immers, daarvoor is een dergelijke bevoordeling rechtens niet vereist, terwijl PMT zich daarop voor zijn op schuld gebaseerde vorderingen ook niet heeft beroepen.
1.8
Nu 's Hofs gehele verdere beoordeling van PMT's vorderingen berust op deze onjuiste beperking tot een opzettelijk handelen van [gerequireerde] met een benadelings- resp. bevoordelingsoogmerk (zie r.o. 3.10, slot, en r.o. 3.12, slot), kunnen 's Hofs in dat te enge beoordelingskader gegeven overwegingen in r.oo 3.10 t/m 3.12 niet in stand blijven.
Onderdeel 2
Inleiding
In r.o. 3.10 gaat het Hof er veronderstellenderwijs van uit dat [gerequireerde] de ‘projecten’ stelselmatig te goedkoop heeft verkocht, maar oordeelt dat dit nog niet betekent dat — eventueel: tot op door [gerequireerde] te leveren tegenbewijs — moet worden aangenomen dat [gerequireerde] onrechtmatig jegens PMT heeft gehandeld, namelijk met het eerder omschreven oogmerk (van benadeling- resp. bevoordeling) die projecten willens en wetens / opzettelijk te goedkoop heeft verkocht. Het Hof legt hieraan ten grondslag:
- (A)
dat PMT haar — door [gerequireerde] in MvA nr. 81 weersproken — stelling, dat [gerequireerde] (een aantal van) de kopers privé kende, zaken met hen deed en wist dat het om (voortvarende) uitponders ging, maar dit niettemin aan [betrokkene 1] en het bestuur van PMT heeft verzwegen, niet te bewijzen heeft aangeboden en ook overigens niet (voldoende) concreet heeft onderbouwd, ook niet met verwijzingen naar afgelegde getuigenverklaringen (r.o. 3.12, eerste drie volzinnen);
- (B)
dat PMT (bovendien) wist dat een koper kon gaan uitponden maar niettemin nimmer aan [gerequireerde] te kennen heeft gegeven dat in dat geval een hogere verkoopprijs bedongen diende te worden, bij welke stand van zaken PMT niet aan [gerequireerde] kan verwijten dat hij heeft nagelaten (op eigen initiatief) het bestuur te informeren over het feit dat de beoogde koper (mogelijk) een uitponder was; (r.o. 3.12, vierde en vijfde volzin), waaraan het Hof kennelijk zijn overwegingen in r.o. 3.11 ten grondslag legt:
- (i)
dat uit PMT's betoog volgt dat haar beleid was dat bij de vaststelling van de verkoopprijzen geen rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat de koper de projecten (binnen korte termijn) zou gaan uitponden;
- (ii)
dat eveneens bekend (en niet verboden) was dat er verkocht kon worden aan kopers die de projecten zouden gaan uitponden en dat in de koopcontracten slechts verkoopbeperkende voorwaarden werden opgenomen teneinde te bewerkstelligen dat die doorverkoop op een ‘nette wijze’ zou plaatsvinden;
- (iii)
dat [betrokkene 1] — blijkens zijn bespreking met [gerequireerde] van het [naam 1]-memo — in ieder geval vanaf 1993 ermee bekend was dat [gerequireerde] niet van het beleid ter bepaling van de koopprijs afweek, indien werd verkocht aan een koper die tot uitponden zou overgaan;
- (iv)
dat dit incident evenwel niet heeft geleid tot andersluidende instructies aan [gerequireerde] voor het geval deze voornemens was het voorstel te doen een project aan een uitponder te verkopen;
- (C)
dat voorzover PMT aan [gerequireerde] verwijt dat hij willens en wetens heeft verkocht aan kopers waarvan hij wist of kon vermoeden dat deze de woningen in strijd met de verkoopvoorwaarden zouden gaan uitponden, PMT deze stelling niet voldoende met stukken heeft gestaafd en dat het aanzienlijk snellere verloop van de doorverkoop aan huurders (dan gemiddeld) die conclusie niet rechtvaardigt (r.o. 3.12).
Klachten
2.A.1
's Hofs hierboven achter (A) weergegeven oordeel is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, nu PMT immers had gesteld:
- (i)
dat [gerequireerde] — die in MvA § 81 voor het eerst had bestreden dat hij wist van de uitpondersindentiteit resp. -intentie van zijn kopers — blijkens de in Plta II § 24 andermaal beschreven gang van zaken rond complex VE-111 kennelijk bewust informatie heeft achtergehouden over de aan hem terdege bekende koopbereidheid van de zittende huurders en de klaarblijkelijke uitpondingsintentie van de door hem aangedragen kopers — in het geval van VE-111 [naam 2] als bestuurder van een van zijn vaker als koper optredende vastgoedvennootschappen — waarbij PMT [naam 2]s door [gerequireerde] in MvA § 81 aangehaalde getuigenverklaring als onjuist resp. uiterst ongeloofwaardig heeft bestreden;
- (ii)
dat [gerequireerde] uiteraard op grond van zijn kennis en/of functie wist of behoorde te weten (zie o.m. MvG § 59) dat hij niet te maken had met de (institutionele) beleggers resp. ‘nette partijen’ die PMT op het oog had, maar met (niet op voortzetting van de huursituatie, maar op spoedige individuele verkoop gerichte) uitponders, waarbij nog komt dat de verschillende projecten slechts aan een beperkt aantal telkens weer (zie o.m. MvG § 54) als partij optredende en [gerequireerde] dus ‘bekende’ (rechts-) personen zijn verkocht (zie in algemene zin o.m. MvG § 59-61, 66);
- (iii)
dat hij zulks in elk geval wist of geacht moet worden te hebben geweten, voorzover hij namens PMT transacties aanging met partijen waarmee hij ook in privé handelde (o.m. Plta I § 17-19; MvG § 59, 62-64, 66; Plta II § 25, slot);
- (iv)
dat [gerequireerde]s evidente wetenschap van de uitpondersidentiteit c.q. -intentie van zijn kopers bovendien reeds blijkt uit zijn reactie in 1993 op het [naam 1]-memo, waaruit volgt dat hij heel goed wist dat hij tegen de (ongecorrigeerde) beleggingswaarde had verkocht aan een uitponder (o.m. Plta II 19) en
- (v)
dat [gerequireerde] bovendien een ‘controleplicht’ had en dus uit dien hoofde minst genomen behoorde na te gaan of de kopers zich aan de verkoop-beperkende voorwaarden resp. het beleid van BPMT hielden (o.m. Plta II §25).
2.A.2
Bovendien/althans heeft het Hof met zijn oordeel in r.o. 3.12, tweede volzin, dat PMT van haar stelling geen bewijs heeft aangeboden en door in r.o. 3.16 te oordelen dat PMT geen voldoende concreet en specifiek (aanvullend) bewijsaanbod heeft gedaan om tot (nadere) bewijslevering te worden toegelaten, miskend dat PMT in Plta II § 49 uitdrukkelijk getuigenbewijs heeft aangeboden van haar onder (ii) hierboven weergegeven stelling dat [gerequireerde] op grond van zijn (professionele) kennis of functie wist of althans mag resp. mocht worden geacht te hebben geweten van de uitpondersidentiteit van zijn kopers. Het Hof is aldus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft een onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven.
Immers, PMT's bij appèlpleidooi gedane (aanvullende) bewijsaanbod strekte onmiskenbaar tot bewijs van [gerequireerde]s wetenschap van de uitpondersidentiteit resp. — intentie van zijn kopers. Daartoe heeft PMT een tweetal concrete getuigen genoemd, waarvan er één ([getuige 2]) zelfs in het voorlopig getuigenverhoor niet was gehoord en de ander ([getuige 3]2.) in dat voorlopig getuigenverhoor niets had verklaard over [gerequireerde]s kennis van de uitpondingsintentie van zijn kopers.
2.A.3
Voorzover het Hof met zijn achter (1e) hierboven weergegeven
overweging niet slechts het ontbreken van onderbouwing voor resp. bewijs van [gerequireerde]s (normatieve) kennis van de uitpondersidentiteit van de door hem geselecteerde kopers op het oog heeft, maar tevens heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [gerequireerde] (een aantal van) de kopers privé kende en zaken met hen deed, dan is dat oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd3.. Immers, PMT had in o.m. CvR § 12, 124-134, Plta I § 17-19, 23, Mvg § 62-64, Plta II § 12 en 22 (en noot 4), telekens met verwijzing naar prod. 13, Bijlage 2 en 21, gemotiveerd gesteld en (met overlegging van bescheiden, m.n. aan de openbare registers ontleende gegevens) inzichtelijk gedocumenteerd dat [gerequireerde] — al dan niet middels zijn echtgenote [echtgenote] — gedurende zijn dienstverband met Mn Services herhaaldelijk met o.a. door [naam 2] beheerste rechtspersonen privé-transacties heeft verricht, d.w.z. met dezelfde partijen waarmee hij ook namens PMT transacties aanging, en dat juist bij die transacties de grootste verschillen met de door [A] getaxeerde waarden zijn geconstateerd. Tegen het oordeel van de Rechtbank in r.o. 4.24 dat [gerequireerde] deze privé-transacties niet heeft betwist, heeft [gerequireerde] geen (incidentele) grief gericht. Door uitsluitend op grond van zijn geheel ongemotiveerde betwisting in MvA § 81 te oordelen dat (ook) niet is komen vast te staan dat [gerequireerde] een (aantal van) de kopers privé kende en zaken met hen deed, heeft het Hof dan ook een onjuiste althans onbegrijpelijke en in elk geval ongenoegzaam gemotiveerde beslissing gegeven.
2.B.1
's Hofs hierboven achter (B) weergegeven oordeel is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, voorzover dat berust op de aanname dat PMT — hoewel bekend met de enkele mogelijkheid van uitponding van de door [gerequireerde] namens haar verkochte projecten — tot beleid had dat die projecten tegen hun (ongecorrigeerde) beleggingswaarde moesten worden verkocht (zonder rekening te houden met die mogelijkheid van uitponding) en dat PMT ten onrechte heeft nagelaten om aan [gerequireerde] andersluidende instructies te geven. Immers, aldus heeft het Hof miskend dat PMT's werkelijke betoog ertoe strekte dat zij de door haar geaccepteerde ‘premie’ voor haar sociale beleid — de verkoop tegen (ongecorrigeerde) beleggingswaarde — uitsluitend wilde ‘betalen’ voor haar huurders, maar dat zij uit de aard der zaak niet wilde, laat staan als beleid had, dat die welbewust door haar aanvaarde lagere prijsstelling ten gunste van ‘uitponders’ zou komen. Immers, voor die categorie van kopers ontbrak nu eenmaal de hele raison d'être van een verkoop tegen beleggingswaarde. Gegeven PMT's beleid gericht op verkoop aan (institutionele) beleggers resp. ‘nette partijen’ die de huursituatie in beginsel zouden continueren, is haar dienovereenkomstige — door het Hof in r.o. 3.11 en 3.12 ten onrechte veronachtzaamde — preliminaire verwijt aan [gerequireerde] dat hij — in strijd met dit beleid — ándere partijen, nl. (vermoedelijke) uitponders heeft geselecteerd en vervolgens PMT onjuist heeft voorgelicht over de aan hem bekende hoedanigheid van de kopers, zulks terwijl hij uit hoofde van zijn taak en functie vanzelfsprekend — met inachtneming van PMT's sociale beleid — was gehouden tot maximalisatie van de waarde die de panden vertegenwoordigden. Zie in algemene zin o.m. PMT's stellingen in o.m. Plta I § 9-12, 20; MvG § 59-61, 66, 72-75; Plta II § 7-9, 14-19 en 23-25.
2.B.2
In het bijzonder/althans heeft het Hof ten onrechte niet, althans niet kenbaar of toereikend gemotiveerd rekenschap gegeven van PMT's stellingen en de omstandigheden:
- (i)
dat [gerequireerde] wist of behoorde te weten dat hij met ‘uitponders’ van doen had, d.w.z. niet de institutionele beleggers die PMT als mogelijke kopers op het oog had, maar partijen die — al dan niet collectief/ agressief, maar in elk geval snel (wat juist voor uitponders aantrekkelijk is, vgl. Plta I § 9) — tot individuele verkoop aan huurders of derden zouden overgaan (o.m. CvR § 40, 44; Plta I § 20-21, MvG § 58, 60, 67, 72, slot, en Plta II § 14-16);
- (ii)
dat hij niettemin het bestuur van PMT in de waan heeft gelaten dat de door hem geselecteerde en in zijn (door [betrokkene 1] slechts ‘taalkundig’ getoetste (Plta II § 8)) verkoopvoorstellen aangeduide partijen wèl binnen dit profiel van (institutionele) beleggers vielen (o.m. MvG § 60, 67, 73-75 en 104; Plta II § 7-9);
- (iii)
dat [gerequireerde], nu PMT's sociale doelstelling aldus niet althans minder werd gerealiseerd, uit hoofde van zijn taak en functie vanzelfsprekend was gehouden om niet tegen de (in cassatie veronderstellenderwijs vaststaande) véél te lage beleggingswaarde te verkopen (of zelfs tegen een nog veel lagere prijs, zie Plta II § 16 jo noot 2), maar zo veel mogelijk diende te streven naar optimalisatie van (daarmee marktconforme) verkoopopbrengsten (o.m. Plta I § 20; MvG § 60 en Plta II § 16 en 19);
- (iv)
dat [gerequireerde], zelfs als hij géén weet had van het uitponden resp. de vermoedelijke intentie daartoe, hogere verkoopprijzen had behoren te bedingen, gegeven de slechts verkoop/beperkende bedingen in de koopovereenkomsten en de mogelijkheid voor ‘uitponders’ om dus in elk geval op afzienbare termijn uit te ponden (Plta I § 20; MvG § 60, 72, slot);
- (v)
dat bij de met bemoeienis van [gerequireerde] bij wege van (een ‘objectief’)tenderbod verkochte woningen wél een met [A]s taxaties conforme prijs werd gemaakt (die dus (veel) hoger is dan een ongecorrigeerde beleggingswaarde) (zie o.m. Plta I § 22 en MvG §61).
2.B.3
Het voorgaande klemt temeer/althans, nu het Hof bovendien zonder (toereikend gemotiveerde) respons heeft gelaten PMT's consequent herhaalde essentiële stellingen:
- (vi)
dat PMT's beleidswijziging in 1989 inhield dat — zoals zij dat eerder ook deed — telkens éérst diende te worden onderzocht in hoeverre de zittende huurders interesse hadden in de koop van de door hen gehuurde woningen (art. 3.3 van het door [gerequireerde] opgestelde ‘procedurevoorstel’; zie m.n. Plta I § 6-7 en o.m. MvG § 74);
- (vii)
dat [gerequireerde], nu immers de complexen als geheel zijn verkocht noodzakelijkerwijs steeds heeft aangegeven dat die interesse ontoereikend was, waarbij PMT bij wijze van voorbeeld heeft gewezen op de gang van zaken bij project VE-111 (zie o.m. Plta I § 11-12 en Plta II § 24);
- (viii)
dat uit het feit dat de mutatiegraad bij de door [gerequireerde] verkochte complexen significant afweek van de gemiddelde mutatiegraad bij dergelijke complexen (CvR § 34, 112, Plta I § 8; MvG § 55) echter volgt ofwel dat de kopers van BPMT toch — in strijd met haar sociale beleid — collectieve acties of dwang hebben uitgeoefend, ofwel dat [gerequireerde] moet hebben geweten dat de huurders wèl interesse hadden en dit heeft verzwegen voor het bestuur van PMT (Plta I § 9; MvG § 73-75 en Plta II §21-24);
- (ix)
dat die bewuste verzwijging/verhulling door [gerequireerde] van wel degelijk gebleken interesse onder meer blijkt uit de gang van zaken rondom de verkoop van projecten VE 87 (Plta II § 22) en VE-111 (zie o.m. Plta I § 11-12 en Plta II § 24).
2.B.4
Aan het voorgaande kan niet afdoen 's Hofs oordeel in r.o. 3.11, dat [betrokkene 1] al in 1993 er mee bekend was dat [gerequireerde] niet van PMT's beleid ter bepaling van de koopprijs afweek als aan uitponders werd verkocht en dat het [naam 1]-memo hem — blijkens zijn getuigenverklaring — niet tot andersluidende instructies aan [gerequireerde] heeft bewogen. Immers, uit de hierboven achter (vi) t/m (ix) weergegeven stellingen van PMT volgt dat (ook) [betrokkene 1] (bewust) niet werd voorzien van juiste informatie over, kort gezegd, de huurdersinteresse, zodat [betrokkene 1] sowieso geen geïnformeerde beslissing heeft kunnen nemen over afwijking resp. bestendiging van een beleid ter bepaling van de koopprijs. Bovendien heeft het Hof ook bij zijn oordeel over [betrokkene 1]s verklaring miskend dat in PMT's betoog van zo'n ‘prijsbepalingsbeleid’ geen sprake is (en dus ook enige ‘andersluidende instructie’ niet kon resp. behoefde te worden gegeven), terwijl voorts allerminst valt in te zien waarom zo'n eenmalig, na [gerequireerde]s uitdrukkelijke verklaring daarvoor (met o.m. een verwijzing naar het betreffende type woning), door de vingers zien van een verkoop tegen beleggingswaarde rechtens kan afdoen aan het aan [gerequireerde] verweten stelselmatig (ook aan privé-relaties) verkopen tegen veel te lage prijzen tussen 1989 en 1996.
2.C
's Hofs oordeel in r.o, 3.12 dat uit PMT's stelling dat de mutatiegraad bijde door [gerequireerde] verkochte complexen significant afweek van de gemiddelde mutatiegraad bij dergelijke complexen (CvR § 34, 112, Plta I § 8; MvG § 65) niet volgt dat [gerequireerde] in strijd met PMT's verkoopvoorwaarden heeft verkocht, is onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Immers, naar PMT t.a.p. heeft gesteld volgt daaruit — bij gebreke van enige andere, door het Hof ook niet genoemde verklaring voor zo'n forse afwijking van het ‘natuurlijke’ verloop — noodzakelijkerwijs ofwel dat de kopers van BPMT toch — in strijd met haar sociale beleid c.q. verkoopvoorwaarden — collectieve acties of dwang hebben uitgeoefend, ofwel dat [gerequireerde] moet hebben geweten dat de huurders wèl ‘spontaan’ interesse hadden en dit heeft verzwegen voor het bestuur van PMT.
Onderdeel 3
3
In elk geval heeft het Hof een rechtens onjuiste althans ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven, door — behalve PMT's op vergoeding van de bij verkoop tegen veel te lage prijzen gerichte ‘hoofd’-vordering -óók PMT's van meet af aan onderscheiden vordering tot vergoeding van haar onderzoekskosten af te wijzen (zie Inl dagv. petitum sub 2). Immers, naar BPMT heeft gesteld en de Rechtbank in r.o. 4.25 in appèl onbestreden heeft geoordeeld, heeft [gerequireerde] zich minst genomen schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van belangenverstrengeling en heeft hij daarmee zelf in de hand heeft gewerkt dat er op enig moment vragen zijn ontstaan over zijn handelwijze in de periode tot het einde van zijn dienstverband, Pas nadat in 1999 was gebleken dat [gerequireerde] herhaaldelijk, zij het deels verhuld door tenaamstelling op naam van zijn echtgenote, tijdens zijn dienstverband met Mn Services — in strijd met (de ook al eerder geldende normen van) een interne gedragscode — privé-transacties had verricht met de door hem geselecteerde kopers, is PMT een (omvangrijk) onderzoek gestart teneinde haar schade en de daarvoor aansprakelijke persoon vast te stellen. Aldus staat — in elk geval veronderstellenderwijs (zie o.m. Inl. dagv. petitum sub 2; MvG § 54, 59, 61; MvA Inc. § 29-31 en 49, slot en Plta II § 11-12) — vast dat [gerequireerde] in zoverre onrechtmatig heeft gehandeld jegens PMT, welk onzorgvuldig handelen — ook volgens het onbestreden oordeel van de Rechtbank — in een sine qua non-verband staat met de door PMT gemaakte kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad moge behagen het hierboven bestreden arrest van het Hof te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder: 85,60 EUR incl. verhoging ex. art. 10 Btag.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑11‑2005
Het p-v vermeldt per abuis [getuige 3].
Voorzover het Hof in r.o. 3.12, eerste volzin, (ook) het element van verzwijging door [gerequireerde] voor [betrokkene 1] resp. PMT's bestuur niet onderbouwd resp. onbewezen heeft geacht — dit ligt niet voor de hand —, dan is dat oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk. Immers, [gerequireerde] heeft noch in MvA § 81 noch elders dit verzwijgen als zodanig bestreden, zodat PMT in zoverre van haar stelling ook geen nadere onderbouwing laat staan bewijs behoefde te leveren.