HR, 04-05-2007, nr. R05/058HR
ECLI:NL:HR:2007:BA0038, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-05-2007
- Zaaknummer
R05/058HR
- LJN
BA0038
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA0038, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑05‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2005:AS6028
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA0038
ECLI:NL:HR:2007:BA0038, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0038
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2005:AS6028, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑05‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2007, 405 met annotatie van S.F.M. Wortmann
SJP 2007/197
JPF 2007/77
NJ 2007, 405 met annotatie van S.F.M. Wortmann
SJP 2007/197
JPF 2007/77
Conclusie 04‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over einde van alimentatieplicht na hun tweede kinderloos gebleven huwelijk; duur eerste huwelijk ingevolge art. 1:166 BW meetellen bij duur huwelijk als bedoeld in art. 1:157 lid 6 BW; misbruik van bevoegdheid om te appelleren?
Rekestnummer R05/058HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 2 maart 2007
Conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Inleiding
1. In het onderhavige echtscheidingsgeding gaat het in het bijzonder om de betekenis van art. 1:166 BW voor de vaststelling van de termijn waarop de alimentatie ingevolge art. 1:157 BW van rechtswege eindigt. Het gaat daarbij om de vraag of art. 1:166 BW - dat bepaalt dat indien de gescheiden echtgenoten met elkander hertrouwen, alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven alsof er geen echtscheiding had plaatsgevonden - meebrengt dat de duur van het eerste huwelijk moet worden opgeteld bij de duur van het tweede huwelijk bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kortdurend huwelijk als bedoeld in art. 1:157 lid 6 BW, welke bepaling inhoudt dat ingeval van een kinderloos huwelijk dat korter dan vijf jaar heeft geduurd de duur van alimentatieverplichting - bij gebreke van een rechterlijke limitering - niet twaalf jaar bedraagt doch gelijk is aan de duur van het huwelijk. Het hof heeft geoordeeld dat aan een zodanige bijtelling in casu in ieder geval in de weg staat dat partijen (verder ook: de vrouw en de man) de gevolgen van hun eerdere huwelijk reeds volledig hebben afgewikkeld door middel van (het maken en naleven van) een echtscheidingsconvenant waarin alimentatie is uitgesloten. Verder heeft het hof geoordeeld dat de vrouw misbruik van recht heeft gemaakt door met het kennelijke doel om inschrijving van de echtscheiding te vertragen en zodoende art. 1:157 lid 6 BW buiten werking te stellen, hoger beroep in te stellen tegen de beschikking waarin op haar verzoek de echtscheiding is uitgesproken. Het hof heeft overwogen dat zonder dat misbruik het huwelijk tussen partijen ontbonden zou zijn geweest drie maanden nadat de echtscheidingsbeschikking in eerste aanleg is gewezen; het heeft daarop geoordeeld dat voor de uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 lid 6 BW een termijn geldt van vier jaar en tien maanden. Tegen deze beide oordelen richt zich het middel in het principale cassatieberoep.
In het incidentele beroep klaagt de man over 's hofs oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond over te weinig draagkracht te beschikken.
2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (zie rechtsoverweging 2 van de eindbeschikking van het hof):
i) Partijen zijn op 18 juni 1995 zonder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar in het huwelijk getreden. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 12 februari 1996.
ii) Op 12 augustus 1995 hebben partijen een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij regelingen hebben getroffen met betrekking tot de kosten van het levensonderhoud, de boedelscheiding en het pensioen.
iii) Partijen zijn opnieuw, deze keer onder het maken van huwelijkse voorwaarden, met elkaar in het huwelijk getreden op 18 juni 1999. Dit huwelijk van partijen is in de loop van het onderhavige echtscheidingsgeding op 16 september 2004 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking d.d. 14 januari 2004 van de rechtbank te Amsterdam welke beschikking door het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 3 juni 2004 was bekrachtigd.
iv) De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1948; zij is alleenstaand. Zij heeft inkomen uit verhuur van een onroerende zaak van ongeveer € 8.100,- bruto per jaar alsmede rente-inkomsten van ongeveer € 4.700,- bruto per jaar.
v) Ook de man, geboren op [geboortedatum] 1943, is alleenstaand. Hij is directeur en enig aandeelhouder van [A] Holding B.V. Hij ontvangt een fiscaal loon van [A] Holding van € 47.400,-- per jaar. [A] Holding heeft drie 100% dochterondernemingen waarin zij deelneemt te weten [B] B.V., [C] B.V. en [D] B.V. Voornoemde [C] B.V., waarvan de activa en passiva zijn verkocht, vormt een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met onder meer [E] B.V.
3. De vrouw heeft bij verzoekschrift van 17 maart 2003 de rechtbank te Amsterdam verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft voorts verzocht - voor zover thans nog van belang - te bepalen dat de man aan haar een alimentatie zal betalen van € 4.500,- per maand; bij aanvulling/rectificatie verzocht zij om een partneralimentatie van € 10.000,-.
De man heeft zich gerefereerd met betrekking tot het echtscheidingsverzoek. Hij heeft verweer gevoerd tegen de verzochte alimentatie; hij heeft de behoefte van de vrouw bestreden en betoogd dat hij - gelet op zijn inkomen - onvoldoende draagkracht heeft om de gevraagde alimentatie te betalen. Voorzover de vrouw zich heeft beroepen op stukken - jaarrekeningen en belastingaangiften uit de jaren 1999 en 2000 - waaruit blijkt dat de man (via zijn vennootschappen) over een zeer omvangrijk vermogen beschikt, heeft hij aangevoerd dat deze vennootschappen nadien grote verliezen hebben geleden.
De vrouw heeft bij schriftelijke reactie op het verweerschrift van de man betoogd dat het huwelijk in feite steeds onafgebroken heeft voortgeduurd en dat limitering van de alimentatie over de duur van het tweede huwelijk derhalve niet redelijk zou zijn en dat de alimentatieverplichting dan ook niet eerder dan na 12 jaren van rechtswege eindigt; in dat verband heeft zij heeft verzocht de alimentatie vast te stellen op € 16.602,50 per maand voor de duur van 12 jaar (waarbij aantekening verdient dat de verhoging van het verzochte bedrag samenhing met het feit dat de vrouw haar verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van de woning introk). Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter terechtzitting is namens de vrouw bij de mondelinge behandeling betoogd dat de reden van de echtscheiding destijds is geweest dat partijen "per ongeluk" in gemeenschap van goederen bleken te zijn gehuwd.
De man heeft tijdens de behandeling ter terechtzitting blijkens zijn aantekeningen mondelinge toelichting betoogd dat de verplichting van de man tot levensonderhoud van de vrouw gelet op art. 1:157 lid 6 BW van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk, nu vaststaat dat het huwelijk kinderloos is gebleven en korter dan vijf jaar zal duren. Hij heeft voorts betoogd dat thans niet aan de orde is hoe lang de vrouw alimentatieaanspraken heeft.
4. De rechtbank te Amsterdam heeft bij beschikking van 14 januari 2004 (hiervoor onder 1 iii genoemd) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man aan de vrouw € 13.000,- per maand zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud; het meer of anders verzochte heeft zij afgewezen. Met betrekking tot de duur van de alimentatieverplichting heeft zij overwogen dat gelet op hetgeen ter zitting is gesteld alsmede op hetgeen uit de overgelegde huwelijkse voorwaarden blijkt, voldoende is komen vast te staan dat de echtscheiding in 1995 geenszins het einde van de betrekkingen tussen partijen heeft betekend, doch dat ingevolge art. 1:149 BW een huwelijk eindigt door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en dat de omstandigheid dat de relatie van partijen de facto continueert hieraan niets afdoet, zodat alleen het op 18 juni 1999 gesloten tweede huwelijk in het geding is.
5. Tegen de beschikking van 14 januari 2004 heeft de vrouw principaal en de man incidenteel hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft grieven opgeworpen tegen de echtscheiding, tegen de hoogte van de alimentatie en tegen de duur van de alimentatieverplichting. Met betrekking tot de duur, heeft de vrouw aangevoerd dat partijen de eerste maal zijn gescheiden omdat hun eerste huwelijk abusievelijk is voltrokken in algehele gemeenschap, doch dat zij met elkaar zijn blijven samenwonen en dat hun tweede huwelijk om onduidelijke redenen niet, zoals beoogd, op 18 juni 1996 (een jaar na de eerste huwelijksdatum) is voltrokken doch eerst op 18 juni 1999. De vrouw heeft in dat verband verwezen naar de akte van huwelijkse voorwaarden die is opgemaakt voorafgaand aan het tweede huwelijk en waarin staat vermeld dat tussen partijen vaststaat dat voorafgaand aan het eerste huwelijk abusievelijk geen huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt, dat partijen in een onderhandse akte d.d. 30 juni 1995 hebben vastgesteld dat in hun onderlinge verhouding geldt als ware zij gehuwd buiten iedere gemeenschap van goederen, dat zij op 22 augustus 1995 een echtscheidingsconvenant hebben getekend, dat aan dat convenant uitvoering is gegeven en dat partijen elkaar over en weer kwijting hebben verleend. In het echtscheidingsconvenant dat aan de akte huwelijkse voorwaarden is gehecht (als productie gevoegd bij het verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen) zijn partijen overeengekomen dat zij jegens elkaar niet gehouden zijn tot betaling van enige uitkering tot levensonderhoud en dat de vermogensrechtelijke situatie zoals die tussen partijen bestond voordat zij in het huwelijk traden, zal worden hersteld in die zin dat aan ieder der partijen al die activa en/of passiva zullen worden toebedeeld, en - indien noodzakelijk geleverd - die van ieders zijde in de gemeenschap zijn gevallen. De vrouw heeft het hof verzocht de alimentatie vast te stellen op € 16.602,50 per maand voor de duur van twaalf jaar na dagtekening van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De man heeft betoogd dat de vrouw misbruik van recht maakt door tegen de door haarzelf verzochte echtscheiding in hoger beroep te komen nu zij aldus tracht de termijn van het huwelijk op te rekken met als enig doel art. 1:157 lid 6 BW buiten werking te stellen, welk doel zou worden bereikt ingeval de echtscheiding niet uiterlijk op 17 juni 2004 is ingeschreven. Hij heeft voorts - evenals in eerste aanleg - de behoefte van de vrouw betwist en tevens betoogd dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt. Met betrekking tot de alimentatieduur heeft de man aangevoerd dat partijen niet na hun eerste echtscheiding gedurende een aaneengesloten periode hebben samengewoond en voorts dat de alimentatieverplichting van de man gelet op art. 1:157 lid 6 BW van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk; hij heeft voorts aangevoerd dat vaststelling van een periode van maximaal vijf jaar gelet op het bepaalde in art. 1:157 lid 3 BW redelijk en billijk is. In zijn incidentele appel heeft de man het hof verzocht de vrouw bij afzonderlijke beschikking aanstonds niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep tegen de echtscheiding; hij heeft voorts verzocht te bepalen dat de alimentatie op nihil wordt gesteld althans op een bedrag dat het hof juist acht met de bepaling dat de alimentatie eindigt uiterlijk op 14 januari 2009, althans op een termijn die het hof juist acht.
In haar verweerschrift op incidenteel appel tevens akte aanvulling gronden (ingekomen ter griffie op 12 juli 2004) heeft de vrouw haar verzoek te bepalen dat de man alimentatie dient te betalen voor de duur van twaalf jaren, nader gegrond op art. 1:166 BW en op de beschikking van uw Raad van 11 april 2003, NJ 2003, 492, m.nt. WMK.
6. Het hof heeft, na de zaak op 1 juni 2004 ter zitting te hebben behandeld in tegenwoordigheid van de advocaten van partijen, op 3 juni 2004 een tussenbeschikking gegeven waarin het, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de vrouw niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding. Daartoe heeft het hof overwogen als volgt:
"4.3. (...) De echtscheiding is op verzoek van de vrouw uitgesproken. Zij heeft derhalve gekregen wat zij heeft verzocht.
Tenzij er bijzondere omstandigheden zijn, is het in hoger beroep niet mogelijk om op dit verzoek terug te komen en vervolgens de echtscheiding opnieuw uit te spreken. Van zulke omstandigheden is naar het oordeel van het hof in dit geval geen sprake.
Het belang dat de vrouw stelt te hebben in de door haar geformuleerde procestechnische reden die er op gericht is dat op de alimentatieverplichting van de man een andere wettelijke regeling van toepassing is, namelijk die van artikel 1:157 lid 3 in plaats van artikel 1:157 lid 6 BW, vormt niet zo'n bijzondere omstandigheid. De wet biedt immers de mogelijkheid (art. 1:157 lid 6 jo 157 lid 5 BW) om in een alimentatieprocedure verlenging van de termijn bedoeld als in art. 1:157 lid 6 BW te verzoeken. De stelling van de vrouw dat de uitkomst van een dergelijke procedure onzeker is doet niet af aan de conclusie dat de vrouw niet ontvankelijk is. Datzelfde geldt voor haar beroep op artikel 1:166 BW".
In zijn eindbeschikking van 3 februari 2005 heeft het hof - na een behandeling ter zitting op 29 november 2004 - de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 16 september 2004 vastgesteld op € 13.000,- per maand en bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 16 juli 2006. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"4.4 Het hof is op grond van de stukken van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen dan wel onvoldoende draagkracht heeft een uitkering te betalen, aangezien hij in gebreke is gebleven voldoende inzicht te verschaffen in zijn financiële positie. Anders dan de man stelt, is het salaris dat hij als directeur en enig aandeelhouder van [A] Holding ontvangt in dit verband niet allesbepalend, te meer daar de jaarrekening van [A] Holding en haar dochterondernemingen onvoldoende duidelijkheid geeft over de vermogenspositie van deze ondernemingen. Uit het behandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er sprake is van stille reserves in de ondernemingen doch de omvang daarvan is niet bekend. De door het hof gesignaleerde onduidelijkheden worden bevestigd en ondersteund door de verklaring van de accountant, dat het niet mogelijk is gebleken achteraf tot het oordeel te komen dat de balans per 31 december 2002 een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen, welk oordeel kan dienen als uitgangspunt voor de controle van de jaarrekening over het boekjaar 2003. Het hof laat de jaarrekeningen over de jaren voorafgaande aan 2002 en 2003 buiten beschouwing, nu daaraan, gelet op het vorenstaande, in het kader van de berekening van de draagkracht van de man onvoldoende betekenis kan worden toegekend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft de stelling van de vrouw dat sprake is van "zwarte inkomsten" in een of meer betrokken vennootschappen geen bespreking meer en wordt het verzoek om getuigen hieromtrent te horen, gepasseerd.
4.5 Los van het bovenstaande en, gelet op de inhoud van het hiervoor overwogene ten overvloede, overweegt het hof nog het volgende. De draagkracht van de man wordt mede bepaald door zijn omvangrijke privé-vermogen, waartoe in elk geval een uitgebreide kunstcollectie behoort. Daargelaten of de waarde van deze collectie de verzekerde waarde (in 2002 € 13.627.400,--) of de waarde bij verkoop ('stuk voor stuk') (volgens de man € 4.000.000,--) in aanmerking dient te worden genomen, geoordeeld moet in ieder geval worden dat de man geacht kan worden uit zijn privé-vermogen een rendement te genereren waaruit hij in ieder geval een deel van de door de vrouw verzochte alimentatie zou kunnen betalen. Concluderend komt het hof tot het oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gevraagde uitkering niet zou kunnen betalen".
Aansluitend heeft het hof ten aanzien van de duur van de door de man aan de vrouw te betalen uitkering als volgt overwogen en beslist:
"4.6 (...) Nog daargelaten of artikel 1:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarop de vrouw zich heeft beroepen, ook toepasselijk is voor vraagstukken rond de duur van de alimentatie als partijen voor de tweede maal met elkaar huwen, kan dit beroep niet slagen nu alle gevolgen van het eerste huwelijk van partijen volledig zijn afgewikkeld.
Partijen hebben een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat zij jegens elkaar niet gehouden zijn tot betaling van enige uitkering tot levensonderhoud. Voorts hebben zij alle vermogensrechtelijke gevolgen van het eerste huwelijk afgehandeld. Partijen hebben uitvoering gegeven aan hetgeen in het echtscheidingsconvenant is bepaald. Het voorgaande brengt mee dat voor de duur van de onderhoudsverplichting van de man het eerste huwelijk niet relevant is doch alleen de duur van het tweede huwelijk van partijen. He beroep van de vrouw op artikel 1:166 BW gaat derhalve niet op.
Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw haar bevoegdheid tot het appelleren tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding heeft misbruikt in de zin van art. 3:13 BW, nu de echtscheiding in eerste aanleg door de vrouw is verzocht en er geen sprake is van omstandigheden waardoor de vrouw op dit verzoek kon terugkomen in hoger beroep. In dit kader verwijst het hof naar rechtsoverweging 4.3 van zijn beschikking van 3 juni 2004.
Voor de vaststelling van de duur van de alimentatie gaat het hof er van uit dat het huwelijk tussen partijen uiterlijk op 14 april 2004 ontbonden zou zijn geweest, te weten drie maanden nadat de echtscheidingsbeschikking op 14 januari 2004 is uitgesproken, indien de vrouw geen misbruik had gemaakt van haar bevoegdheid.
7. Tegen deze eindbeschikking van het hof heeft de vrouw tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft op zijn beurt incidenteel cassatieberoep aangetekend. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten.
Het cassatiemiddel in het principale beroep
8. Middelonderdeel I komt op tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.6 dat alle gevolgen van het eerste huwelijk van partijen volledig zijn afgewikkeld en dat reeds daarom de duur van het eerste huwelijk niet ingevolge art. 1:166 BW kan meetellen bij de beantwoording van de vraag of het huwelijk op de voet van art. 1:157 lid 6 juncto lid 5 BW niet langer dan vijf jaar heeft geduurd. Het klaagt dat dit oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is. Het betoogt dat art. 1:166 BW meebrengt dat de periode van het eerste huwelijk in aanmerking dient te worden genomen bij het vaststellen van de termijn waarop de alimentatieverplichting van rechtswege eindigt. Het middelonderdeel beroept zich in dat verband op de beschikking van uw Raad van 11 april 2003, NJ 2003, 492, m.nt. WMK, waarin uw Raad oordeelde (in een geval waarin partijen in hun eerste echt buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd, zodat in zoverre geen aanspraak op verrekening van pensioen bestond) dat de bepaling van art. 1:166 BW meebrengt dat bij de vaststelling van het voor de pensioenverevening in aanmerking komende pensioen - mede gelet op de strekking van de WVP - rekening behoort te worden gehouden met de periode van het eerste huwelijk dat reeds vóór de inwerkingtreding van de WVP is ontbonden. Het middel betoogt dat - anders dan het hof overwoog - aan de toepasselijkheid van art. 1:166 BW niet afdoet dat partijen de gevolgen van het eerste huwelijk, waaronder de alimentatie, reeds volledig zouden hebben afgewikkeld omdat zij destijds bij echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen jegens elkander niet gehouden te zijn tot enige uitkering tot levensonderhoud. De redenering van het hof gaat volgens het onderdeel eraan voorbij dat partijen nu eenmaal nogmaals met elkaar in het huwelijk zijn getreden en dat gedurende die periode de vrouw voor haar levensonderhoud opnieuw van de man afhankelijk is geweest en in feite is gebleven, nu de man ook in de periode gelegen tussen beide huwelijken in het levensonderhoud van de vrouw heeft voorzien.
9. Art. 1:166 BW bepaalt, zoals gezegd en voorzover thans van belang, dat indien gescheiden echtgenoten met elkander hertrouwen, alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven alsof er geen echtscheiding had plaatsgehad. In de beschikking waarop het onderdeel zich beroept - HR 11 april 2003, NJ 2003, 492, m.nt. WMK - ging het om een aanspraak op pensioenverevening op de voet van de WVP in een geval waarin het tweede huwelijk van de vrouw die aanspraak maakte op pensioenverevening was ontbonden na de inwerkingtreding van de WVP, doch waarin het eerste huwelijk (met dezelfde man) was ontbonden vóór de inwerkingtreding van deze wet; over de periode van het eerste huwelijk bestond op de voet van de WVP zelf - gelet op het overgangsrecht - geen recht op pensioenverevening, terwijl over die periode ook geen recht op verrekening bestond op de voet van het arrest Boon/Van Loon aangezien partijen buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd. In genoemde beschikking was aan de orde of bij de vaststelling van het te verevenen pensioen op de voet van art. 3 WVP als gevolg van de werking van art. 1:166 BW niet slechts met de periode van het eerste huwelijk, doch ook met die van het tweede huwelijk en met de daartussen liggende periode rekening moest worden gehouden. Uw Raad heeft daaromtrent het volgende overwogen nadat hij in rechtsoverweging 3.7 had vooropgesteld dat opmerking verdient dat de beslissing van het hof om ook rekening te houden met de periode van het eerste huwelijk, niet ertoe leidt dat de afwikkeling van (de vermogensrechtelijke gevolgen van) het eerste huwelijk opnieuw aan de orde wordt gesteld aangezien het hof - terecht - slechts heeft onderzocht of op het tijdstip van de tweede echtscheiding op grond van de toen geldende WVP een aanspraak op pensioenverevening ontstond.
"3.8 Bij de beantwoording van de vraag of art. 1:166 BW een recht op pensioenverevening schept over de periode van het eerste huwelijk tussen partijen - en dus bij de uitleg van deze bepaling voor een geval als het onderhavige - staat voorop dat dit artikel geheel in het algemeen voorschrijft dat indien, voorzover thans van belang, de gescheiden echtgenoten met elkander hertrouwen, alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven, alsof er geen echtscheiding had plaatsgehad. Uit hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11 blijkt dat de achtergrond van deze bepaling van huwelijksgoederenrechtelijke aard is en dat deze bepaling ten doel had te voorkomen dat echtgenoten door echtscheiding en het aangaan van een nieuw huwelijk de regeling van (thans) art. 1:119 lid 1 BW ontduiken. Dit betekent echter niet dat het toepassingsgebied van de bepaling daartoe beperkt is. Dat blijkt onder meer hieruit dat, nadat bij de Wet van 14 juni 1956, Stb. 343 (Lex Van Oven), het onveranderlijkheidsbeginsel ten aanzien van de vermogensrechtelijke verhouding tussen echtgenoten was opgeheven, de bepaling (toen art. 287a lid 1) niettemin is gehandhaafd, waarbij als motivering onder meer werd gegeven "dat het inderdaad nog altijd zin heeft te bepalen, dat bij hertrouwen en bij verzoening na scheiding van tafel en bed alle gevolgen van het huwelijk herleven. Anders zou allerlei rechtsonzekerheid kunnen ontstaan." (Kamerstukken II 1954/55, 1430, nr. 8, blz. 10). Dat het toepassingsgebied van de bepaling niet tot het huwelijksgoederenrecht beperkt is, blijkt hieruit dat in de leden 2 en 3 van art. 1:166 BW van 1 oktober 1971 tot 1 november 1995 een regeling betreffende het herleven van het ouderlijk gezag was opgenomen, die overeenstemt met hetgeen thans is bepaald in art. 1:253 BW. Ten slotte is, wat de WVP betreft, van belang dat in de memorie van toelichting op art. 2 lid 4 WVP is opgemerkt dat indien partijen na een echtscheiding opnieuw met elkaar huwen of na scheiding van tafel en bed zich met elkaar verzoenen, er geen grond meer is voor verevening van pensioenaanspraken tussen hen, in welk verband wordt verwezen naar de artikelen 1:166 en 1:176 BW (Kamerstukken II 1990/91, 21 893, nr. 3, blz. 25). De wetgever was dan ook kennelijk van oordeel dat art. 1:166 BW bij de toepassing van de WVP aan de orde kan komen.
3.9 Uit een en ander volgt dat art. 1:166 BW, overeenkomstig zijn bewoordingen, ook voor de toepassing van de WVP aldus moet worden uitgelegd dat indien de gescheiden echtgenoten met elkander hertrouwen, alle gevolgen van het eerdere huwelijk van rechtswege herleven, hetgeen dan meebrengt dat bij de vaststelling van het voor pensioenverevening in aanmerking komende pensioen rekening behoort te worden gehouden met de periode van het eerste huwelijk. Zulks is, anders dan het middel betoogt, ook in overeenstemming met de strekking van de WVP, die immers erop is gericht recht te doen aan de gedachte dat opbouw van pensioenrechten tijdens de huwelijksperiode de vrucht is van een inspanning van beide huwelijkspartners welke erop gericht is te bereiken dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening. Hieraan staat niet in de weg dat tijdens de duur van het eerste huwelijk in verband met de door partijen gekozen huwelijkse voorwaarden voor de vrouw niet het vooruitzicht bestond dat zij aanspraak zou kunnen maken op een deel van de door de man opgebouwde oudedagsvoorziening. De wetgever heeft immers met de WVP gekozen voor een op de verzorgingsplicht van de echtgenoten jegens elkaar berustende regeling die de verdeling van pensioenrechten losmaakt van het tussen partijen geldende huwelijksvermogensregime, waarmee tevens tegemoet is gekomen aan de bezwaren die aan de "koude uitsluiting" zijn verbonden met het oog op de behoefte aan een oudedagsvoorziening van de gescheiden echtgenoot. Er is geen reden gevallen als het onderhavige, waarin partijen zijn hertrouwd na een eerder huwelijk waarin de echtgenoten zich de hiervoor bedoelde gezamenlijke inspanning hebben getroost, in dit opzicht anders te behandelen dan gevallen waarin het huwelijk ononderbroken heeft voortgeduurd en waarin tot de inwerkingtreding van de WVP voor buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten evenmin de verwachting bestond dat de oudedagsvoorziening voor verrekening of verevening in aanmerking zou komen.
Uw Raad voegde hieraan toe dat met betrekking tot de periode tussen de eerste echtscheiding en het tweede huwelijk anders moet worden geoordeeld. In die periode waren partijen immers niet met elkaar gehuwd en was van een gezamenlijke inspanning geen sprake, terwijl evenmin kan worden gezegd dat het herleven van de gevolgen van het eerste huwelijk mede betrekking heeft op de na het einde van het eerste huwelijk liggende periode; aldus uw Raad.
10. Het zesde lid van art. 1:157 lid 6 - tezamen met de leden 3-5 toegevoegd aan art. 1:157 BW bij de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding (Stb. 1994, 324 en 325) - schrijft voor dat indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan vijf jaren en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk. Daarmee geeft dit artikellid voor korte, kinderloos gebleven huwelijken, een regeling die afwijkt van de algemene regeling van het derde lid, dat bepaalt dat indien de rechter geen termijn heeft gesteld, de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar. Voor beide gevallen geldt dat de indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, de rechter op diens verzoek alsnog een termijn kan vaststellen. Op deze - aanvankelijk in lid 7 opgenomen - bepaling van het (thans) zesde lid is de volgende toelichting gegeven (MvT, TK 1985-1986, 19 295, nr. 3, p. 19-20).
"Lid 7 bevat een uitzondering op de maximumtermijn van 12 jaar van het vierde lid. Indien er sprake is van een huwelijk dat slechts kort heeft standgehouden en uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren wier zorg één van de echtgenoten op zich heeft genomen, zal er in het algemeen geen reden zijn een alimentatie aan één van de echtgenoten toe te kennen. Indien wel alimentatie wordt toegekend, zal deze vaak een overgangskarakter hebben teneinde de desbetreffende echtgenoot in staat te stellen zich door arbeid in het levensonderhoud te voorzien. Lid 7 gaat er vanuit dat de achterstand van de vrouw op de arbeidsmarkt ten gevolge van het huwelijk of niet bestaat of op betrekkelijk korte termijn kan worden ingelopen. De grens voor deze bijzondere categorie kortdurende huwelijken wordt in navolging van het advies van de Commissie Alimentatienormen (hoofdstuk III) gelegd bij 5 jaar. In de afhankelijkheid van de maximale duur van de onderhoudsplicht van de duur van het huwelijk, weerspiegelt zich de gedachte dat naarmate een huwelijk korter heeft standgehouden in mindere mate nadelige gevolgen aan het huwelijk kunnen worden toegerekend. Een zelfde gedachte spreekt uit het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 1978, NJ 1978, 23, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat een beperking van de onderhoudsplicht in de tijd, mede gelet op de geringe duur van de feitelijke samenleving (2,5 jaar) en het feit dat uit het huwelijk geen kinderen waren geboren, niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting".
11. Het middel stelt de vraag aan de orde of mede gelet op meergenoemde beschikking van uw Raad moet worden aangenomen dat art. 1:166 BW, dat niet is beperkt tot het doel te voorkomen dat echtgenoten door echtscheiding en het aangaan van een nieuw huwelijk de regeling van (thans) art. 1:119 lid 1 BW ontduiken, overeenkomstig zijn bewoordingen en gelet op de strekking van art. 1:157 lid 6 BW met zijn verkorting van de maximale duur van de alimentatieverplichting van twaalf naar vijf jaar, ertoe kan leiden dat bij de toepassing van laatstgenoemde bepaling in geval van een tweede huwelijk tussen dezelfde partijen acht moet worden geslagen op (de duur van) het eerste huwelijk.
Deze vraag moet naar mijn oordeel zonder meer bevestigend worden beantwoord in een geval als het onderhavige dat daardoor wordt gekenmerkt dat partijen - zoals de vrouw onweersproken heeft gesteld en ook blijkt uit de overgelegde huwelijkse voorwaarden met het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant - de eerste maal zijn gescheiden om vervolgens met wijziging van het huwelijksvermogensregime van een algehele gemeenschap in een uitsluiting van de gemeenschap wederom in het huwelijk te kunnen treden. Partijen hebben - zoals blijkt uit hun echtscheidingsconvenant - met het oog daarop na de eerste echtscheiding de gemeenschap verdeeld alsof zij ook de eerste maal reeds buiten gemeenschap waren gehuwd. Zij hebben toen over en weer ook van alimentatie afgezien. Zij zijn vervolgens weer hertrouwd, zij het pas na drie jaren. De beide huwelijken zijn kinderloos gebleven. Gelet op art. 1:166 BW en in het bijzonder ook op de strekking van art. 1:157 lid 6 BW dient de duur van het eerste huwelijk - in een zodanig geval - te worden meegeteld bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een huwelijk dat minder dan vijf jaar heeft geduurd en waarvoor de maximale (wettelijke) termijn van de alimentatieverplichting van twaalf jaar aanzienlijk wordt verkort. Zou bijtelling achterwege blijven, dan zou dat ertoe leiden dat de aanspraak op alimentatie, behoudens de beperkte mogelijkheid tot verlenging ex lid 5 van art. 1:157 BW, wordt beperkt tot de duur van het tweede huwelijk, terwijl feitelijk de afhankelijkheid van de tot alimentatie gerechtigde vrouw langer heeft geduurd en derhalve - in de bewoordingen van de toelichting op art. 1:157 BW - "de aan het huwelijk toe te rekenen nadelige gevolgen" voor haar vermogen om zelf in het levensonderhoud te voorzien navenant groter zijn. De opbouw van alimentatierechten (althans het voorkomen van de beperking van de duur daarvan) kan evenals de opbouw van pensioenrechten worden beschouwd als een gevolg van het huwelijk dat niet door een tussentijdse echtscheiding wordt verstoord of beter: bij een tweede huwelijk van rechtswege herleeft. Het betoog van de man dat art. 1:166 BW niet tot bijtelling kan leiden nu de alimentatie geen (direct) gevolg is van het huwelijk zelf maar een gevolg van de afwikkeling van het huwelijk, ziet daaraan voorbij; het miskent dat de alimentatie in zoverre een gevolg is van het huwelijk dat de alimentatieverplichting voortvloeit uit de verantwoordelijkheid die de echtgenoten door het huwelijk op zich hebben genomen (zie: Asser-De Boer, nr. 197 en 617). Het betoog van de man dat de periode na de eerste echtscheiding niet met de huwelijkse periode op één lijn mag worden gesteld, ziet eraan voorbij dat daarvan ook geen sprake is ingeval bijtelling plaats vindt van de eerste huwelijkse periode. Aan het "bijtellen" staat niet in de weg dat partijen bij echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat geen alimentatie is verschuldigd; partijen hadden bij opstellen van het convenant immers het voornemen - op korte termijn - wederom met elkaar in het huwelijk te treden. Anders dan het hof oordeelde is derhalve van een afwikkeling van het eerste huwelijk geen sprake geweest.
12. De man is in zijn schriftelijke toelichting nog nader ingegaan op de vraag wat rechtens geldt ingeval partijen alle vermogensrechtelijke gevolgen van het eerste huwelijk reeds hebben afgehandeld, daarbij - ten onrechte - ervan uitgaand dat een dergelijk geval zich in casu voordoet. De man verwijst in dit verband naar hetgeen uw Raad in zijn hiervoor genoemde beschikking van 11 april 2003 in rechtsoverweging 3.7 vooropstelde, te weten dat opmerking verdient dat de beslissing van het hof in die zaak om bij de pensioenverevening ook rekening te houden met de periode van het eerste huwelijk, niet ertoe leidt dat de afwikkeling van (de vermogensrechtelijke gevolgen van) het eerste huwelijk opnieuw aan de orde wordt gesteld, aangezien het hof - terecht - slechts heeft onderzocht of op het tijdstip van de tweede echtscheiding op grond van de toen geldende WVP een aanspraak op pensioenverevening ontstond. Hij betoogt dat de door de vrouw voorgestane bijtelling tot ongerijmde resultaten leidt ingeval partijen na een kortdurend kinderloos huwelijk van drie jaren de gevolgen van het eerste huwelijk hebben afgehandeld in die zin dat de door de rechter bepaalde of door partijen overeengekomen alimentatie is betaald en partijen jaren nadien wederom in het huwelijk treden en dat huwelijk ook kinderloos blijft en eveneens slechts drie jaar duurt. De man betoogt dat het optellen van de jaren van het eerste huwelijk bij die van het tweede huwelijk voor de toepassing van art. 1:157 lid 6 BW ongerijmd is en niet strookt met de strekking van deze bepaling.
Daargelaten of het door de man gedane beroep op rechtsoverweging 3.7 van uw arrest opgaat, aan de man kan worden toegegeven dat in het licht van het gegeven dat meergenoemde beschikking van uw Raad zag op een geval waarin bij de ontbinding van het eerste huwelijk geen recht op pensioenverevening krachtens de WVP bestond en ook geen recht op verrekening op de voet van het arrest Boon/Van Loon, de vraag gerechtvaardigd lijkt of voor een bijtelling bij de toepassing van art. 1:157 lid 6 ook plaats is ingeval de gevolgen van het eerste huwelijk in die zin zijn afgewikkeld dat de door de rechter opgelegde of door partijen overeengekomen alimentatieverplichting reeds is geëindigd voordat het tweede huwelijk werd gesloten, zoals in het door de man genoemde voorbeeld. In een dergelijk geval lijkt een bijtelling niet zonder meer te stroken met de strekking van art. 1:157 lid 6 BW. Deze vraag ligt echter thans niet voor, evenmin als de vraag of de periode waarin "tussentijds" alimentatie is betaald in mindering behoort te komen op de termijn van twaalf jaren van art. 1:157 lid 3 en 4 BW ingeval men tot de slotsom zou komen dat art. 1:166 BW ook in dergelijke gevallen tot bijtelling noopt nu in art. 1:166 BW ligt besloten dat beide huwelijken in zekere zin als een geheel moeten worden beschouwd. Ook de vraag of de periode waarin "tussentijds" alimentatie is betaald dan van rechtswege in mindering behoort te komen op de in art. 1:157 lid 3 en 4 BW bedoelde termijn of dat de rechter zulks op verzoek door middel van een termijnstelling dient te bewerkstelligen, is een vraag die hier verder in het midden kan blijven.
13. De slotsom is dat middelonderdeel 1 slaagt met zijn betoog dat in casu voor de toepassing van art. 1:157 lid 6 BW bij de duur van het tweede huwelijk de duur van het eerste huwelijk moet worden opgeteld. Het huwelijk van partijen heeft aldus, ook ingeval met het hof ervan zou worden uitgegaan dat het (tweede) huwelijk van partijen geacht moet worden op 14 april 2004 te zijn ontbonden, langer dan vijf jaren geduurd; de verplichting tot levensonderhoud eindigt derhalve op de voet van art. 1:157 lid 3 BW in beginsel van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De beschikking van het hof kan niet in stand blijven voorzover het hof heeft bepaald dat de alimentatieplicht eindigt op 16 juli 2009. Nu het verzoek van partijen in dit geding om de duur van de alimentatie te bepalen uitsluitend ziet op de vraag of in casu het vierde of het zesde lid van art. 1:157 BW toepassing moet vinden, kan uw Raad naar mijn oordeel de zaak op dit punt zelf afdoen door te bepalen dat de alimentatieverplichting op de voet van het vierde lid van art. 1:157 BW in beginsel van rechtswege eindigt op 16 september 2016. Het hof heeft immers - ondanks zijn oordeel dat de vrouw haar bevoegdheid tot het instellen van appel heeft misbruikt - als ingangsdatum van de alimentatieverplichting in cassatie onbestreden aangemerkt de datum (16 september 2004) waarop het huwelijk door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand is ontbonden.
14. Middelonderdeel II komt op tegen 's hofs oordeel dat de vrouw haar bevoegdheid tot het appelleren tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding heeft misbruikt nu de echtscheiding in eerste aanleg door de vrouw is verzocht en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de vrouw op dit verzoek kon terugkomen. Het noemt dat oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Onder 2.2 wordt daartoe aangevoerd dat het hof zonder genoegzame motivering er aan voorbijgaat dat het uit art. 157 lid 6 BW voortvloeiende gevolg bij gebreke van toepasselijkheid van art. 1:166 BW in het onderhavige geval niet passend is, zodat moet worden geconcludeerd dat de vrouw het hoger beroep weliswaar heeft ingesteld voor een ander doel dan waarvoor dit rechtmiddel is verleend, doch dat dit niet betekent dat de vrouw misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt nu hier sprake is van een bijzondere situatie vergelijkbaar met de lacune in de wetgeving zoals deze zich voordeed in de gevallen waarop betrekking hebben HR 26 februari 1993, NJ 1993, 365, m.nt. HER en HR 15 maart 1996, NJ 1996, 408. Onder 2.3 wordt betoogd dat de twee andere in art. 3:13 lid 2 BW genoemde gevallen van misbruik zich hier niet voordoen, althans dat uit 's hofs overwegingen niet blijkt dat het heeft geoordeeld dat daarvan sprake was of ingeval het hof zulks al geoordeeld zou hebben, niet blijkt waarom het hof dat oordeel is toegedaan.
15. Aan zijn oordeel dat de vrouw misbruik van recht heeft gemaakt, zijn door het hof twee gevolgen verbonden: het heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en het heeft de daardoor veroorzaakte vertraging van de beëindiging van het huwelijk uitsluitend voor de toepassing van art. 1:157 lid 6 BW (en niet voor de aanvang van de wettelijke termijn van art. 1:157 lid 6 en lid 4) buiten beschouwing gelaten. Omdat de vrouw de echtscheiding als zodanig niet bestrijdt, doch haar beroep slechts erop is gericht het tijdstip waarop het huwelijk wordt beëindigd te beïnvloeden met het oog op het buiten het toepassing blijven van het zesde lid van art. 1:157 BW, heeft zij, nu middelonderdeel I doel treft en zij in beginsel aanspraak kan maken op een uitkering tot levensonderhoud voor de maximale duur van twaalf jaren, geen belang meer bij de in onderdeel II geponeerde klacht.
Het cassatiemiddel in het incidentele beroep
16. Het cassatiemiddel richt zich tegen 's hofs oordeel in zijn eindbeschikking dat de man over voldoende draagkracht beschikt.
De eerste klacht is gericht tegen rechtsoverweging 4.4 van de eindbeschikking en meer in het bijzonder tegen 's hofs overweging dat uit het behandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er sprake moet zijn van stille reserves in de ondernemingen van de man doch dat de omvang daarvan onbekend is. Aangevoerd wordt - onder 3.1 - dat nu het hof niet vermeldt in welke vermogensbestanddelen de stille reserves zouden zijn gelegen en op welke uitlatingen ter zitting het hof zijn conclusie heeft gebaseerd, zijn beschikking niet voldoet aan de eis dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - ingeval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Daarnaast wordt - onder 3.2 - betoogd dat de beschikking onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
17. De klacht kan niet tot cassatie leiden. Vooropgesteld dient te worden dat het hof niet heeft geoordeeld dat (en gemotiveerd waarom) de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw te voorzien, doch zijn beslissing heeft gebaseerd op het oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen dan wel onvoldoende draagkracht heeft een uitkering te betalen, aangezien hij in gebreke is gebleven voldoende inzicht te verschaffen in zijn financiële positie. Ter motivering van dat oordeel heeft het hof overwogen dat het salaris dat de man ontvangt niet allesbepalend is, te meer daar de jaarrekening van [A] Holding en haar dochterondernemingen onvoldoende duidelijkheid geeft over de vermogenspositie van deze ondernemingen alsmede dat de door het hof gesignaleerde onduidelijkheden worden bevestigd en ondersteund door de verklaring van de accountant dat het niet mogelijk is gebleken achteraf tot het oordeel te komen dat de balans per 31 december 2002 een getrouw beeld geeft van de samenstelling van het vermogen, welk oordeel kan dienen als uitgangspunt voor de controle van de jaarrekening over het boekjaar 2003. In dat verband heeft het hof voorts opgemerkt dat er sprake moet zijn van stille reserves doch dat de omvang daarvan onzeker is. Deze overweging kan niet als dragend worden beschouwd voor het oordeel dat de man niet heeft aangetoond over onvoldoende draagkracht te beschikken. Dat oordeel - dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen dan wel onvoldoende draagkracht heeft een uitkering te betalen, aangezien hij in gebreke is gebleven voldoende inzicht te verschaffen in zijn financiële positie - voldoet aan de door het middel bedoelde motiveringseisen en het is niet onbegrijpelijk.
18. De tweede klacht keert zich tegen de overweging dat de man in ieder geval een deel van de door de vrouw verzochte alimentatie zou kunnen betalen door uit zijn privé-vermogen (waarmee het hof volgens het middel bedoelt: de privé-kunstcollectie) een rendement te genereren. Geklaagd wordt dat dit oordeel niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, begrijpelijk is omdat op een kunstcollectie, anders dan op liquide middelen of een effectenportefeuille, geen rendement kan worden behaald. Geklaagd wordt voorts dat voorzover het hof heeft gedoeld op het geheel of gedeeltelijk te gelde maken van die collectie, zijn oordeel evenmin (voldoende) begrijpelijk) is gemotiveerd omdat het antwoord op de vraag of van de alimentatieplichtige kan worden verlangd dat hij inteert op zijn vermogen afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, hetgeen - aldus het middel - impliceert dat de rechter zijn oordeel terzake dient te motiveren. In casu bestond daartoe te meer reden omdat het vermogen bestaat uit een door de man reeds voor zijn (eerste) huwelijk met de vrouw opgebouwde kunstcollectie. Aldus de klacht.
19. Deze klacht richt zich tegen een uitdrukkelijk ten overvloede gegeven overweging en kan reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden nu klacht 1 vergeefs wordt voorgesteld. Ten overvloede zij opgemerkt dat 's hofs oordeel dat de man uit zijn omvangrijke privé-vermogen een rendement kan genereren niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde; vgl. HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184. Daarbij behoefde het hof, ook voorzover het hierbij gaat om de kunstcollectie, niet nader toe te lichten op welke wijze dit rendement zou kunnen worden gegenereerd. Evenmin behoefde het hof te motiveren waarom van de man zou kunnen worden gevergd dat hij delen van deze verzameling verkoopt, hetgeen hij volgens de stellingen van de vrouw reeds heeft gedaan. De omstandigheid dat de verzameling vóór het eerste huwelijk met de vrouw was opgebouwd, maakt dat niet anders.
De slotsom is dat het incidentele cassatieberoep dient te worden verworpen.
Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden eindbeschikking van het hof doch uitsluitend voorzover het hof heeft bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 16 juli 2009 en tot afdoening in voege als hiervoor onder 13 vermeld en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 04‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over einde van alimentatieplicht na hun tweede kinderloos gebleven huwelijk; duur eerste huwelijk ingevolge art. 1:166 BW meetellen bij duur huwelijk als bedoeld in art. 1:157 lid 6 BW; misbruik van bevoegdheid om te appelleren?
4 mei 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/058HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.H. van der Woude, thans mr. N.T. Dempsey,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, incidenteel verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 17 maart 2003 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht, voorzover in cassatie van belang, na aanvulling van het verzoekschrift, echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken en alimentatie te haren behoeve vast te stellen.
De man heeft het verzoek tot vaststelling van alimentatie bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 14 januari 2004 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man € 13.000,-- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenbeschikking van 3 juni 2004 heeft het hof in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding. Bij eindbeschikking van 3 februari 2005 heeft het hof de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 16 september 2004 op € 13.000,-- per maand bepaald en tevens bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 16 juli 2009.
De eindbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden eindbeschikking doch uitsluitend voorzover het hof heeft bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 16 juli 2009 en tot afdoening in voege als in de conclusie onder 13 vermeld en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping van het beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 18 juni 1995 zonder huwelijkse voorwaarden te hebben gemaakt met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 12 februari 1996 door inschrijving van een echtscheidingsbeschikking ontbonden.
(ii) Op 12 augustus 1995 hebben partijen een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij regelingen hebben getroffen met betrekking tot de kosten van het levensonderhoud, de boedelscheiding en het pensioen.
(iii) Partijen zijn op 18 juni 1999 opnieuw met elkaar gehuwd, deze keer op huwelijkse voorwaarden. Dit huwelijk is op 16 september 2004 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van 14 januari 2004 van de rechtbank te Amsterdam, welke beschikking door het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 3 juni 2004 is bekrachtigd.
(iv) Beide huwelijken zijn kinderloos gebleven.
3.2 In cassatie gaat het om de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud.
Het hof heeft die uitkering in zijn eindbeschikking van 3 februari 2005 bepaald op € 13.000,-- per maand en tevens bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 16 juli 2009. Het hof ging ervan uit (rov. 4.6) dat voor de duur van de onderhoudsverplichting het eerste huwelijk - anders dan de vrouw met een beroep op art. 1:166 BW had betoogd - niet relevant is, nu partijen bij het hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde echtscheidingsconvenant alle vermogensrechtelijke gevolgen daarvan volledig hebben afgewikkeld, waarbij zij zijn overeengekomen dat zij jegens elkaar niet gehouden zijn tot betaling van enige uitkering tot levensonderhoud. Voorts oordeelde het hof dat de vrouw haar bevoegdheid tot appelleren tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding heeft misbruikt in de zin van art. 3:13 BW, nu de echtscheiding in eerste aanleg door haarzelf is verzocht en er geen sprake is van omstandigheden waardoor de vrouw van dit verzoek kon terugkomen. Voor de vaststelling van de duur van de alimentatie dient ervan te worden uitgegaan dat het tweede huwelijk tussen partijen uiterlijk op 14 april 2004 ontbonden zou zijn geweest, te weten drie maanden na het uitspreken van de echtscheidingsbeschikking, indien de vrouw geen misbruik had gemaakt van haar bevoegdheid, aldus het hof.
4. Beoordeling van het principale beroep
4.1 Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 4.6 van zijn eindbeschikking dat alle gevolgen van het eerste huwelijk van partijen volledig zijn afgewikkeld en dat reeds daarom de duur van het eerste huwelijk niet ingevolge art. 1:166 BW kan meetellen bij de beantwoording van de vraag of het huwelijk op de voet van art. 1:157 lid 6 BW niet langer dan vijf jaar heeft geduurd, onjuist althans onbegrijpelijk is.
4.2 Het onderdeel stelt de vraag aan de orde of art. 1:166 meebrengt dat in een geval als het onderhavige de duur van het eerste huwelijk dient te worden meegeteld bij de bepaling van de duur van het huwelijk als bedoeld in art. 1:157 lid 6. De bepaling van art. 1:166 vindt zijn oorsprong in art. 287a BW (oud) als ingevoerd bij Wet van 18 februari 1922, Stb. 69, dat ten doel had te voorkomen dat echtgenoten door echtscheiding en het aangaan van een nieuw huwelijk het destijds geldende beginsel van de onveranderlijkheid van het huwelijksgoederenregime ontduiken. Zoals is overwogen in HR 11 april 2003, nr. R01/105, NJ 2003, 492 betekent dat niet dat het toepassingsgebied van art. 1:166 beperkt is tot het huwelijksgoederenrecht, maar brengt deze bepaling in meer algemene zin mee dat indien gescheiden echtgenoten met elkaar hertrouwen, alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven, alsof er geen echtscheiding had plaatsgehad. Art. 1:157 lid 6 is blijkens de parlementaire geschiedenis (MvT, TK 1985-1986, 19295, nr. 3, p. 19-20) gebaseerd op de gedachte dat bij een huwelijk dat kinderloos is gebleven en slechts kort heeft geduurd de achterstand van de vrouw op de arbeidsmarkt ten gevolge van het huwelijk niet bestaat of op betrekkelijk korte termijn kan worden ingelopen. Gezien deze ratio ligt het voor de hand twee op elkaar volgende huwelijken, zoals in het onderhavige geval, gelijk te stellen met een huwelijk dat even lang heeft geduurd als beide huwelijken tezamen. Art. 1:157 lid 6 BW verzet zich dus niet tegen de toepassing van art. 1:166.
4.3 De door het onderdeel aan de orde gestelde vraag moet dus bevestigend worden beantwoord, zodat het onderdeel slaagt. Opmerking verdient nog dat de periode tussen de eerste echtscheiding en het tweede huwelijk bij de bepaling van de duur van het huwelijk als bedoeld in art. 1:157 lid 6 niet moet worden meegeteld.
4.4 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat het oordeel van het hof dat de vrouw haar bevoegdheid tot appelleren tegen de beschikking van de rechtbank waarin deze de echtscheiding heeft uitgesproken, heeft misbruikt, onjuist is, althans dat het hof dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.5 De vrouw beoogt met dit onderdeel klaarblijkelijk de beslissing van het hof dat voor de alimentatieplicht moet worden gerekend met een duur van het tweede huwelijk van vier jaren en tien maanden aan te tasten. Nu de beide huwelijken van partijen, ook wanneer men van het tweede huwelijk slechts vier jaren en tien maanden in aanmerking neemt, tezamen langer dan vijf jaar hebben geduurd, brengt het bij de behandeling van onderdeel 1 overwogene reeds mee dat art. 1:157 lid 6 niet van toepassing is zodat het onderdeel wegens gemis aan belang faalt.
5. Beoordeling van het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 3 februari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 mei 2007.
Beroepschrift 03‑05‑2005
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], hierna: ‘de vrouw’, wonende te [woonplaats], die voor deze zaak woonplaats heeft gekozen te 's‑Gravenhage, aan het Noordeinde nr. 33, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr. M.H. van der Woude, die door haar tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift voor haar ondertekent en indient;
De vrouw stelt bij deze beroep in cassatie in tegen de beschikking die het Gerechtshof te Amsterdam op 3 februari 2005 onder rekestnr. 393/04 heeft gewezen tussen haar als appellante tevens verweerster in het incidenteel appel en [de man] als geïntimeerde tevens appellant in het incidenteel appel, in deze cassatieprocedure gerequestreerde, hierna: ‘de man’, wonende te [woonplaats], in hoger beroep bijgestaan door de procureur Mr. R.J. Neijenhof, kantoor houdende te Amsterdam, aan de Keizersgracht nr. 722.
Verzoekster brengt de processtukken van de voorgaande instanties in het geding. Het zijn de volgende stukken:
- Voorlopige voorzieningen
- 1.
Verzoekschrift
- 2.
Verweerschrift voorlopige voorzieningen teven anti-dotaal request
- 3. a.)
Pleitnotities van mr. [advocaat 1]
- 3. b.)
Pleitnotities van mr. [advocaat 2]
- 4.
Beschikking van 16 april 2003
- 5.
Verzoekschrift tot wijziging van voorlopige voorzieningen
- 6.
Aanvullend verzoek tot wijziging van voorlopige voorzieningen
- 7.
Pleitnotities van mr. [advocaat 2]
- 8.
Proces-verbaal van de terechtzitting op 25 september 2003
- 9.
Beschikking van 12 november 2003
- Eerste aanleg
- 10.
Verzoekschrift tot echtscheiding
- 11.
Aanvulling op het verzoek tot echtscheiding c.a. houdende rectificatie
- 12.
Tweede aanvullend verzoek
- 13.
Verweerschrift echtscheiding
- 14.
Schriftelijke reactie op het verweerschrift en de daarbij overgelegde producties
- 15.
Brief van mr. [advocaat 2] d.d. 6 november 2003 aan de Rechtbank
- 16.
Brief van mr. [advocaat 1] d.d. 7 november 2003 aan de Rechtbank
- 17.
Brief van mr. [advocaat 2] d.d. 7 november 2003 aan de Rechtbank
- 18.
Brief van mr. [advocaat 2] d.d. 7 november 2003 aan de Rechtbank
- 19.
Brief van mr. [advocaat 2] d.d. 11 november 2003 aan de Rechtbank
- 20.
Brief van mr. [advocaat 3] d.d. 13 november 2003 aan de Rechtbank
- 21.
Brief van mr. [advocaat 2] d.d. 13 november 2003 aan de Rechtbank
- 22.
Pleitnotities van mr. [advocaat 2]
- 23.
Pleitnotities van mr. [advocaat 3]
- 24.
Proces-verbaal van de terechtzitting op 19 november 2003
- 25.
Beschikking van 14 januari 2004
- Hoger beroep
- 26.
Appelschrift (met 2 producties)
- 27.
Verweerschrift tevens incidenteel appel
- 28.
Proces-verbaal terechtzitting op 1 juni 2004
- 29.
Pleitnotities van mr. [advocaat 4]
- 30.
Tussenbeschikking van 3 juni 2004
- 31.
Verweerschrift op incidenteel appel tevens akte aanvulling van gronden
- 32.
Proces-verbaal van de terechtzitting op 6 september 2004
- 33.
Brief d.d. 10 november 2004 zijdens [de man] aan Hof
- 34.
Pleitnotities van mr. [advocaat 2]
- 35.
Pleitnotities van mr. [advocaat 3]
- 36.
Proces-verbaal van de terechtzitting op 29 november 2004
- 37.
Beschikking van 3 februari 2005
Inleiding
1
Partijen zijn op 18 juni 1995 ten eerste male met elkander gehuwd. Dit huwelijk werd ontbonden op 12 februari 1996. Partijen zijn opnieuw met elkaar in het huwelijk getreden op 18 juni 1999.
2
Na de eerste echtscheiding zijn partijen met elkaar blijven samenwonen. Het motief van deze echtscheiding was dat partijen in dit huwelijk waren getreden zonder huwelijkse voorwaarden te hebben gemaakt, terwijl dit wel hun bedoeling was geweest. Partijen hebben toen kennelijk niet ‘gedacht’ aan de mogelijkheid om staande huwelijk alsnog huwelijkse voorwaarden op te maken. Het tweede huwelijk zijn partijen aangegaan onder huwelijkse voorwaarden.
3
De vrouw heeft bij op 17 maart 2003 bij de Rechtbank ingekomen verzoekschrift verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Tevens heeft zij vaststelling van een uitkering in haar levensonderhoud verzocht. Na een tweede wijziging van laatstbedoeld verzoek strekte dit ertoe dat een alimentatie van € 16.602,50 per maand zou worden vastgesteld.
De man heeft zich gerefereerd ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding. Hij heeft verweer gevoerd tegen het verzoek tot vaststelling van een uitkering in het levensonderhoud van de vrouw. De man heeft bestreden dat hij over een daartoe toereikende draagkracht beschikt.
4
De vrouw heeft in haar reactie op het verweerschrift van de man verzocht om de alimentatie vast te stellen voor de duur van 12 jaar na inschrijving van de echtscheiding. Hiertoe heeft de vrouw gesteld dat art. 1:157 lid 6 B.W., waarin de maximale duur van de alimentatieverplichting beperkt wordt tot de duur van het huwelijk, in het onderhavige geval niet van toepassing is omdat partijen reeds vanaf 18 juni 1995 tot 12 februari 1996 gehuwd zijn geweest en zij bovendien na ontbinding van het huwelijk tot de huwelijksvoltrekking in 1999 steeds hebben samengewoond. Voor deze stellingen wordt verwezen naar de ‘Schriftelijke reactie op het verweerschrift en de daarbij overgelegde producties’ (processtuk 14), onder 13. en 14.
5
Het tweede huwelijk zou op 18 juni 2004 de duur van 5 jaren bereikt hebben.
6
De Rechtbank heeft bij beschikking van 14 januari 2004 de echtscheiding uitgesproken. De Rechtbank verwierp het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man niet eerder dan na 12 jaar van rechtswege eindigt. In rov. 7, laatste alinea, van haar beschikking overwoog de Rechtbank:
‘Gelet op hetgeen ter zitting is gesteld alsmede blijkt uit de overgelegde huwelijksvoorwaarden van 1999 is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de echtscheiding in 1995 geenszins het einde van de betrekkingen tussen partijen heeft betekend. Echter ingevolge artikel 149 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek eindigt een huwelijk door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De omstandigheid dat de relatie van partijen de facto continueert doet hier niets aan af. Derhalve is thans alleen het op 18 juni 1999 gesloten huwelijk in het geding. Artikel 157 lid 6 bepaalt dat indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan 5 jaar en uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren, de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk. Hier kan van worden afgeweken indien de beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Nu zodanige omstandigheden niet door de vrouw zijn gesteld en de Rechtbank evenmin is gebleken van zodanige omstandigheden, ziet de Rechtbank geen aanleiding een termijn te bepalen waarin de onderhoudsplicht voortduurt.’
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld van deze beschikking. De vrouw heeft gegriefd tegen de beslissing waarbij de echtscheiding werd uitgesproken. Ook in hoger beroep heeft de man verweer gevoerd.
7
Bij pleidooi op 1 juni 2004 heeft de vrouw erop gewezen dat zij een bijzonder belang heeft bij het beroep tegen de echtscheiding, wegens bijzondere omstandigheden gelegen in het ‘reparatiehuwelijk’ en het feit dat partijen tussen de twee data van de huwelijkssluitingen zijn blijven samenwonen. Voorts heeft de vrouw bij pleidooi een beroep gedaan op art. 1:166 B.W. ingevolge welke bepaling alle gevolgen van het huwelijk herleven als had er geen echtscheiding plaatsgevonden.
Bij ‘Verweerschrift op incidenteel appel tevens akte aanvulling van gronden’ onder 3. heeft de vrouw haar beroep op art. 1:166 B.W. nader gemotiveerd.
8
Bij beschikking van 3 juni 2004 heeft het Hof de vrouw niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding. Het Hof overwoog in rov. 4.3 dat behoudens bijzondere omstandigheden men in appel niet kan opkomen tegen de toewijzing van het eigen verzoek tot echtscheiding. Het Hof oordeelde dat van bijzondere omstandigheden in dit geval geen sprake is. Volgens het Hof vormde het belang van de vrouw om toepasselijkheid van art. 1:157 lid 6 B.W. te voorkomen niet zo'n bijzondere omstandigheid. Het Hof wees op de mogelijkheid dat art. 1:157 lid 6 jo. lid 5 biedt om in een alimentatieprocedure verlenging van de in lid 6 gestelde termijn te verzoeken. De onzekerheid van de uitkomst van een dergelijke procedure zou daaraan niet afdoen.
Vgl. hetzelfde Hof in zijn uitspraak van 26 maart 2003, LJN nr. AF9644, genoemd door De Bruijn-Lückers in Appèlperikelen, EB 2003, nr. 10, blz. 152 rk.
9
In zijn thans in cassatie bestreden beschikking van 3 februari 2005 heeft het Hof de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 16 september 2004 bepaald op € 13.000,- per maand en bepaald dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 16 juli 2009.
Het Hof verwierp het beroep van de vrouw op art. 1:166 B.W. Voorts oordeelde het Hof dat de vrouw haar bevoegdheid tot het appelleren tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding heeft misbruikt in de zin van art. 3:13 B.W., omdat de echtscheiding in eerste aanleg door de vrouw is verzocht en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de vrouw op dit verzoek in hoger beroep kon terugkomen.
Voor de vaststelling van de duur van de alimentatie overwoog het Hof ervan uit te gaan dat zonder het door het Hof aangenomen misbruik van bevoegdheid door de vrouw het huwelijk uiterlijk op 14 april 2004 ontbonden zou zijn geweest, namelijk drie maanden nadat de Rechtbank op 14 januari 2004 de echtscheiding uitgesproken had.
Klachten
II
In rov. 4.6 heeft het Hof ter motivering van de verwerping van het beroep op art. 1:166 B.W. overwogen:
‘Tot slot is de duur van de verplichting van de man jegens de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te betalen nog aan de orde. Nog daargelaten de vraag of artikel 1:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarop de vrouw zich heeft beroepen, ook toepasselijk is voor vraagstukken rond de duur van de alimentatie als partijen voor de tweede maal met elkaar huwen, kan dit beroep niet slagen nu alle gevolgen van het eerste huwelijk van partijen volledig zijn afgewikkeld.
Partijen hebben een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat zij jegens elkaar niet gehouden zijn tot betaling van enige uitkering tot levensonderhoud. Voorts hebben zij alle vermogensrechtelijke gevolgen van het eerste huwelijk afgehandeld.
Partijen hebben uitvoering gegeven aan hetgeen in het echtscheidingsconvenant is bepaald. Het voorgaande brengt mee dat voor de duur van de onderhoudsverplichting van de man het eerste huwelijk niet relevant is doch alleen de duur van het tweede huwelijk van partijen. Het beroep van de vrouw op artikel 1:166 BW gaat derhalve niet op.’
1.1
Dit oordeel van het Hof, dat alle gevolgen van het eerste huwelijk van partijen volledig zijn afgewikkeld en dat daarom de duur van het eerste huwelijk niet ingevolge art. 1:166 B.W. kan meetellen voor de vraag of het huwelijk op de voet van art. 1:157 lid 6 jo. lid 5 B.W., niet langer dan 5 jaar geduurd heeft, is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk.
1.2
In art. 1:166 B.W. is bepaald dat indien de gescheiden echtgenoten met elkander hertrouwen of een geregistreerd partnerschap aangaan, alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven, alsof er geen echtscheiding had plaatsgevonden. Uit deze bepaling vloeit voort dat de periode van het eerste huwelijk in aanmerking genomen dient te worden voor de duur van de alimentatieverplichting op grond van art. 1:157 B.W.
1.3
Ten aanzien van een geval waarin partijen eveneens twee keer met elkaar gehuwd zijn geweest, waarvan de eerste keer in een periode waarop ingevolge het overgangsrecht van de Wet verevening pensioenrechten (‘WVP’) deze wet nog niet toepasselijk was, werd in H.R. 11 april 2003, N.J. 2003, 492, m.nt. WMK geoordeeld dat de bepaling van art. 1:166 B.W. meebrengt dat bij de vaststelling van het voor het pensioenverevening in aanmerking komende pensioen rekening behoort te worden gehouden met de periode van het eerste huwelijk.
Uw Raad oordeelde dat de werking van art. 1:166 B.W. niet beperkt is tot het voorkomen dat partijen art. 1:119 B.W. — welke bepaling voor het wijzigen van het huwelijksgoederenregime staande huwelijk met het oog op de belangen van schuldeisers goedkeuring van de rechter vereist — zouden kunnen omzeilen door eerst te scheiden om vervolgens te hertrouwen na — buiten de rechter om — te hebben gekozen voor een ander huwelijksgoederenregime.
Zie in dit verband:
- —
Moltmaker in zijn conclusie vóór H.R. 15 mei 1992, N.J. 1993, 486, m.nt. EAAL;
- —
De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie vóór H.R. 11 april 2003, 492 en Kleijn in zijn noot onder deze uitspraak.
Wanneer art. 1:166 B.W. voor de toepassing van de WVP aldus moet worden uitgelegd dat bij de vaststelling van het voor pensioenverevening in aanmerking komende pensioen rekening behoort te worden gehouden met de periode van het eerste huwelijk, valt niet in te zien waarom art. 1:166 niet eveneens meebrengt dat bij de vaststelling van de duur van de alimentatieverplichting rekening behoort te worden gehouden met de periode van een eerder huwelijk of van eerdere huwelijken tussen partijen.
1.4
In de beschikking van 11 april 2003 wees Uw Raad erop dat het op grond van art. 1:166 B.W. voor de pensioenverevening mede in aanmerking nemen van het eerste huwelijk bovendien in overeenstemming is met de strekking van de WVP, die erop gericht is recht te doen aan de gedachte dat opbouw van pensioenrechten tijdens de huwelijksperiode de vrucht is van een inspanning van beide huwelijkspartners welke erop gericht is te bereiken dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening. Toepasselijkheid van art. 1:166 op het regime van art. 1:157 lid 6 strookt eveneens met de ratio van laatstgenoemde bepaling. Ten aanzien van de limitering van de duur van de alimentatieverplichting in art. 1:157 lid 6 geldt de overweging dat naarmate een huwelijk korter heeft geduurd er in mindere mate nadelige gevolgen voor de alimentatiegerechtigde aan het huwelijk kunnen worden toegerekend.
Zie MvT K.II, 19295 (1985–1986), blz. 19 infra.
Maar indien aan het huwelijk een eerder huwelijk tussen dezelfde partijen is voorafgegaan is de tijdspanne waarover er voor de alimentatiegerechtigde nadelige gevolgen ten gevolge van het huwelijk ontstaan kunnen zijn, navenant langer. De aan art. 1:157 lid 6 ten grondslag liggende gedachte doet dus niet langer opgeld, indien de duur van de beide huwelijken tezamen langer dan 5 jaar bedraagt.
1.5
Aan de toepasselijkheid van art. 1:166 B.W. doet niet af dat, zoals het Hof overweegt, alle gevolgen van het eerste huwelijk van partijen volledig zouden zijn afgewikkeld, omdat zij destijds een echtscheidingsconvenant hebben gesloten waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat zij jegens elkaar niet gehouden zijn tot betaling van enige uitkering tot levensonderhoud. Deze redenering van het Hof gaat eraan voorbij dat partijen nu eenmaal nogmaals met elkander in huwelijk zijn getreden en dat gedurende die tweede periode de vrouw voor haar levensonderhoud opnieuw afhankelijk is geweest — in feite afhankelijk is gebleven, want in de jaren van samenleving tussen de ontbinding van het eerste huwelijk en het aangaan van het tweede huwelijk heeft de man eveneens in haar levensonderhoud voorzien — van de man en dat dit met zich brengt, althans kan brengen, dat de periode van het eerste huwelijk opnieuw relevantie heeft gekregen, hoezeer de vrouw bij beëindiging van dat eerste huwelijk afstand heeft gedaan van haar toenmalige, op dat huwelijk geënte recht op alimentatie.
1.6
Opnieuw kan de vergelijking worden getrokken met de casus in de uitspraak van 11 april 2003. In dat geval heeft Uw Raad evenmin geredeneerd dat, waar in art. 12 lid 1 WVP bepaald is dat deze wet niet van toepassing is op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet, dit met zich brengt dat partijen met hun eerste echtscheiding nu eenmaal de gevolgen van het eerste huwelijk hebben afgewikkeld en dat voor de duur van een voor verevening in aanmerking te nemen ouderdomspensioen het eerste huwelijk dus niet meer relevant zou zijn.
II
Het Hof heeft overwogen voorts van oordeel te zijn dat de vrouw haar bevoegdheid tot het appelleren tegen de bij de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding heeft misbruikt, nu de echtscheiding in eerste aanleg door de vrouw is verzocht en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de vrouw op dit verzoek kon terugkomen in hoger beroep.
2.1
's Hofs oordeel dat sprake is van misbruik van recht is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Zoals blijkt uit 's Hofs verwijzing naar rov. 4.3 van zijn beschikking van 3 juni 2004 berust dit oordeel van het Hof mede op de overweging dat het belang dat de vrouw stelt te hebben in de door haar geformuleerde procestechnische reden die erop gericht is dat op de alimentatieverplichting van de man een andere wettelijke regeling van toepassing is, namelijk die van art. 1:157 lid 3 in plaats van art. 1:157 lid 6 B.W., niet zo'n bijzondere omstandigheid vormt. Van een bijzondere omstandigheid is volgens het Hof geen sprake wegens de in art. 1:157 lid 6 jo. art. 157 lid 5 B.W. geboden mogelijkheid om in een alimentatieprocedure verlenging van de termijn als bedoeld in art. 1:157 lid 6 B.W. te verzoeken en dat dit niet anders wordt doordat de uitkomst van een dergelijke procedure onzeker is.
2.2
Met deze redenering gaat het Hof er, zonder (genoegzame) motivering, aan voorbij dat het uit art. 157 lid 6 voortvloeiende gevolg dat, bij gebreke van toepasselijkheid van art. 1:166 B.W., in geval van beëindiging van het huwelijk vóór de datum waarop het tweede huwelijk van partijen 5 jaar had geduurd — dus vóór 19 juni 2004 —, de aanspraak van de vrouw op alimentatie wordt beperkt tot een termijn gelijk aan de duur van het tweede huwelijk, in het onderhavige geval niet passend is. Partijen zijn eerder gehuwd geweest en de duur van beide huwelijken tezamen, ook indien het tweede huwelijk wel reeds ontbonden was door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de Rechtbank van 14 januari 2004, bedraagt langer dan 5 jaar. De vrouw heeft dit hoger beroep weliswaar ingesteld met een ander doel dan waarvoor dit rechtsmiddel is verleend maar dit betekent in het licht van voornoemde omstandigheden niet dat de vrouw misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt. Hier is sprake van een bijzondere situatie, vergelijkbaar met de lacune in de wetgeving zoals zich voordeed in de gevallen waarop betrekking hebben H.R. 26 februari 1993, N.J. 1993, 365, m.nt. HER en H.R. 15 maart 1996, N.J. 1996, 408,.
2.3
Een van de andere twee categorieën gevallen van misbruik van bevoegdheid welke in art. 3:13 lid 2 BW. zijn genoemd, namelijk dat de bevoegdheid zou zijn uitgeoefend met geen ander doel dan de ander te schaden of in geval betrokkene, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen, doet zich hier niet voor, althans blijkt niet uit 's Hofs overwegingen dat het geoordeeld heeft dat daarvan wél sprake is resp., indien het Hof dat wel geoordeeld zou hebben, waarom het dat oordeel is toegedaan.
REDENEN WAAROM:
De vrouw zich wendt tot Uw Raad met het verzoek de beschikking waarvan beroep te vernietigen met zodanige afdoening als Uw Raad zal vermenen te behoren.
[plaats], 3 mei 2005
Advocaat