Fax van Mr [naam advocaat 1] d.d. 8 februari 2006.
HR, 22-12-2006, nr. R06/015HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ3092
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-12-2006
- Zaaknummer
R06/015HR
- LJN
AZ3092
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ3092, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ3092
ECLI:NL:HR:2006:AZ3092, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ3092
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2006
- Vindplaatsen
JPF 2007/27
JPF 2007/27
Conclusie 22‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging van partneralimentatie die bij echtscheidingsuitspraak overeenkomstig een echtscheidingsconvenant is vastgesteld; beding van niet-wijziging met specifieke aanvulling, derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, ingrijpende wijziging van omstandigheden; draagkracht, bij berekening in aanmerking te nemen inkomsten.
Rekestnr. R06/015HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 10 oktober 2006
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. Inleiding
Partijen zijn in hun echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot de partneralimentatie overeengekomen, evenwel met de bepaling dat onder een 'ingrijpende wijziging van omstandigheden' mede begrepen wordt: het geval dat de man kan aantonen dat zijn inkomsten in relevante mate zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen.
In cassatie gaat het voornamelijk om de vraag of het hof voldoende begrijpelijk heeft geoordeeld dat een relevante vermindering van 's mans inkomsten ten opzichte van de datum van de ondertekening van het convenant zich niét heeft voorgedaan.
2. Feiten(1)
2.1. Partijen zijn op 11 augustus 1989 gehuwd. Hun huwelijk is op 8 september 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 juli 1997 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [zoon 1] op [geboortedatum] 1990 en [zoon 2] op [geboortedatum] 1995 (hierna ook: de kinderen).
2.2. Partijen hebben voorafgaande aan de echtscheidingsprocedure afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. Hierin is onder meer bepaald dat de man met ingang van 1 april 1997 f 750 per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de kinderen] (kinderalimentatie) en f 4.500 per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie).
2.3. Ten aanzien van de partneralimentatie zijn partijen in artikel 2.1 van genoemd convenant een niet-wijzigingsbeding overeengekomen, met dien verstande dat deze niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van wijziging van omstandigheden, behoudens in een geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald, waaronder begrepen het geval dat de man kan aantonen dat zijn inkomsten in relevante mate zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen.
2.4. Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 30 juli 1997 is, voor zover van belang, conform het echtscheidingsconvenant een door de man te betalen partneralimentatie bepaald op f 4.500 per maand en de kinderalimentatie op f 750 per kind per maand.
2.5. Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 26 september 2001 is het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie en vermindering van de kinderalimentatie afgewezen. Deze beschikking is bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam hof van 28 november 2002 bekrachtigd.
2.6. De vrouw is geboren op 10 november 1962. Zij vormt samen met [de kinderen] een eenoudergezin en woont in [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk). Zij heeft een eigen woning waarop geen hypotheek rust. Zij is niet verzekerd tegen ziektekosten.
2.7. De man is geboren op 3 augustus 1953. Hij heeft een nieuwe partner, met wie hij deels samenwoont. Hij heeft een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze bedraagt € 705 netto per maand. Blijkens de aanslag Inkomstenbelasting 1996 bedroeg zijn belastbaar inkomen in dat jaar f 105.518. Hij was toen samen met een partner vennoot in de VOF [A]. In 2000 heeft hij de VOF [A] verkocht.
In 2001 ontving hij blijkens de belastingaangifte van dat jaar € 22.520 inkomen uit dienstbetrekking bij vereniging Ons Genoegen en € 17.890 uit overige werkzaamheden. De opbrengst uit onroerende zaken bedroeg € 29.950.
In 2002 ontving hij blijkens de belastingaangifte van dat jaar € 2.069 inkomen uit dienstbetrekking bij vereniging Ons Genoegen, € 20.034 ter zake van arbeidsongeschiktheidsuitkering en € 6.856 uit gokontvangsten. De opbrengst uit onroerende zaken bedroeg € 32.672.
In 2003 ontving hij blijkens de belastingaangifte van dat jaar € 203 inkomen uit dienstbetrekking bij vereniging Ons Genoegen, € 11.620 ter zake van arbeidsongeschiktheidsuitkering en € 7.666,- uit gokontvangsten. De opbrengst uit onroerende zaken bedroeg € 28.613.(2)
Hij heeft €184 per maand aan woonlasten.
Hij betaalt € 600 per jaar aan premie voor een ziektekostenverzekering.
3. Procesverloop(3)
3.1. Bij verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Amsterdam op 24 juni 2004, heeft de man verzocht om wijziging van de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 30 juli 1997, in dier voege dat met ingang van 1 maart 2003 de door hem te betalen partneralimentatie op nihil wordt gesteld en dat de door hem te betalen kinderalimentatie wordt vastgesteld op een bedrag van € 100 per kind per maand, althans op een zodanige bijdrage als in goede justitie te bepalen.
3.2. De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.3. De zaak is behandeld ter terechtzitting van 28 oktober 2004. Na de zitting zijn nog over en weer verschillende stukken overgelegd.
3.4. Bij beschikking van 2 maart 2005 heeft de rechtbank de beschikking van 30 juli 1997 gewijzigd in die zin dat zij, onder meer en kort weergegeven, met ingang van 24 juni 2004 de partneralimentatie op nihil heeft gesteld en de kinderalimentatie op € 100 per kind per maand.
3.5. De vrouw is in hoger beroep gekomen van deze beschikking.
3.6. De man heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel appel ingesteld. Hij heeft in incidenteel appel verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de ingangsdatum van de nihilstelling respectievelijk de verlaging van de kinderalimentatie betreft, en deze te bepalen op 1 maart 2003.
3.7. De vrouw heeft in incidenteel appel verweerd gevoerd.
3.8. De zaak is op 26 september 2005 ter terechtzitting van het hof behandeld.
3.9. Bij beschikking van 17 november 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man afgewezen. Hiertoe heeft het hof onder meer overwogen:
'4.5. [...] In het tussen partijen gesloten convenant is in artikel 2.1 ten aanzien van de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw een niet-wijzigingsbeding opgenomen dat overeenstemt met het derde lid van artikel 1:159 BW. Van een wijziging van de overeengekomen alimentatie kan derhalve slechts sprake zijn in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het convenant opgenomen beding mag worden gehouden. Van dit laatste zou sprake zijn indien er door een wijziging van de omstandigheden een volkomen wanverhouding ontstaat tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn om de vader onder die omstandigheden aan het beding te houden. Voorts hebben partijen in genoemd artikel vastgelegd dat onder bet begrip "ingrijpende wijziging van omstandigheden" tevens wordt begrepen het geval dat de vader kan aantonen dat zijn inkomsten in relevante mate zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen.
4.6. Aan de orde is derhalve de vraag of de inkomsten van de vader op 1 maart 2003, de datum vanaf wanneer de vader wijziging van de alimentatie verzoekt, door omstandigheden buiten zijn toedoen, in relevante mate zijn verminderd ten opzichte van de datum van de ondertekening van het echtscheidingsconvenant, te weten 1 juli 1997. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.7. In het jaar voorafgaande aan de ondertekening van het echtscheidingsconvenant bedroeg het belastbaar inkomen van de vader blijkens de aanslag Inkomstenbelasting 1996 f 105.518,- (€ 47.882,-). Gelet op het feit dat het echtscheidingsconvenant op 1 juli 1997 door partijen is ondertekend, zal dit bedrag als uitgangspunt voor de bepaling van een eventuele vermindering van de inkomsten van de vader worden gehanteerd. Uit de stukken is gebleken dat het totaal belastbaar inkomen van de vader in 2003 € 48.102,- bedroeg bestaande uit inkomen uit dienstbetrekking bij vereniging Ons Genoegen van € 203,-, een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 11.620,-, gokinkomsten van € 7.666,- en opbrengst uit onroerend goed van € 28.613,-.
4.8. Het hof stelt vast dat onder deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat de inkomsten van de vader in 2003 in relevante mate zijn verminderd ten opzichte van zijn inkomsten ten tijde van ondertekening van het echtscheidingsconvenant en dat derhalve ook geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden zoals in het convenant is bedoeld. Ook overigens is niet gebleken van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vader naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het convenant opgenomen beding mag worden gehouden. Het verzoek van de vader tot nihilstelling van de uitkering tot het levensonderhoud van de moeder dient dan ook te worden afgewezen.
4.9. Het bovenstaande brengt mee dat evenmin sprake is van een wijziging van omstandigheden welke gevolgen heeft voor de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [de kinderen], zodat ook dat verzoek van de vader zal worden afgewezen.'
3.10. Van deze beschikking is de man - tijdig(4) - in cassatieberoep gekomen. De vrouw heeft in haar verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. Onderdeel 1 van het middel bevat een inleiding. Onderdeel 2 bestrijdt de rov. 4.7, 4.8, 4.9 (alsmede rov. 4.10- 4.11 en het dictum) van 's hofs beschikking. De klachten zijn uitgewerkt in de onderdelen 2.1 (partneralimentatie) en 2.2 (kinderalimentatie).
Onderdeel 2.1 (partneralimentatie)
4.2. Bij beoordeling van het dit onderdeel dient het volgende vooropgesteld te worden.
4.3. Het gaat in dit onderdeel om de door het hof gegeven toepassing aan een bepaling in het echtscheidingsconvenant tussen partijen. Die bepaling (zie hierboven 2.3) is weliswaar benoemd als een niet-wijzigingsbeding, inclusief de verwijzing naar artikel 1:159 lid 3 BW, maar zij mondt in dit geval uit in de nadere bepaling dat onder de '(zo) ingrijpende wijziging van omstandigheden' mede begrepen wordt: het geval 'dat de man kan aantonen dat zijn inkomsten in relevante mate zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen'.
4.4. In de feitelijke instanties heeft de vrouw betwist dat de door de man gestelde vermindering van inkomsten van de man (indien die werkelijk zou hebben plaatsgevonden) een '(zo) ingrijpende wijziging van omstandigheden' zou opleveren dat daarom (inderdaad) de man 'naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden', zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald. Het hof is aan deze stelling van de vrouw niet toegekomen. Die vraag is ook in cassatie niet aan de orde gesteld, ook niet bij wege van een incidenteel cassatieberoep. Dat verbaast niet, maar met het oog op de afbakening van het geschil in cassatie wil ik het hier geconstateerd hebben.
4.5. De uitleg van het onderhavige beding in het echtscheidingsconvenant is in cassatie dus niet aan de orde, laat staan de uitleg van art. 1:159 lid 3 BW. Aan de ampele jurisprudentie en literatuur daarover meen ik dan ook geheel voorbij te kunnen gaan.(5)
4.6. Het gaat dus enkel om 's hofs toepassing van de clausule 'dat de man kan aantonen dat zijn inkomsten in relevante mate zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen'.
De vraag naar omstandigheden buiten toedoen van de man is in cassatie trouwens ook niet aan de orde. Daarmee is - zie boven - tussen partijen het debat beperkt tot 's hofs toepassing van de clausule 'dat de man kan aantonen dat zijn inkomsten in relevante mate zijn verminderd'.
4.7. De taak van de cassatierechter bij het toetsen van de motivering van alimentatiebeschikkingen een beperkte. De motiveringseisen zijn niet hoog. De rechter is, zo blijkt bijv. uit een beschikking van de Hoge Raad van 17 maart 2000, NJ 2000, 313, niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits daaruit voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt. Ook behoeft de rechter indien partijen van verschillende draagkrachtberekeningen zijn uitgegaan niet aan te geven welke draagkrachtberekening hij aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.(6)
Wordt aan de feitenrechter op dit punt dus een aanzienlijke vrijheid gelaten, de motiveringseisen zijn ook niet nihil.(7) Ook voor alimentatiebeschikkingen geldt dat zij ten minste zodanig moeten worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden, de cassatierechter daaronder begrepen, controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
Waar motiveringsklachten tegen alimentatiebeschikkingen in cassatie slagen, betreft het m.i. vaak niet het eigenlijke afwegen en waarderen van bijv. de factoren die de draagkracht of de behoefte bepalen, doch bijv. het, voorafgaand aan die afweging en waardering, passeren van een essentiële stelling of een vergissing bij het vaststellen van de feiten.
4.8. Bij de draagkrachtbepaling(8) dient de rechter, voor zover het gaat om inkomsten uit vermogen, acht slaan op daadwerkelijk rendement (zowel in het geval dat dat lager is dan het fiscaal-forfaitaire rendement, als in het geval dat het hoger is). Het daadwerkelijke rendement bepaalt immers de daadwerkelijke draagkracht van de alimentatieplichtige.(9)
4.9. Ik ga nu in op de klachten van het onderdeel.
4.10. Volgens subonderdeel 2.1.1 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip belastbaar inkomen in het algemeen, althans in zijn (bijzondere) relatie tot de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud, door tot het totaal belastbaar inkomen van de man in 2003 (ook) de opbrengst uit onroerend goed van € 28.613 te rekenen en daarmee dat inkomen voor 2003 op € 48.102 te stellen, althans door die tot het belastbaar inkomen van de man te rekenen opbrengst uit onroerend goed op € 28.613 vast te stellen.
De klacht betoogt dat ingevolge de Wet IB 2001 tot het belastbaar inkomen niet (meer) de opbrengst uit onroerend goed wordt gerekend, maar een forfaitair rendement (van 4%) van sparen en beleggen waarvan de grondslag mede wordt bepaald door (de waarde van) de onroerende zaken (art. 5.2 en 5.3 Wet IB 2001). In de (bijzondere) relatie van het (belastbaar) inkomen tot de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud wordt bij de draagkrachtberekening niet alleen rekening gehouden met het inkomen uit werk en (eigen) woning, maar ook de, voorzover hier relevant, werkelijke inkomsten (na aftrek van kosten) uit (rechten op) onroerende zaken.(10) Het hof heeft evenwel de (in te toelichting op) de aangifte 2001 (lees: 2003, A-G(11)) vermelde bruto opbrengst ad € 28.613 uit onroerend goed in aanmerking genomen, en niét de netto opbrengst, te weten (na aftrek van betaalde rente ad € 11.529) € 17.084.
4.11. Alvorens op deze klacht in te gaan, vermeld ik - met voorbijgaan aan subonderdeel 2.1.2 - hier meteen de klacht van subonderdeel 2.1.3. Daarin wordt geklaagd over een lezing van 's hofs beschikking waarbij het hof heeft bedoeld de werkelijke inkomsten (dus na aftrek van kosten) uit onroerende zaken in aanmerking te nemen bij de vergelijking van het 'belastbaar' inkomen 1996/2003. Het onderdeel betoogt dat het hof zich dan (kennelijk) heeft vergist, althans zijn motivering niet begrijpelijk is, omdat de gedingstukken geen andere uitleg toestaan dan dat die werkelijke (huur-)inkomsten na aftrek van de betaalde rente over 2003 niet € 28.613 belopen maar € 17.084. Het met het belastbaar inkomen over 1996 te hanteren vergelijkingsinkomen over 2003 komt dan uit op € 36.573.
4.12. Deze klachten zijn gegrond. Indien het hof van oordeel was dat als inkomsten uit onroerende zaken de (bruto) opbrengst in aanmerking moet worden genomen, zonder rekening te houden net de daarop drukkende (rente-)kosten, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof van oordeel was dat wel rekening gehouden moet worden met bedoelde kosten, is zijn beslissing onbegrijpelijk, omdat hij dat onmiskenbaar niet heeft gedaan. Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat het verschil tussen enerzijds een totaal belastbaar inkomen van de man van € 48.102, waarvan het hof in rov. 4.7 is uitgegaan, en anderzijds een belastbaar inkomen van (€ 48.102 - € 11.529) = € 36.573 van dien aard is dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk is dat niet gezegd zou kunnen worden dat het inkomen van de man in 2003 in relevante mate zou zijn verminderd ten opzichte van zijn inkomen (€ 47.782) ten tijde van de ondertekening van het echtscheidingsconvenant.
4.13. Aan het vorenstaande doet - anders dan de vrouw in cassatie heeft doen betogen - niet af dat op de helderheid van de presentatie van de berekeningen van de man enige kritiek mogelijk is. Die kritiek kan er niet aan afdoen dat (i) voorop dient te staan dat het in het kader van de draagkrachtberekening bij inkomsten als hier bedoeld vanzelfsprekend om netto inkomsten (bruto inkomsten na aftrek van de kosten) dient te gaan; (ii) dat de door de man als opbrengsten gepresenteerde bedrag ad € 28.613(12) niet als netto opbrengst is gepresenteerd; (iii) dat de man daarnaast de aftrekpost voor betaalde rente ad € 11.529 op een daartoe niet onlogische plaats in zijn berekeningen hééft vermeld(13); en - last but not least - (iv) dat de vrouw (evenals eerder de rechtbank(14)) een en ander ook zo heeft begrepen. Dat de vrouw een en ander zo heeft begrepen blijkt uit de in subonderdeel 2.1.2 van het middel vermelde vindplaatsen(15), welk subonderdeel overigens geen behandeling behoeft.
4.14. Na vernietiging en verwijzing zal alsnog beoordeeld moeten worden of de man heeft aangetoond dat zijn inkomsten in relevante mate zijn verminderd. Ook zullen de nog niet beoordeelde verdere verweren van de vrouw tegen het verzoek van de man alsnog beoordeeld moeten worden.
Onderdeel 2.2 (kinderalimentatie)
4.15. Subonderdeel 2.2.1 geeft aan dat bij het slagen van onderdeel 2.1 ook de beslissing van het hof over de kinderalimentatie in rov. 4.9 niet in stand kan blijven.
Subonderdeel 2.2.2 gaat uit van een lezing van rov. 4.9 waarbij het hof het verzoek van de man (de vader) tot vermindering van de kinderalimentatie heeft afgewezen omdat geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. Volgens het onderdeel heeft het hof zich dan vergist, omdat het niet-wijzigingsbeding slechts betrekking heeft op de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en niet op de kinderen.
Subonderdeel 2.2.3 gaat uit van de lezing van rov. 4.9 waarbij het hof het verzoek van de man (de vader) op zichzelf beoordeeld heeft. In dat geval is zonder nadere toelichting onvoldoende begrijpelijk dat 's hofs beslissing dat geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden (zoals in het convenant bedoeld) meebrengt dat er evenmin sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 BW, welke gevolgen heeft voor de bijdragen van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
4.16. Onderdeel 2.2 slaagt, omdat de gegrondbevinding van onderdeel 2.1 meebrengt dat, zonder nadere motivering, die ontbreekt, ook ten aanzien van de kinderalimentatie onvoldoende begrijpelijk is dat er geen sprake zou kunnen zijn van een relevante wijziging van omstandigheden in de draagkracht van de man (de vader) in 2003 in vergelijking tot het tijdstip (de ondertekening van het echtscheidingsconvenant) waarop de kinderalimentatie op f 750 per kind per maand werd bepaald. Ik verwijs naar nr. 4.12.
De subonderdelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4.17. Na vernietiging en verwijzing zal alsnog beoordeeld moeten worden of er ten deze sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden aan de zijde van de man (de vader) in de zin van art. 1:401 BW. Daarbij zullen ook de nog niet beoordeelde verweren van de vrouw (de moeder) tegen het verzoek van de man (de vader) alsnog beoordeeld moeten worden.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan de bestreden beschikking, blz. 2, 3 en 4. Evenals in de bestreden beschikking van het hof zijn de bedragen doorgaans afgerond.
2 Deze feitenvaststelling laat open of het in de jaren 2001, 2002 en 2003 gaat om bruto dan wel netto opbrengst uit onroerende zaken (A-G).
3 Ontleend aan de bestreden beschikking, blz. 1 en 2.
4 Het cassatieverzoekschrift is op 15 februari 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
5 Ik verwijs wat dit betreft nog wél naar de recente beschikking van HR 8 september 2006, nr. R05/123, NJ 2006, 491 na conclusie A-G Huydecoper met daarin talrijke verdere gegevens.
6 Zie HR 23 september 1983, NJ 1984, 90.
7 Vgl. Asser-De Boer (2002), nr. 620, en zie voorts bijv. nrs. 2.5-2.9 van de conclusie van A-G Bakels voor HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495.
8 Of, in omgekeerd geval, de behoeftebepaling.
9 Vgl. in deze zin Rapport werkroep Alimentatienormen (Tremarapport) versie januari 2006, punt 102. Weliswaar binden de 'Tremanormen' de rechter niet, maar het t.a.p. gestelde moet zonder meer juist geacht worden.
10 De man verwijst in dit verband naar het NVvR Rapport Alimentatienormen (Tremarapport) 2006, par. 102.
11 '2001' is een kennelijke verschrijving; vgl. par. 1.5, par. 2, de aanhef van onderdeel 2.1.1, voetnoot 7 bij onderdeel 2.1.1, en onderdeel 2.1.3.
12 Het hof heeft het bedrag van € 28.613 klaarblijkelijk overgenomen uit de 'Toelichting inkomen 2003', als toegezonden aan de rechtbank bij brief van [de man]s advocaat mr. Du Bois d.d. 15 oktober 2004 (gedingstuk 3; bijna aan het eind). Zie blad 5 van dat document.
13 Nl. (in even bedoeld document) in de rubriek 'Inkomen uit beleggen en sparen, bezittingen en schulden', op de derde bladzijde daarvan (= blad 6) onder 'Schulden', na de door het hof klaarblijkelijk wél geraadpleegde eerste en tweede bladzijde daarvan (= bladen 4 en 5), waarop nog geen schulden voorkomen.
14 Vgl. blz. 4, voorlaatste alinea, van de beschikking van 2 maart 2005.
15 Dat de vrouw de stelling ook betwist heeft, doet daaraan niet af.
Uitspraak 22‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging van partneralimentatie die bij echtscheidingsuitspraak overeenkomstig een echtscheidingsconvenant is vastgesteld; beding van niet-wijziging met specifieke aanvulling, derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, ingrijpende wijziging van omstandigheden; draagkracht, bij berekening in aanmerking te nemen inkomsten.
22 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/015HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 juni 2004 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 30 juli 1997 aldus te wijzigen dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - met ingang van 1 maart 2003 op nihil wordt gesteld en dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen met ingang van 1 maart 2003 wordt vastgesteld op een bedrag van € 100,-- per kind per maand, althans op een zodanige bijdrage als in goede justitie te bepalen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 maart 2005 de beschikking van 30 juli 1997 in zoverre gewijzigd dat met ingang van 24 juni 2004 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld en de kinderalimentatie wordt bepaald op € 100,-- per kind per maand.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de ingangsdatum van de wijzigingen betreft, en deze te bepalen op 1 maart 2003.
Het hof heeft bij beschikking van 17 november 2005 de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de man alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 11 augustus 1989 met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk twee thans nog minderjarige kinderen ([de kinderen]) zijn geboren.
(ii) Het huwelijk is op 8 september 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 juli 1997 in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Voorafgaande aan de echtscheidingsprocedure hebben partijen afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant. Hierin is onder meer bepaald dat de man met ingang van 1 april 1997 ƒ 750,-- per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en ƒ 4.500,-- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
(iv) Ten aanzien van de uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw is in artikel 2.1 van het echtscheidingsconvenant een niet-wijzigingsbeding opgenomen, inhoudende dat deze uitkering niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van wijziging van omstandigheden, behoudens in een geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in art. 1:159 lid 2 BW bepaald, waaronder begrepen het geval dat de man kan aantonen dat zijn inkomsten in relevante mate zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen.
(v) Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 30 juli 1997 is conform het echtscheidingsconvenant de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud bepaald op ƒ 4.500,-- per maand en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op ƒ 750,-- per maand per kind.
3.2 Bij het hiervoor onder 1 vermelde verzoekschrift heeft de man verzocht om wijziging van de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 30 juli 1997, stellende dat zijn inkomen sedert die beschikking drastisch is verminderd. De rechtbank heeft dat verzoek grotendeels toegewezen; zij heeft de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 24 juni 2004 op nihil gesteld en de kinderalimentatie per diezelfde datum op € 100,-- per kind per maand. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de man afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe overwogen dat, gelet op het in het echtscheidingsconvenant opgenomen beding van niet-wijziging, van een wijziging van de overeengekomen alimentatie slechts sprake kan zijn in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het convenant opgenomen beding mag worden gehouden. Van dit laatste zou sprake zijn, aldus het hof, indien er door een wijziging van de omstandigheden een volkomen wanverhouding ontstaat tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn om de man onder die omstandigheden aan het beding te houden. Voorts hebben partijen in genoemd artikel vastgelegd dat onder het begrip "ingrijpende wijziging van omstandigheden" tevens wordt begrepen het geval dat de man kan aantonen dat zijn inkomsten in relevante mate zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen.(rov. 4.5) Vervolgens overwoog het hof:
"4.7. In het jaar voorafgaande aan de ondertekening van het echtscheidingsconvenant bedroeg het belastbaar inkomen van de vader blijkens de aanslag Inkomstenbelasting 1996 ƒ 105.518,- (€ 47.882,-). Gelet op het feit dat het echtscheidingsconvenant op 1 juli 1997 door partijen is ondertekend, zal dit bedrag als uitgangspunt voor de bepaling van een eventuele vermindering van de inkomsten van de vader worden gehanteerd. Uit de stukken is gebleken dat het totaal belastbaar inkomen van de vader in 2003 € 48.102,- bedroeg, bestaande uit inkomen uit dienstbetrekking bij vereniging Ons Genoegen van € 203,-, een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 11.620,-, gokinkomsten van € 7.666,- en opbrengst uit onroerend goed van € 28.613,-.
4.8. Het hof stelt vast dat onder deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat de inkomsten van de vader in 2003 in relevante mate zijn verminderd ten opzichte van zijn inkomsten ten tijde van ondertekening van het echtscheidingsconvenant en dat derhalve ook geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden zoals in het convenant is bedoeld. Ook overigens is niet gebleken van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vader naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het convenant opgenomen beding mag worden gehouden. Het verzoek van de vader tot nihilstelling van de uitkering tot het levensonderhoud van de moeder dient dan ook te worden afgewezen.
4.9. Het bovenstaande brengt mee dat evenmin sprake is van een wijziging van omstandigheden welke gevolgen heeft voor de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [de kinderen], zodat ook dat verzoek van de vader zal worden afgewezen."
3.3.1 Onderdeel 2 richt zich tegen de rov. 4.7 tot en met 4.9 en de daarop stoelende beslissing van het hof. Volgens onderdeel 2.1, dat betrekking heeft op de partneralimentatie (rov. 4.7 en 4.8), heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip belastbaar inkomen in het algemeen, althans in zijn (bijzondere) relatie tot de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud, door bij de berekening van de draagkracht van de man tot diens totaal belastbaar inkomen in 2003 (ook) de opbrengst uit onroerend goed ten bedrage van € 28.613,-- te rekenen en daarmee dat inkomen voor 2003 op € 48.102,-- te stellen, althans die tot het belastbaar inkomen van de man te rekenen opbrengst uit onroerend goed op € 28.613,-- vast te stellen. Het onderdeel betoogt dat tot het belastbaar inkomen ingevolge de Wet IB 2001 niet (meer) gerekend wordt de opbrengst uit onroerend goed, maar een forfaitair rendement (van 4%) van sparen en beleggen waarvan de grondslag mede wordt bepaald door (de waarde van) de onroerende zaken (art. 5.2 en 5.3 Wet IB 2001). In de (bijzondere) relatie van het (belastbaar) inkomen tot de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud wordt bij de draagkrachtberekening niet alleen rekening gehouden met het inkomen uit werk en (eigen) woning, maar ook, voorzover hier relevant, de werkelijke inkomsten (na aftrek van kosten) uit (rechten op) onroerende zaken. Het hof heeft evenwel de in (de toelichting op) de aangifte 2003 vermelde bruto-opbrengst ad € 28.613,-- uit onroerend goed in aanmerking genomen en niet de netto-opbrengst, te weten (na aftrek van betaalde rente ad € 11.529,--) € 17.084,--. Het onderdeel klaagt subsidiair dat, indien het hof wel is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting en heeft bedoeld de werkelijke inkomsten (dus na aftrek van kosten) uit onroerende zaken in aanmerking te nemen, de bestreden beslissing onbegrijpelijk is, nu de gedingstukken geen andere uitleg toelaten dan dat die inkomsten in 2003 € 17.084,-- hebben belopen.
Onderdeel 2.2 bevat onder meer een op onderdeel 2.1 voortbouwende klacht tegen de beslissing inzake de kinderalimentatie in rov. 4.9.
3.3.2 De klachten van deze onderdelen slagen. Bij de voor de berekening van de draagkracht van een onderhoudsplichtige in aanmerking te nemen inkomsten uit onroerende zaken zijn in beginsel de werkelijke inkomsten bepalend, dat wil zeggen dat op de bruto-inkomsten de eventuele rentelasten van de op die zaken drukkende schulden en eventuele andere kosten in mindering strekken. Indien het hof dat heeft miskend, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof dat niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk, aangezien de bij de door de man overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2003 behorende toelichting, naast de door het hof vermelde opbrengst uit onroerend goed van € 28.613,--, een rentelast terzake van € 11.529,-- vermeldt, die in de beschikking evenwel niet wordt genoemd. Indien het hof met die post wel rekening heeft gehouden, behoefde nadere motivering waarom niet kan worden gezegd dat de inkomsten van de man in 2003 in relevante mate zijn verminderd ten opzichte van zijn inkomsten ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant, zoals die door het hof in rov. 4.7 zijn vermeld.
3.4 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 17 november 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 december 2006.
Beroepschrift 15‑02‑2006
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], in deze zaak domicilie kiezende te 's‑Gravenhage, aan het Noordeinde no. 33 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, die door verzoeker tot cassatie is aangewezen om hen als zodanig in cassatie te vertegenwoordigen en dit verzoekschrift namens hem ondertekent en indient.
Verzoeker tot cassatie, hierna ook te noemen: de man, stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking door het Gerechtshof te Amsterdam gegeven en uitgesproken op 17 november 2005 in de zaak met rekestnummer 839/05 in de zaak van de man als geïntimeerde in het principaal hoger beroep tevens appellant in het incidenteel hoger beroep enerzijds en [de vrouw], wonende te [woonplaats] ([land]) als appellante in het principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep. Verweerster in cassatie — hierna ook te noemen: de vrouw — is woonachtig aan de [adres] [land], en voor haar trad in de appelinstantie op de advocaat en procureur mr. G.Th. Offreins, kantoorhoudende aan de Linnaeusparkweg 16-1 te (1098 EB) Amsterdam (tot oktober 2005 kantoorhoudend op de Kloveniersburgwal 95 te Amsterdam), aan welk adres [de vrouw] ook voor deze cassatieprocedure heeft domicilie gekozen blijkens mededeling van haar procureur.1.
Omdat het procesdossier uit de beide feitelijke instanties nog geordend moet worden, zal de man op dit moment volstaan met het overleggen van de beschikkingen van Rechtbank en Hof.2. De man zal het volledige procesdossier zo spoedig mogelijk overleggen.3. Hij beschikt (nog) niet over het proces-verbaal van de zitting van het hof van 26 september 2005 en maakt uitdrukkelijk het voorbehoud om binnen bekwame tijd nadat hij het intussen opgevraagde proces-verbaal heeft ontvangen andere of aanvullende cassatieklachten te formuleren tegen de bestreden beschikking.4. De man voert tegen de bestreden beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artt. 1:157, 1:397, 1:159 lid 3 en 1:401 lid 1 BW, en art. 30 Rv., 5:Wet R0, 121 Grw. en 6 EVRM, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in de hier als herhaald en ingelast te beschouwen beschikking waarvan beroep, meer in het bijzonder in de ro. 4.7 – 4.11 en op die gronden heeft rechtgedaan als in het dictum (5) van die beschikking van 17 november. 2005, rek.no. 839/05 is omschreven (welk dictum als hier tevens herhaald en ingelast moet worden beschouwd), ten onrechte om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1. Korte inleiding
1.1
Partijen, die op 11 augustus 1989 zijn gehuwd, hebben op 1 juli 1997 een echtscheidingsconvenant gesloten.5. In dat convenant zijn partijen onder meer overeengekomen dat de man een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van Hfl. 4.500 per maand en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun (twee) minderjarige kinderen van Hfl. 750 per kind per maand aan de vrouw zal betalen.
1.2
Ten aanzien van de uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw zijn partijen in artikel 2.1 van genoemd convenant een niet-wijzigingsbeding overeengekomen, met dien verstande dat deze niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van wijziging van omstandigheden, behoudens in een geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek bepaald, waaronder begrepen het geval dat de man kan aantonen dat zijn inkomsten in relevante mate zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen.
1.3
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 1997 is, voorzover van belang, conform het echtscheidingsconvenant een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud bepaald van Hfl. 4.500 per maand alsmede een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van Hfl. 750 per kind per maand.
1.4
Op het verzoek van de man van 24 juni 2004 heeft de rechtbank — onder wijziging van de beschikking van 30 juli 1997 — de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 24 juni 2004 op nihil gesteld en de door de man/vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen met ingang van 24 juni 2004 bepaald op € 100 per kind per maand, te verhogen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de kinderen kan of zal worden verleend. Naar de opvatting van de rechtbank (beschikking pag. 3) bleek uit de inkomensgegevens over 2003 vergeleken met die van 1996 en 1997 voldoende dat de inkomsten van de man substantieel c.q. in relevante mate waren gedaald door omstandigheden die buiten toedoen van de man waren ontstaan.
1.5
Het hof is evenwel van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de inkomsten van de man in 2003 in relevante mate zijn verminderd ten opzichte van zijn inkomsten ten tijde van de ondertekening van het echtscheidingsconvenant, nadat de appelrechter het belastbaar inkomen van de man over 1996 (€ 47.882) heeft vergeleken met het totaal belastbaar inkomen van de man in 2003 ad € 48.102, dat volgens het hof bestond uit inkomen uit dienstbetrekking bij vereniging Ons Genoegen van € 203, een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 11.620, gokinkomsten van € 7.666 en opbrengst uit onroerend goed van € 28.613. Op grond van dezelfde gegevens meent het hof dat evenmin sprake is van een wijziging van omstandigheden, die gevolgen heeft voor de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen (r.o. 4.7 – 4.9 beschikking a quo).
2. Algemeen
Door in ro. 4.7 te overwegen dat uit de stukken is gebleken dat het totaal belastbaar inkomen van de man in 2003 € 48.102 bedroeg, bestaande uit inkomen uit dienstbetrekking bij vereniging Ons Genoegen van € 203, een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 11.620, gokinkomsten van € 7.666, en opbrengst uit onroerend goed van € 28.613, en door in ro. 4.8 vast te stellen dat onder deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat de inkomsten van de vader in 2003 in relevante mate zijn verminderd ten opzichte van zijn inkomsten ten tijde van ondertekening van het echtscheidingsconvenant en dat derhalve ook geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden zoals in het convenant is bedoeld en daarom het verzoek van de man tot nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud van de moeder af te wijzen, en door in ro. 4.9 te overwegen dat het bovenstaande meebrengt dat evenmin sprake is van een wijziging van omstandigheden welke gevolgen heeft voor de bijdrage van de man/vader in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide minderjarige kinderen zodat ook dat verzoek van de vader zal worden afgewezen, en dienovereenkomstig in ro. 4.10, 4.11 en het dictum te beslissen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn taak van (appel)rechter miskend, dan wel een onvoldoende gemotiveerde of onvoldoende begrijpelijke beslissing gegeven.
2.1
Partneralimentatie
2.1.1
Door tot het totaal belastbaar inkomen van de man in 2003 (ook) de opbrengst uit onroerend goed van € 28.613 te rekenen en daarmee dat inkomen voor 2003 op € 48.102 te stellen, althans die tot het belastbaar inkomen van de man te rekenen opbrengst uit onroerend goed op € 28.613 vast te stellen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip belastbaar inkomen in het algemeen, althans in zijn (bijzondere) relatie tot de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud. Tot het belastbaar inkomen wordt ingevolge de Wet IB 2001 niet (meer) gerekend de opbrengst uit onroerend goed, maar een forfaitair rendement (van 4%) van sparen en beleggen waarvan de grondslag mede wordt bepaald door (de waarde van) de onroerende zaken (art. 5.2 en 5.3 Wet IB 2001). In de (bijzondere) relatie van het (belastbaar) inkomen tot de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud wordt bij de draagkrachtberekening niet alleen rekening gehouden met het inkomen uit werk en (eigen) woning, maar ook de, voorzover hier relevant, werkelijke inkomsten (na aftrek van kosten) uit (rechten op) onroerende zaken.6. Het hof heeft evenwel de in (de toelichting op) de aangifte 2001 vermelde bruto opbrengst ad € 28.613 uit onroerend goed in aanmerking genomen en niet de netto opbrengst7., te weten (na aftrek van betaalde rente ad € 11.529) € 17.084.
2.1.2
Althans heeft het hof zijn taak van (appel)rechter miskend door buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd te treden, althans de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw (in appel) te verlaten, nu immers (ook) de vrouw de netto huurinkomsten ad € 17.084 in aanmerking heeft genomen blijkens (de toelichting op) grief 2 met bijlage A van haar appelschrift8., en zij met inachtneming daarvan een bruto jaarinkomen berekent van € 36.573.
2.1.3
Indien ook het hof heeft bedoeld de werkelijke inkomsten (dus na aftrek van kosten) uit onroerende zaken in aanmerking te nemen bij de vergelijking van het ‘belastbaar’ inkomen 1996/2003, heeft het hof een (kennelijke) vergissing gemaakt, althans zijn beslissing ongenoegzaam (begrijpelijk) onderbouwd, nu de gedingstukken9. geen andere uitleg toestaan dan dat die werkelijke (huur)inkomsten na aftrek van de betaalde rente over 2003 niet € 28.613 belopen maar € 17.084. Het met het belastbaar inkomen over 1996 (€ 47.882) te hanteren vergelijkingsinkomen over 2003 komt dan uit op € 36.573 — een daling derhalve van (bijna) 25%.
2.2
Kinderalimentatie
2.2.1
Bij een slagen van de klacht(en) in onderdeel 2.1 zal ook de beslissing in ro. 4.9 met betrekking tot de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen niet in stand kunnen blijven.
2.2.2
Indien en voorzover het hof het verzoek van de man/vader tot vermindering van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen heeft afgewezen omdat geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden, zoals in het convenant is bedoeld, heeft het hof zich (kennelijk) vergist omdat het niet-wijzigingsbeding niet ziet op de onderhoudsbijdrage voor de beide kinderen, maar alleen geldt ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de moeder (beschikking a quo ro. 2.2.3, eerste regel).
2.2.3
Indien en voorzover het hof het verzoek van de man/vader op zichzelf heeft beoordeeld, is zijn beslissing ongenoegzaam gemotiveerd dan wel onvoldoende begrijpelijk nu zonder nadere toelichting — die hier evenwel ontbreekt — niet inzichtelijk is voor partijen en derden dat de beslissing van het hof dat geen sprake is van ingrijpende wijziging van omstandigheden zoals in het convenant bedoeld (‘het bovenstaande’), meebrengt dat evenmin sprake is van een wijziging van omstandigheden (in de zin van art. 1:401 BW) welke gevolgen heeft voor de bijdrage van de man/vader in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen kinderen.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt [de man] de Hoge Raad de bestreden beschikking te vernietigen met zodanige afdoening als de Hoge Raad zal menen te behoren, kosten rechtens.
[plaats], 15 februari 2006.
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑02‑2006
Beschikking rechtbank d.d. 2 maart 2005; beschikking van het hof d.d. 17 november 2005.
Het procesdossier bestaat uit: A. inleidend verzoekschrift d.d. 23 juni 2004 met 18 producties; B. verweerschrift d.d. 16 juli 2004 met 4 producties; C. brief met bijilangen d.d. 15 oktober 2004 van Mr [naam advocaat 2]; D. brief van de advocaat van de vrouw van 29 oktober 2004 en brieven van de advocaat van de man van 1 en 12 november 2004 met bijlagen en brief van de advocaat van de vrouw van 16 december 2004; E. beschikking rechtbank d.d. 2 maart 2005; E. beroepschrift van de vrouw d.d. 31 mei 2005 met 2 producties; F. verweerschrift in appel van de man d.d. 1 juli 2005; G. verweerschrift in inc. appel van de vrouw d.d. 9 september 2005; H. pleitnotities van de vrouw d.d. 26 september 2005 met 3 producties; I. pleitnotities van de man d.d. 26 september 2005; J. beschikking van het hof d.d. 17 november 2005.
Vgl. HR 23 december 2005, NJ 2006, 31.
Prod. 3 bij inl. verzoekschrift.
NVvR Rapport Alimentatienormen (Tremarapport) 2006 par. 102 (Box III Inkomen uit sparen en beleggen).
(bijlage 4 bij brief van 15 oktober 2004 van mr. [naam advocaat 2]). Pag. 28 van de aangifte IB 2003 vermeldt aan huuropbrengst jan. t/m december € 57.176 verminderd met het 50% belang van [naam], derhalve per saldo € 28.613. Op pag. 29 staat de rente die, evenzeer voor de helft, betaald is op de lening bij Nationale Nederlanden: € 11.529. De werkelijke inkomsten (na aftrek van rente) uit de beide onroerende zaken bedraagt derhalve € 17.084.
Expliciet in haar pleitnotitie in appel p. 2: ‘Tevens merk ik op dat ik bij inkomsten van verhuur ervan uit ben gegaan van de opbrengsten van verhuur minus de rentelasten die over de hypotheek zijn voldaan.’
Zie (toelichting) aangifte IB 2003 p. 27, 28 (bijlage 4 bij brief van 15 oktober 2004 van mr. [naam advocaat]); appelschrift vrouw grief 2 met toelichting en bijlage A; pleitnotitie vrouw p. 2.