HR, 04-05-2007, nr. C06/019HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ7770
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-05-2007
- Zaaknummer
C06/019HR
- LJN
AZ7770
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ7770, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ7770
ECLI:NL:HR:2007:AZ7770, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ7770
- Vindplaatsen
Conclusie 04‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Arbeidsgeschil tussen werknemer en opvolgend werkgever over de toerekenbare tekortkoming in nakoming van met vorige werkgever gesloten gemengde overeenkomst en onrechtmatigheid van opzegging daarvan; feitelijke en juridische grondslag schadevordering in hoger beroep; kennelijk onredelijk ontslag, schadevergoeding als bedoeld in art. 7:681 BW.
Rolnr. C06/019HR
mr. L. Timmerman
Zitting 2 februari 2007
Conclusie inzake:
[Eiser]
Eiser tot cassatie
tegen
Market Food Group B.V.
(hierna: Market Food Group)
Verweerster in cassatie
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 [Eiser] is van 1967 tot en met juni 1984 in loondienst geweest van [A] C.V. (hierna: [A]) te [plaats] in de functie van verkoper. Per 1 juli 1984 zijn [eiser] en [A] voor onbepaalde tijd een 'Samenwerkingsovereenkomst' aangegaan.(2) Deze overeenkomst hield in dat het dienstverband van [eiser] per 1 juli 1984 werd beëindigd, de standplaatsvergunningen voor de markten te Krimpen aan den IJssel, Loosduinen, Waddinxveen en Werkendam door [A] aan [eiser] werden afgestaan en [eiser] zich verplichtte voor eigen rekening en risico, maar wel onder de naam [A], uitsluitend produkten van [A] op die standplaatsen te verkopen tegen door [A] vast te stellen prijzen. Op 13 oktober 1997 zijn [A] en [eiser] een nieuwe overeenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan, door partijen een 'Gemengde overeenkomst' genoemd. Het doel van de overeenkomst was de instandhouding van de standplaatsvergunningen op naam van [eiser], dit teneinde de afzetlocatie van [A] op de betreffende markten te behouden. In deze 'Gemengde overeenkomst' wordt [eiser] aangeduid als werknemer. Tegelijkertijd is in de overeenkomst bepaald dat er sprake is van een nul uren oproepcontract voor de afgesproken werkzaamheden. In de overeenkomst is afgesproken dat [eiser] een beloning van NLG. 1000,-- netto per week ontvangt voor het instandhouden van de standplaatsvergunningen, het verlenen van advies en bijstand ter stimulering van de dagomzet op de markten (hieronder valt de verplichting tot het opleiden en begeleiden van [betrokkene 1] als marktkoopman) en het verrichten van arbeid ter vervanging van ander personeel.
1.2 Op 2 maart 2000 heeft Market Food Group een deel van de activa van (de rechtsopvolgster van) [A] gekocht en overgenomen. In de overnameovereenkomst worden de werknemers genoemd die door Market Food Group worden overgenomen, onder hen is ook [eiser] vermeld.(3) De op 13 oktober 1997 gesloten overeenkomst tussen [A] en [eiser] is niet vermeld in de overnameovereenkomst.
1.3 Op diens verzoek is de arbeidsovereenkomst tussen Market Food Group en [betrokkene 1] per 22 juli 2000 beëindigd. Bij brieven van 11 augustus 2000 heeft [eiser] de op zijn naam staande standplaatsvergunningen voor de markten te Krimpen aan den IJssel en Waddinxveen per 14 augustus 2000 opgezegd.(4)
1.4 Bij brief van 6 september 2000 heeft de gemachtigde van Market Food Group aan [eiser] een voorstel gedaan tot beëindiging van de op 13 oktober 1997 gesloten overeenkomst.(5) Market Food Group heeft [eiser] een vergoeding van NLG. 26.000 netto aangeboden tegen finale kwijting bij beëindiging van de overeenkomst. Dit aanbod heeft de gemachtigde van Market Food Group bij brief van 16 november 2000 herhaald.(6) In beide brieven heeft Market Food Group zich op het standpunt gesteld dat er geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen [eiser] en Market Food Group. In de brief van 16 november 2000 heeft Market Food Group de overeenkomst van 13 oktober 1997 opgezegd (tegen betaling van NLG. 16.000 netto) in geval [eiser] het aanbod tot beëindiging niet voor 22 november 2000 zou hebben aanvaard. Deze heeft het aanbod niet aanvaard.
1.5 [Eiser] heeft Market Food Group bij dagvaarding van 12 februari 2001 in rechte betrokken en zich op het standpunt gesteld dat Market Food Group de tussen hem en [A] bestaande arbeidsovereenkomst (van 13 oktober 1997), waarvan de rechten en plichten ingevolge art. 7:663 BW op Market Food Group zijn overgegaan, op kennelijk onredelijke wijze heeft doen eindigen. [Eiser] stelt als gevolg van de handelwijze van Market Food Group schade te hebben geleden bestaande uit onder meer de kosten verbonden aan de marktvergunningen, te weinig ontvangen salaris en vakantiegeld, misgelopen inkomsten en de kosten voor juridische bijstand. In de onderhavige procedure vordert [eiser] de veroordeling van Market Food Group tot betaling van deze schadeposten. Voorts vordert [eiser] een verklaring voor recht dat Market Food Group onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de overeenkomst van 13 oktober 1997 niet te respecteren en dat Market Food Group gehouden is de schade die [eiser] daardoor lijdt, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, aan hem te vergoeden, één en ander met kostenveroordeling.
1.6 Market Food Group heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overeenkomst van 13 oktober 1997 geen arbeidsovereenkomst inhoudt en de kantonrechter dus onbevoegd is kennis te nemen van het onderhavige geschil. Market Food Group stelt dat er hoogstens sprake is van een overeenkomst van opdracht, bruikleen en een intentieverklaring. Market Food Group betoogt dat in de overeenkomst van 13 oktober 1997 geen arbeidsverhouding is overeengekomen, er geen gezagsverhouding bestaat en er geen sprake is van arbeidsloon. Mocht een arbeidsovereenkomst aanwezig worden geacht, dan betwist Market Food Group dat zij [eiser] kennelijk onredelijk zou hebben ontslagen.
1.7 De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 19 december 2001 overwogen dat allereerst beoordeeld dient te worden of de rechtsverhouding tussen partijen een arbeidsovereenkomst is. Naar het oordeel van de kantonrechter was er in het onderhavige geval geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat wie stelt moet bewijzen. De kantonrechter heeft een comparitie van partijen gelast om [eiser] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag hoe hij wil bewijzen dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst.
1.8 Op 28 januari 2002 heeft de gelaste comparitie plaatsgevonden. Bij tussenvonnis van 13 februari 2002 heeft de kantonrechter [eiser] opgedragen te bewijzen dat de op 13 oktober 1997 tussen hem en de rechtsvoorgangster van Market Food Group gesloten overeenkomst een arbeidsovereenkomst is. Op 30 mei 2002 heeft [eiser] twee getuigen doen horen en op 27 augustus 2002 Market Food Group één. De kantonrechter overwoog bij tussenvonnis van 5 maart 2003 dat uit de inhoud van de getuigenverklaring is komen vast te staan dat de overeenkomst van 13 oktober 1997 weliswaar enkele elementen van een arbeidsovereenkomst bevat, maar de nadruk zozeer op andere aspecten ligt dat niet gesproken kan worden van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:610 BW. De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de onderhavige zaak en deze verwezen naar de rolzitting van de enkelvoudige kamer van de Sector handels- en familierecht van de rechtbank Utrecht.
1.9 De rechtbank heeft bij vonnis van 10 september 2003 geoordeeld dat, hoewel niet voldaan is aan de vereisten in art. 6:159 BW, Market Food Group niettemin geacht moet worden partij te zijn geworden bij de overeenkomst tussen [eiser] en [A] van 13 oktober 1997 omdat Market Food Group en [A] bij [eiser] de schijn hebben gewekt dat de overeenkomst door Market Food Group van [A] was overgenomen. De rechtbank overwoog dat [eiser] heeft gesteld dat Market Food Group toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst door i) de kosten voor de marktvergunningen in Krimpen aan de IJssel niet te betalen, en ii) de aan hem toekomende uitkering van NLG. 1000,-- netto per week over de periode maart 2000 tot half september 2000 niet als netto maar als bruto bedrag te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de overeenkomst niet af te leiden dat Market Food Group de kosten van de marktvergunningen diende te dragen en dient dit gedeelte van de vordering van [eiser] te worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de overeenkomst van 13 oktober 1997 dat [eiser] vanaf 1 april 2000 tot 15 september 2000 recht had op een bedrag van NLG. 1083,50 netto per week en de vordering van [eiser] met betrekking tot deze periode toegewezen moet worden tot een bedrag van NLG. 7584,50. De rechtbank was van oordeel dat [eiser] geen aanspraak kom maken op betaling van vakantiegeld omdat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. Met betrekking tot de vraag of de overeenkomst door Market Food Group in november 2000 kon worden opgezegd, was de rechtbank van oordeel dat deze vraag dient te worden beoordeeld aan de hand van de aard van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval. Vervolgens dient te worden beoordeeld of Market Food Group bij de opzegging van de overeenkomst niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank ging het hier om een overeenkomst voor onbepaalde tijd die opgezegd kon worden tegen een redelijke opzegtermijn. Door het opzeggen van de marktvergunningen door [eiser] is naar het oordeel van de rechtbank de grondslag aan de overeenkomst van 13 oktober 1997 komen te ontvallen en was Market Food Group gerechtigd om de overeenkomst te beëindigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Market Food Group niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid gehandeld door bij brief van 16 november 2000, met inachtnemening van een termijn van 4 maanden, de overeenkomst op te zeggen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat Market Food Group tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst: zij heeft de overeengekomen vergoeding voor de periode 16 september 2000 tot 22 maart 2001 niet aan [eiser] betaald. De rechtbank heeft Market Food Group veroordeeld tot betaling van een bedrag van NLG. 29.102,81 ter vergoeding van deze schade en heeft de vordering tot het geven van een verklaring voor recht dat Market Food Group gehouden is schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden afgewezen. De rechtbank heeft ook de vordering ter vergoeding van de wettelijke rente van [eiser] toegewezen en Market Food Group veroordeelt in de proceskosten aan de zijde van [eiser].
1.10 Bij appeldagvaarding van 28 november 2003 is [eiser] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank van 10 september 2003. In de memorie van grieven heeft [eiser] zowel tegen het vonnis van 10 september 2003 als tegen de tussenvonnissen van 19 december 2001, 13 februari 2002 en 5 maart 2003 grieven aangevoerd. Market Food Group heeft bij memorie van antwoord incidenteel appel ingesteld en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen op het punt van de proceskostenveroordeling en het vonnis voor het overige onder verbetering van gronden zal bekrachtigen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten van beide instanties.
1.11 Het hof heeft bij arrest van 8 september 2005 het principale appel verworpen en het incidentele appel gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat aan de grieven van [eiser] de stelling ten grondslag ligt dat Market Food Group is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst van 13 oktober 1997. Het hof overwoog dat de vorderingen van [eiser], zoals bij pleidooi in hoger beroep toegelicht, niet strekken tot betaling van schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten maar tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Het hof was van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een onrechtmatige daad (rov. 4.6). Het hof overwoog verder dat [eiser] in hoger beroep weliswaar heeft herhaald dat hij door Market Food Group kennelijk onredelijk is ontslagen maar hij geen daarmee verband houdende vordering heeft ingesteld (rov. 4.7). Het hof was ook van oordeel dat [eiser] geen belang heeft bij de beantwoording van de vraag of de overeenkomst van 13 oktober 1997 als arbeidsovereenkomst is aan te merken omdat hij geen belang heeft bij de vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank, aangezien hem daarin een groter bedrag aan schadevergoeding is toegekend dan hem naar het oordeel van het hof toekomt (rov. 4.11 en 4.12). Met betrekking tot de kosten van de marktvergunningen was het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de door [eiser] gestelde verplichting van [A] om de kosten van de marktvergunningen te betalen is overgenomen door Market Food Group (rov. 4.14). Het hof was tenslotte van oordeel dat de rechtbank ten onrechte Market Food Group als de overwegend in het ongelijk gestelde partij heeft aangemerkt en de proceskosten in eerste aanleg dienen te worden gecompenseerd nu partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld (rov. 4.18).
1.12 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie van het arrest van het hof ingesteld.(7) Market Food Group heeft bij conclusie van antwoord, met betrekking tot de onderdelen 1 tot en met 3 van het cassatiemiddel, geconcludeerd tot referte en voor het overige tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Aan de zijde van [eiser] is hierop nog een conclusie van repliek genomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatieberoep bestaat uit één cassatiemiddel dat onderverdeeld is in tien onderdelen. De cassatieklachten in de onderdelen 1 tot en met 10 richten zich tegen de oordelen van het hof in rov. 4.6 tot en met 4.14, rov. 4.18, rov. 5 en het dictum van het bestreden arrest.
Onderdeel 1
2.2 Onderdeel 1 richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6 en betoogt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door de vorderingen van [eiser] te kwalificeren als een beroep op onrechtmatige daad en zijn vorderingen af te wijzen omdat in casu niet voldaan is aan de vereisten voor onrechtmatige daad. Het onderdeel betoogt dat de rechtbank in rov. 4.1 van zijn vonnis van 10 september 2003 heeft overwogen dat hij de stelling van [eiser] zo begrijpt dat [eiser] stelt dat Market Food Group toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst van 13 oktober 1997 en hij, ten gevolge van zowel de toerekenbare tekortkoming als de opzegging van de overeenkomst, schade heeft geleden die door Market Food Group dient te worden vergoed. Naar het onderdeel betoogt, is deze eindbeslissing in appel door geen van partijen bestreden. Het onderdeel betoogt dan ook dat het hof heeft miskend dat de appelrechter is gebonden aan eindbeslissingen uit de bestreden uitspraken die niet door een der partijen worden aangevochten en de genoemde eindbeslissing niet als uitgangspunt heeft genomen bij de behandeling van de grieven.
2.3 De rechtbank heeft in rov. 4.1 van het vonnis van 10 september 2003 als volgt overwogen:
"In het vonnis van 5 maart 2003 is vastgesteld dat de overeenkomst tussen [eiser] en Market Food Group van 13 oktober 1997 geen arbeidsovereenkomst behelst. De overeenkomst heeft met name tot doel het instandhouden van de marktvergunningen van [eiser] ten behoeve van Market Food Group. [Eiser] heeft gesteld dat Market Food Group de overeenkomst niet heeft gerespecteerd. De rechtbank begrijpt de stelling van [eiser] aldus dat hij stelt dat Market Food Group toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst, dat de overeenkomst niet eenzijdig door Market Food Group kon worden opgezegd en dat hij, ten gevolge van zowel de toerekenbare tekortkoming als de opzegging van de overeenkomst, schade heeft geleden die door Market Food Group dient te worden vergoed."
2.4 Het hof heeft zich in rov. 4.6 van het bestreden arrest op het volgende standpunt gesteld met betrekking tot de juridische kwalificatie van de vorderingen van [eiser]:
"Het hof stelt vast dat aan de grieven ten grondslag ligt de stelling dat Market Food Group is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van 13 oktober 1997. De vorderingen van [eiser] -zoals bij pleidooi in hoger beroep toegelicht- strekken echter niet tot betaling van schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten; [eiser] vraagt een verklaring voor recht dat Market Food Group onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, alsmede daarop betrekking hebbende schadevergoeding. Indien al moet worden aangenomen dat Market Food Group tekort is geschoten in de nakoming van de desbetreffende overeenkomst, betekent dit nog niet dat tevens sprake is van een onrechtmatige daad van Market Food Group jegens [eiser]. Op basis van hetgeen [eiser] thans aanvoert kan het hof in ieder geval niet concluderen dat daarvan sprake is."
2.5 De ommezwaai die het hof maakt in rov. 4.6 van het bestreden arrest is moeilijk te volgen. Uit de pleitnotitie van mr. Lewin voor de zitting van 23 juni 2005 is niet op te maken dat [eiser] zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat aan zijn grieven een vordering uit onrechtmatige daad ten grondslag ligt in tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen in rov. 4.1 van het vonnis van 10 september 2003. In de grieven, opgenomen in de appeldagvaarding van 28 november 2003, kan ook geen aanwijzing worden gevonden voor de stelling dat [eiser] zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat zijn vordering tot schadevergoeding is gebaseerd op onrechtmatige daad in plaats van wanprestatie. Noch [eiser] noch Market Food Group hebben in hoger beroep een grief gericht tegen de vaststelling door de rechtbank in rov. 4.1 van het vonnis van 10 september 2003.
2.6 Naar mijn mening klaagt onderdeel 1 terecht dat het hof met zijn oordeel in rov. 4.6 van het bestreden arrest buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Op grond van art. 25 Rv is de rechter verplicht om zelfstandig en onafhankelijk van partijen na te gaan welke rechtsregels van toepassing zijn op de door partijen naar voren gebrachte feiten. De rechter is echter gebonden aan het feitelijk kader dat partijen aan hun geschil ten grondslag hebben gelegd. Op grond van art. 24 Rv mag de rechter de feitelijke grondslag van een vordering of verweer niet aanvullen. Bij het aanvullen van rechtsgronden op grond van art. 25 Rv moet de rechter het beginsel van hoor en wederhoor in acht nemen en er voor waken dat partijen niet met een verrassingsbeslissing worden geconfronteerd.(8) Er is sprake van een verrassingsbeslissing wanneer partijen geconfronteerd worden met een beslissing waar zij, gelet op het processuele debat, in redelijkheid geen rekening behoefden te houden.(9) In casu heeft het processuele debat, zowel in eerste aanleg als hoger beroep, zich afgespeeld rond de vraag of Market Food Group jegens [eiser] tekort geschoten is in de nakoming van de overeenkomst van 13 oktober 1997 door deze overeenkomst op te zeggen bij brief van 16 november 2000. Geen van de partijen heeft een grief aangevoerd tegen de vaststelling door de rechtbank in rov. 4.1 van het eindvonnis dat [eiser] in het onderhavige geschil stelt dat Market Food Group toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst van 13 oktober 1997.(10) Partijen behoefden dan ook, mijns inziens, niet in redelijkheid bedacht te zijn op een aanvulling van rechtsgronden door het hof die zou leiden tot de kwalificatie van de vordering van [eiser] als een vordering uit onrechtmatige daad. Het hof heeft hiermee een andere maatstaf aangelegd op grond waarvan de vorderingen van [eiser] vervolgens zijn beoordeeld zonder dat partijen zich over deze andere maatstaf hebben kunnen uitlaten. De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 21 december 2001 (NJ 2004, 34) geoordeeld dat deze gang van zaken in strijd is met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter, waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden. In casu hebben partijen niet de gelegenheid gekregen zich uit te laten over de vraag of in casu sprake was van een onrechtmatige daad aan de zijde van Market Food Group en hadden partijen in redelijkheid niet bedacht behoeven te zijn op een beoordeling van de vorderingen van [eiser] op deze grondslag. Niet alleen heeft het hof in het onderhavige geval, in strijd met de vereisten hiervoor in art. 25 Rv, de rechtsgronden aangevuld, het hof heeft ook, in strijd met art. 24 Rv, een nieuwe feitelijke grondslag aan de vordering van [eiser] gegeven. Uit HR 3 oktober 2003, NJ 2004, 50 blijkt dat de rechter een vordering die gebaseerd is op wanprestatie niet tevens kan beoordelen op de grondslag van onrechtmatige daad in het kader van de aanvulling van rechtsgronden op grond van art. 25 Rv omdat dit mede een nieuwe feitelijke grondslag aan de vordering zou geven. De rechtsklacht in onderdeel 1 dient dan ook te slagen naar mijn mening.
Onderdeel 2
2.7 Onderdeel 2 omvat een motiveringsklacht en betoogt dat de overweging van het hof in rov. 4.6 van het bestreden arrest onbegrijpelijk gemotiveerd is. Het onderdeel betoogt dat onbegrijpelijk is dat het hof de woorden in het petitum van de inleidende dagvaarding onder IV "voor recht te verklaren dat gedaagde onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld door de overeenkomst tussen eiser en [A] van 13 oktober 1997 niet te respecteren" aldus heeft begrepen dat daarmee onrechtmatig in de technische zin van art. 6:162 BW zou zijn bedoeld. Betoogd wordt dat in het onderhavige geval het woord "onrechtmatig" ziet op het handelen in strijd met een contractuele verplichting.
2.8 Naar mijn mening slaagt ook de motiveringsklacht in onderdeel 2. Het oordeel van het hof (in rov. 4.6), dat de vorderingen van [eiser] niet strekken tot betaling van schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten maar wegens een onrechtmatige daad van Market Food Group, is onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof verwijst naar de toelichting op de vorderingen van [eiser] bij pleidooi in hoger beroep en concludeert daaruit dat de grondslag van de vorderingen geen wanprestatie is, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, maar onrechtmatige daad. Uit de pleitnotities van de raadsman van [eiser] is niet op te maken dat [eiser] zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat zijn vorderingen beoordeeld moeten worden in het kader van onrechtmatige daad in plaats van wanprestatie. Ook uit de grieven gericht tegen het vonnis van 10 september 2003 kan niet opgemaakt worden dat [eiser] zijn vorderingen op basis van onrechtmatige daad beoordeeld wenste te zien in hoger beroep. Indien het hof, buiten de stellingen van partijen om, van oordeel was dat in het onderhavige geval ruimte was voor een aanvulling van rechtsgronden, had het dit oordeel voldoende dienen te motiveren en dan met name dienen aan te geven waarom het partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over deze nieuwe grondslag. Het hof heeft met de overwegingen in rov. 4.6 onvoldoende inzicht in het besluit om, in tegenstelling tot de rechtbank en beide partijen, de vorderingen van [eiser] op te vatten als een beroep op onrechtmatige daad, de motiveringsklacht gericht tegen deze overwegingen dienen dan ook te slagen naar mijn mening.
Onderdeel 3
2.9 Onderdeel 3 omvat zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht en betoogt dat, voorzover de klachten in de onderdelen 1 en 2 niet zouden slagen, het hof met zijn oordeel in rov. 4.6 van het bestreden arrest heeft miskend dat de rechter op grond van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden dient aan te vullen. Het onderdeel betoogt dat het hof, toen het tot de conclusie kwam dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar was op grond van art. 6:162 BW, had dienen te onderzoeken of de vordering toewijsbaar was op grond van art. 6:74 BW. Door dit na te laten, zo betoogt het onderdeel, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel dat het principaal appel wordt verworpen onvoldoende gemotiveerd.
2.10 [Eiser] heeft geen belang bij de behandeling van de klachten in onderdeel 3 omdat de klachten opgenomen in de onderdelen 1 en 2, mijns inziens, gegrond zijn.
Onderdeel 4
2.11 Onderdeel 4 richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof, in rov. 4.7 van het bestreden arrest, dat [eiser] in hoger beroep weliswaar herhaalt dat hij kennelijk onredelijk door Market Food Group is ontslagen, maar dat hij geen daarmee verband houdende vordering heeft ingesteld. Het hof was in rov. 4.7 van oordeel dat de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat Market Food Group onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en de daarop betrekking hebbende vordering tot schadevergoeding niet als zodanig kunnen worden opgevat. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd is omdat het hof hiermee een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stellingen van [eiser].
2.12 In beginsel is de uitleg van gedingstukken, en daarmee de stellingen van partijen, een feitelijke beslissing die voorbehouden is aan de feitenrechter.(11) Er is in cassatie ruimte voor een terughoudende toetsing op begrijpelijkheid van de uitleg die de feitenrechter aan de stellingen van partijen heeft gegeven. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad over dit onderwerp is op te maken dat voor het antwoord op de vraag of de aan een stelling gegeven uitleg begrijpelijk is, beslissend is hoe de andere partij die stelling redelijkerwijs heeft moeten opvatten.(12) In het onderhavige geval heeft het hof uit de stellingen van [eiser] in hoger beroep opgemaakt dat [eiser] zijn stellingen met betrekking tot het bestaan van een arbeidsovereenkomst en de kennelijke onredelijkheid van ontslag in hoger beroep handhaaft maar heeft het hof zijn vordering tot schadevergoeding gekwalificeerd als gegrond op onrechtmatige daad en niet op kennelijk onredelijk ontslag in de zin van art. 7:681 lid 1 BW. De uitleg die het hof heeft gegeven aan de grondslag van de vorderingen van [eiser] in rov. 4.7 is onbegrijpelijk in het licht van het procesdebat. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben partijen zich uitgelaten over de vraag of er sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en Market Food Group en of deze arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is opgezegd door Market Food Group. Dit debat werd gevoerd in het kader van de vorderingen tot schadevergoeding zijdens [eiser]. Market Food Group heeft, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, de vordering tot schadevergoeding van [eiser] opgevat als deels gebaseerd op de stelling van [eiser] dat er sprake was van een kennelijk onredelijke opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door Market Food Group. De uitleg die het hof heeft gegeven aan de vordering van [eiser] in rov. 4.7 is dan ook onbegrijpelijk in het licht van het procesdebat.
Onderdeel 5
2.13 Onderdeel 5 betoogt dat, voorzover de klachten in onderdeel 4 niet slagen, het oordeel van het hof in rov. 4.7 hetzij getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof heeft miskend dat het op grond van art. 25 Rv de rechtsgronden van de vordering van [eiser] had moeten aanvullen en de vordering ook op grond van art. 7:681 BW had dienen te beoordelen.
2.14 [Eiser] heeft geen belang bij de behandeling van de klachten in onderdeel 5 nu de klachten in onderdeel 4 gegrond zijn.
Onderdeel 6
2.15 Onderdeel 6 bevat geen zelfstandige cassatieklacht en behoeft geen afzonderlijke behandeling.
Onderdeel 7
2.16 Onderdeel 7 richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof, in rov. 4.11 van het bestreden arrest, dat [eiser] geen belang heeft bij het slagen van de grieven VIII en IX. Het hof was van oordeel dat [eiser] geen belang heeft bij de vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank omdat hij daarbij een groter bedrag (EUR 16.852,59) toegewezen heeft gekregen dan waarop [eiser] aanspraak maakt in de grieven VIII en IX. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat de toewijzing door de rechtbank van EUR 16.852,59 met rente onverminderd in stand blijft, ook wanneer het hof de beslissing van de kantonrechter en de rechtbank dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan, zou vernietigen. Betoogd wordt dat Market Food Group deze toewijzing niet heeft bestreden met een incidentele grief zodat deze toewijzing geen deel uitmaakt van de rechtstrijd in appel. Het onderdeel betoogt verder dat onbegrijpelijk is waarom het bedrag van EUR 16.852,59 met rente niet toewijsbaar zou zijn indien het hof zou oordelen dat tussen partijen wel (mede) een arbeidsovereenkomst was.
2.17 De klachten in onderdeel 7 kunnen naar mijn mening niet slagen. Het hof heeft niet miskend dat de toewijzing door de rechtbank van EUR 16.852,59 met rente in stand blijft, ook wanneer het hof de beslissing van de rechtbank en de kantonrechter dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan, zou vernietigen. Het hof heeft in rov. 4.8 voorop gesteld dat een van de beginselen van het Nederlands burgerlijk procesrecht is dat een appellant van een door hem ingesteld hoger beroep "niet slechter" mag worden. Het hof is echter in rov. 4.11 van oordeel dat [eiser] geen belang heeft bij de behandeling van de grieven VIII en IX omdat hij hier "niet beter" van zou worden. Het hof heeft immers overwogen dat de rechtbank in zijn eindvonnis een veel hoger bedrag heeft toegewezen dan waarop [eiser] nog aanspraak zou kunnen maken indien de grieven VIII en IX zouden slagen. Het hof geeft hiermee aan dat indien moet worden aangenomen dat er wel sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, de toe te wijzen vergoedingen aan [eiser] minder zullen bedragen dan het bedrag van EUR 16.852,59 dat de rechtbank reeds heeft toegewezen. Naar mijn mening is dit oordeel van het hof niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel 8
2.18 Onderdeel 8 bevat geen zelfstandige cassatieklacht en behoeft ook geen afzonderlijke behandeling.
Onderdeel 9
2.19 Onderdeel 9 richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof, in rov. 4.14, dat de verplichting tot betaling van de marktvergunning door [A] niet is overgenomen door Market Food Group. Het hof overwoog dat de verplichting tot betaling van de marktvergunning door [A]/Market Food Group niet is opgenomen in de overeenkomst van 13 oktober 1997 en aldus niet kenbaar was voor Market Food Group, dat niet gesteld of gebleken is dat de overdracht van deze verplichting besproken is tussen [A] en Market Food Group, en dat bij deze stand van zaken niet is komen vast te staan dat deze verplichting door Market Food Group is overgenomen. Het onderdeel betoogt dat het hof hiermee heeft miskend dat een contractsoverneming in de zin van art. 6:159 BW op grond van het tweede lid van deze bepaling tot gevolg heeft dat de gehele rechtsverhouding tussen partijen overgaat op de nieuwe contractspartij en dat de enkele omstandigheid dat de overnemende partij een bepaalde verplichting die onderdeel uitmaakt van de overgenomen rechtsverhouding niet kent, niet meebrengt dat deze verplichting niet overgaat. Het onderdeel betoogt verder dat voorzover het hof dit niet heeft miskend, het zijn oordeel in rov. 4.14 onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.20 Naar mijn mening missen de klachten in onderdeel 9 feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in rov. 4.4 van het vonnis van 10 september 2003 vastgesteld dat geen akte is opgemaakt van overdracht van de overeenkomst tussen [A] en Market Food Group zoals vereist voor contractsovername in de zin van art. 6:159 BW maar dat [eiser] wel heeft gesteld dat aan hem (door [A]) wel mededeling van de contractsovername is gedaan en dat Market Food Group dit niet heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank hebben Market Food Group en [A] echter sinds de overdracht bij [eiser] de schijn gewekt dat de overeenkomst tussen [eiser] en [A] door Market Food Group is overgenomen en staat het Market Food Group om deze reden niet meer vrij om zich op het standpunt te stellen dat zij geen contractspartij is van [eiser] omdat niet voldaan is aan de vereiste van een akte in art. 6:159 BW. De rechtbank was dus van oordeel dat, hoewel er geen sprake was van een contractsovername in de zin van art. 6:159 BW omdat niet aan het vereiste van een akte was voldaan, Market Food Group op grond van de redelijkheid en billijkheid toch als contractspartij van [eiser] beschouwd moet worden. Geen van beide partijen heeft een grief gericht tegen dit oordeel van de rechtbank. Het hof is in rov. 4.14 dan ook uitgegaan van de gebondenheid van Market Food Group aan de overeenkomst met [eiser] op grond van de redelijkheid en billijkheid en niet op grond van art. 6:159 BW. Het oordeel van het hof dat de verplichting de marktvergunningen te betalen niet op Market Food Group is overgegaan omdat deze verplichting niet is opgenomen in de overeenkomst van 13 oktober 1997 en niet gesteld of gebleken is dat deze verplichting voor Market Food Group op een andere wijze kenbaar was, is niet onbegrijpelijk. Naar mijn mening kunnen de klachten in onderdeel 9 dan ook niet slagen omdat het onderdeel er ten onrechte van uitgaat dat het hof in rov. 4.14 Market Food Group gebonden acht aan de overeenkomst met [eiser] op grond van art. 6:159 BW.
Onderdeel 10
2.21 Onderdeel 10 bevat geen zelfstandige klacht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zoals vastgesteld door de kantonrechter onder 1.1. t/m 1.7 in het vonnis van 19 december 2001 en door het hof als vastaand aangemerkt onder 2 in het bestreden arrest van 8 september 2005.
2 Opgenomen als productie 2 bij de conclusie van eis.
3 Zie productie 3 bij de CvA.
4 Zie productie 7 bij de CvA.
5 Zie productie 8 bij de CvA.
6 Zie productie 9 bij de CvA.
7 De cassatiedagvaarding is op 8 december 2005 uitgebracht; het bestreden arrest is van 8 september 2005.
8 Zie bijv. Beijer 2005, (T&C Rv), art. 25 Rv, aant. 1, Losbladige Kluwer Burgerlijke Rechtsvordering, E.M. Wesseling - Van Gent, art. 25 aant. 4, C.E. Smith, 'Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden', Ars Aequi Libri, 2004, blz. 28 e.v. en HR 17 oktober 2003, NJ 2004, 39.
9 Zie E. Tjong Tjin Tai, 'Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter', NJB, 2000, blz. 262.
10 Zie ook HR 30 november 1990, NJ 1991, 187.
11 Asser procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 103.
12 Asser procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 169.
Uitspraak 04‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Arbeidsgeschil tussen werknemer en opvolgend werkgever over de toerekenbare tekortkoming in nakoming van met vorige werkgever gesloten gemengde overeenkomst en onrechtmatigheid van opzegging daarvan; feitelijke en juridische grondslag schadevordering in hoger beroep; kennelijk onredelijk ontslag, schadevergoeding als bedoeld in art. 7:681 BW.
4 mei 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/019HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, thans mr. J.P. Heering,
t e g e n
MARKET FOOD GROUP B.V.,
gevestigd te Bunschoten-Spakenburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 28 februari 2001 verweerster in cassatie - verder te noemen: MFG - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, Utrecht, locatie Amersfoort en gevorderd, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, MFG te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 612,67, een bedrag van ƒ 3.439,20 en een bedrag van ƒ 26.475,57, te vermeerderen met de wettelijke rente en een verklaring voor recht dat MFG onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de overeenkomst tussen [eiser] en [A] van 13 oktober 1997 niet te respecteren en dat MFG gehouden is de schade die [eiser] daardoor lijdt aan hem te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
MFG heeft de vordering bestreden en zich primair op het standpunt gesteld dat de kantonrechter onbevoegd is van de zaak kennis te nemen.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 19 december 2001 een comparitie van partijen gelast, bij tussenvonnis van 13 februari 2002 [eiser] toegelaten te bewijzen dat de op 13 oktober 1997 tussen hem en de rechtsvoorgangster van MFG gesloten overeenkomst dient te worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst en bij tussenvonnis van 5 maart 2003 de zaak in de stand waarin deze zich bevond verwezen naar de rechtbank Utrecht. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 10 september 2003 MFG veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 16.852,59, te vermeerderen met de wettelijke rente, en MFG veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser].
Tegen de tussenvonnissen van de kantonrechter van 19 december 2001, 13 februari 2002 en 5 maart 2003 en het eindvonnis van de rechtbank van 10 september 2003 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. MFG heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 8 september 2005 heeft het hof in het principale hoger beroep het beroep verworpen en in het incidentele hoger beroep het vonnis van 10 september 2003 vernietigd voorzover MFG daarbij is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] en in zoverre opnieuw rechtdoende, bepaald dat iedere partij de eigen kosten van het geding in eerste aanleg draagt.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
MFG heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor MFG mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van MFG heeft bij brief van 16 februari 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is van 1967 tot en met juni 1984 in loondienst geweest van [A] C.V. (hierna: [A]) te [plaats] in de functie van verkoper. Per 1 juli 1984 zijn [eiser] en [A] voor onbepaalde tijd een 'Samenwerkingsovereenkomst' aangegaan. Deze overeenkomst hield in dat het dienstverband van [eiser] per 1 juli 1984 werd beëindigd, de standplaatsvergunningen voor de markten te Krimpen aan den IJssel, Loosduinen, Waddinxveen en Werkendam door [A] aan [eiser] werden afgestaan en [eiser] zich verplichtte voor eigen rekening en risico, maar wel onder de naam [A], uitsluitend produkten van [A] op die standplaatsen te verkopen tegen door [A] vast te stellen prijzen.
(ii) Op 13 oktober 1997 zijn [A] en [eiser] een nieuwe overeenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan, door partijen een 'Gemengde overeenkomst' genoemd. Het doel van die overeenkomst was de instandhouding van de standplaatsvergunningen op naam van [eiser], dit teneinde de afzetlocatie van [A] op de desbetreffende markten te behouden. In deze 'Gemengde overeenkomst' is [eiser] aangeduid als werknemer. In deze overeenkomst is tevens bepaald dat sprake is van een nul-uren-oproepcontract voor de afgesproken werkzaamheden. In de overeenkomst is mede bepaald dat [eiser] een beloning van ƒ 1.000,-- netto per week ontvangt voor het instandhouden van de standplaatsvergunningen, het verlenen van advies en bijstand ter stimulering van de dagomzet op de markten (hieronder viel mede het opleiden en begeleiden van een zekere [betrokkene 1] als marktkoopman) en het verrichten van arbeid ter vervanging van ander personeel.
(iii) Op 2 maart 2000 heeft MFG een deel van de activa van (de rechtsopvolgster van) [A] gekocht en overgenomen. In de overnameovereenkomst zijn de werknemers genoemd die door MFG werden overgenomen. Als zodanig is ook de naam van [eiser] vermeld. De op 13 oktober 1997 gesloten overeenkomst tussen [A] en [eiser] is niet vermeld in de overnameovereenkomst.
(iv) Op verzoek van [betrokkene 1] is de arbeidsovereenkomst tussen MFG en hemzelf per 22 juli 2000 beëindigd.
(v) Bij brieven van 11 augustus 2000 heeft [eiser] de op zijn naam staande standplaatsvergunningen voor de markten te Krimpen aan den IJssel en Waddinxveen opgezegd per 14 augustus 2000.
(vi) Bij brief van 6 september 2000 heeft de gemachtigde van MFG aan [eiser] een voorstel gedaan tot beëindiging van de op 13 oktober 1997 gesloten overeenkomst. MFG heeft [eiser] een vergoeding van ƒ 26.000,-- netto aangeboden tegen finale kwijting. De gemachtigde van MFG heeft dit aanbod bij brief van 16 november 2000 herhaald. In dezelfde brief heeft MFG, voor het geval [eiser] het aanbod tot beëindiging niet voor 22 november 2000 zou aanvaarden, de overeenkomst opgezegd met inachtneming van een termijn van vier maanden, te rekenen vanaf 22 november 2000, en onder toezegging van betaling van een bedrag van ƒ 16.000,-- netto. [eiser] heeft dit aanbod niet aanvaard.
3.2 In dit geding heeft [eiser] vier vorderingen ingesteld. In cassatie gaat het met name om vordering IV, die ertoe strekt dat (i) een verklaring voor recht zal worden uitgesproken dat MFG onrechtmatig heeft gehandeld door de tussen [eiser] en [A] gesloten "Gemengde overeenkomst" niet te respecteren, alsmede dat (ii) MFG zal worden veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat. [Eiser] heeft deze vordering aldus toegelicht dat tussen hem en MFG een arbeidsovereenkomst bestond die laatstgenoemde op kennelijk onredelijke en onrechtmatige wijze heeft doen eindigen, als gevolg waarvan zij schadeplichtig is. MFG heeft primair aangevoerd dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst bestond en subsidiair bestreden dat zij [eiser] kennelijk onredelijk heeft ontslagen.
De kantonrechter heeft zich onbevoegd verklaard van het geding kennis te nemen en dit verwezen naar de rechtbank.
De rechtbank heeft bij de behandeling van vordering IV geoordeeld dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst bestond. Tussen hen gold een overeenkomst voor onbepaalde tijd die met inachtneming van een redelijke termijn kon worden opgezegd. MFG is echter tekortgeschoten in de nakoming van die overeenkomst door de vergoeding voor het tijdvak van 16 september 2000 tot 22 maart 2001 niet aan [eiser] te betalen. De rechtbank veroordeelde MFG tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg van deze tekortkoming geleden schade; zij heeft de vordering onder IV voor het overige afgewezen.
[Eiser] heeft principaal beroep tegen dit vonnis ingesteld; MFG heeft incidenteel geappelleerd. Het hof heeft het principaal beroep verworpen, maar het incidentele beroep gedeeltelijk gegrond geacht. In het principale beroep heeft het hof ten aanzien van vordering IV onder meer overwogen dat deze - zoals bij pleidooi in hoger beroep toegelicht - niet strekt tot betaling van schadevergoeding wegens toerekenbaar tekortschieten van MFG, maar tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en tot uitspreken van een daarop gebaseerde verklaring voor recht. Indien echter al moet worden aangenomen dat MFG is tekortgeschoten in de nakoming van de desbetreffende overeenkomst, betekent dit nog niet dat tevens sprake is van een onrechtmatige daad van MFG jegens [eiser]. Op basis van hetgeen [eiser] thans aanvoert kan het hof in ieder geval niet concluderen dat daarvan sprake is (rov. 4.6).
3.3 Onderdeel 1 van het hiertegen gerichte middel bestrijdt het oordeel van het hof dat de vorderingen van [eiser] berusten op onrechtmatige daad terwijl de door hem daartoe gestelde feiten deze vordering niet kunnen dragen.
Het onderdeel is terecht voorgedragen. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat [eiser] heeft aangevoerd dat MFG toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van 13 oktober 1997. Deze uitleg van de stellingen van [eiser] is in hoger beroep door geen van beide partijen bestreden. Daarom diende die uitleg voor het hof mede tot uitgangspunt. Weliswaar bestaat de mogelijkheid dat [eiser] de grondslag van zijn vordering bij pleidooi in hoger beroep zou hebben beperkt in die zin dat hij de grondslag van een toerekenbare tekortkoming alsnog ondubbelzinnig zou hebben prijsgegeven en zich zou hebben beperkt tot de grondslag van een onrechtmatige daad. Dat is echter klaarblijkelijk niet gebeurd. Het hof heeft immers in rov. 3.2 van zijn arrest overwogen dat [eiser] bij pleidooi desgevraagd heeft toegelicht dat hij zijn vordering, zoals verwoord in de inleidende dagvaarding, handhaaft en dat het hof het petitum dienovereenkomstig zal opvatten, mede in aanmerking genomen dat ook MFG blijkens haar memorie van antwoord heeft begrepen dat [eiser] zijn oorspronkelijke vorderingen handhaaft. In het onderdeel ligt de klacht besloten dat het hof met zijn bestreden oordeel de grondslag van vordering IV van [eiser] heeft miskend; deze klacht treft doel. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.4 Aangezien onderdeel 1 doel treft, behoeven de subsidiair en meer subsidiair voorgedragen onderdelen 2 en 3 geen behandeling.
3.5 Onderdeel 4 klaagt over het oordeel van het hof dat [eiser] weliswaar in hoger beroep herhaalt dat hij kennelijk onredelijk door MFG is ontslagen, maar dat hij geen daarmee verband houdende vordering heeft ingesteld. De klacht dat dit oordeel onbegrijpelijk is slaagt. De stukken laten geen andere conclusie toe dan dat [eiser] weliswaar het standpunt innam dat MFG onrechtmatig heeft gehandeld door de overeenkomst van 13 oktober 1997 niet te respecteren, maar daarnaast ook betoogde dat MFG de arbeidsovereenkomst met hem kennelijk onredelijk heeft beëindigd, zodat hij aanspraak heeft op schadevergoeding als bedoeld in art. 7:681 (conclusie van repliek nr. 11.8, in hoger beroep gehandhaafd in de memorie van grieven nr. 3.33.2). Bij die stand van zaken valt niet te begrijpen dat, zoals het hof blijkbaar oordeelde, [eiser] slechts schadevergoeding verlangde voor het geval zijn stelling dat MFG onrechtmatig heeft gehandeld wordt aanvaard en, voor het geval die stelling wordt verworpen, geen verdere beoordeling van het gestelde kennelijk onredelijke ontslag verlangde.
3.6 De in de onderdelen 5-10 aangevoerde klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 september 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt MFG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 457,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 mei 2007.