HR, 22-12-2006, nr. C05/243HR
ECLI:NL:PHR:2006:AZ1486
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-12-2006
- Zaaknummer
C05/243HR
- LJN
AZ1486
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AZ1486, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ1486
ECLI:NL:PHR:2006:AZ1486, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ1486
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Geschil over bestaan van een arbeidsovereenkomst en nabetaling van achterstallig loon c.a.; bewijslastverdeling omtrent het bestaan van een dienstverband (81 RO).
22 december 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/243HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 24 augustus 2000 [A] Import Export en haar beherende vennoten: eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en [betrokkene 1] gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en, kort gezegd, gevorderd aan [verweerder] achterstallig loon c.a. te betalen.
[Eiser] heeft de vordering afzonderlijk bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 26 juni 2001 [eiser] en [betrokkene] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het gevorderde.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam.
Bij tussenvonnis van 11 juni 2003 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Blijkens het proces-verbaal van de op 26 augustus 2003 gehouden comparitie van partijen, heeft de rechtbank [verweerder] bij mondeling tussenvonnis tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoren van de zijde van [verweerder] heeft de rechtbank bij eindvonnis van 1 juni 2005 het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, in zoverre opnieuw beslissende:
[eiser] (hoofdelijk) veroordeeld aan [verweerder] te betalen:
- een bedrag van € 81.500,20 bruto ter zake van loon en vakantiegeld, verminderd met € 18.899,95 netto, het verschil te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 april 2000 tot aan de voldoening, en
- een bedrag van € 10.000,-- bruto ter zake van de wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 april 2000 tot aan de voldoening.
De rechtbank heeft voorts haar eindvonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Het eindvonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.562,34 in totaal, waarvan € 2.489,59 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 72,75 te voldoen aan [verweerder].
Dit arrest is gewezen door de raadsheren, H.A.M. Aaftink, als voorzitter, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 december 2006.
Conclusie 22‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Geschil over bestaan van een arbeidsovereenkomst en nabetaling van achterstallig loon c.a.; bewijslastverdeling omtrent het bestaan van een dienstverband (81 RO).
Rolnr. C05/243HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 27 okt. 2006
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Inzet van deze zaak, waarin nabetaling van achterstallig loon c.a. wordt gevorderd, is de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 15, 16 en 18 van het tussenvonnis van de rechtbank van 11 juni 2003).
(i) Thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], is sinds 1989 bestuurder van de Stichting Islamitische School Amsterdam, hierna: ISA, waaronder de [...] school te Amsterdam, hierna: de school, ressorteert.
(ii) De vennootschap onder firma Care Service Holland, hierna: CSH, verrichtte op grond van een overeenkomst met ISA tussen augustus 1990 en oktober 1999 schoonmaakwerkzaamheden op de school.
(iii) In de periode van 3 juni 1994 tot september 2000 heeft [eiser] als vennoot van CSH geregistreerd gestaan in het handelsregister.
3. Thans verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], heeft op 24 augustus 2000 (onder anderen) [eiser] gedagvaard voor het kantongerecht Amsterdam met een vordering tot - kort gezegd -nabetaling van achterstallig loon c.a. Hij heeft daartoe gesteld dat hij vanaf eind december 1993 tot in elk geval medio oktober 1999 in dienst van CHS 44 uur per week in de school schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en dat het aan hem uitbetaalde loon (f 700,- netto per maand) niet in overeenstemming was met de geldende CAO en dat hem nimmer vakantiebijslag is uitbetaald.
4. [Eiser] heeft op verschillende gronden verweer gevoerd tegen de vordering van [verweerder]. Voor zover thans in cassatie nog van belang heeft hij onder meer betwist dat [verweerder] schoonmaakwerkzaamheden voor CSH heeft verricht en dat [verweerder] te weinig loon heeft ontvangen. Voorts heeft [eiser] een beroep op verjaring gedaan.
5. De Kantonrechter heeft bij vonnis van 26 juni 2001 de vordering van [verweerder] als onvoldoende betwist door [eiser] (die na repliek niets meer van zich liet horen) toegewezen.
6. [Eiser] is van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gegaan bij de rechtbank Amsterdam.
7. Bij tussenvonnis van 11 juni 2003 heeft de rechtbank het door [eiser] gedane beroep op verjaring gegrond geoordeeld, voor zover de loonvordering van [verweerder] betrekking heeft op de periode vóór 12 november 1994 (r.o. 10). Voorts heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, indien komt vast te staan dat [verweerder], overeenkomstig het door hem gestelde, als schoonmaker in dienst van CSH werkzaam is geweest, hij [eiser] als vennoot van dit bedrijf daarvoor kan aanspreken (r.o. 18), en dat [verweerder], nu de door hem aan zijn vordering ten grondslag gelegde stellingen door [eiser] gemotiveerd worden betwist, zal worden toegelaten te bewijzen dat hij in de periode van november 1994 tot medio oktober 1999 in dienst van CSH 44 uur per week tegen een salaris van f 700,- per maand 'netto' schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht in de school (r.o. 20). De rechtbank heeft, alvorens [verweerder] tot bewijs toe te laten, een comparitie van partijen gelast ten einde [verweerder] in de gelegenheid te stellen aan te geven over welke concrete bewijsmiddelen hij beschikt en de mogelijkheid van een schikking te onderzoeken.
8. Nadat de comparitie had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij (mondeling) tussenvonnis van 26 augustus 2003 [verweerder] toegelaten te bewijzen "dat hij in de periode van november 1994 tot medio oktober 1999 in dienst van Care Service Holland, 44 uur per week tegen een salaris van f 700,- per maand 'netto' schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht in de [...] school te Amsterdam" (zie het proces-verbaal van de comparitie d.d. 26 augustus 2003, blz. 2).
9. Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 1 juni 2005 geoordeeld dat [verweerder] is geslaagd in het bewijs waartoe hij was toegelaten. De rechtbank overwoog onder meer (r.o. 9):
"Op grond van de diverse bewijsmiddelen is komen vast te staan dat [verweerder] werkzaam is geweest als schoonmaker van de school. [Eiser], die zowel vennoot is van Care Service Holland als bestuurder van de stichting waaronder de school ressorteert, heeft niet aannemelijk gemaakt dat andere personen dan [verweerder] regelmatig en structureel
schoonmaakwerkzaamheden in de school hebben verricht in de periode van 12 november 1994 tot medio oktober 1999. Op grond hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat [verweerder] zijn schoonmaakwerkzaamheden in de school heeft verricht in dienst van Care Service Holland."
De rechtbank heeft vervolgens, met vernietiging van het bestreden vonnis van de kantonrechter, de loonvordering van [verweerder] over de periode van 12 november 1994 tot medio oktober 1999 toegewezen, onder afwijzing van hetgeen over de periode vóór 12 november 1994 aan loon c.a. was gevorderd.
10. [Eiser] is tegen het eindvonnis van de rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerder] is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
11. Het middel bestrijdt de zojuist aangehaalde r.o. 9 van het eindvonnis van de rechtbank. Volgens het middel heeft de rechtbank met het daarin neergelegde oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht wordt uitgewerkt en toegelicht in twee onderdelen.
12. Onderdeel 1 betoogt in subonderdeel 1.3 (de subonderdelen 1.1 en 1.2 bevatten geen klacht) dat het oordeel van de rechtbank in strijd is met art. 7:610 BW omdat de rechtbank - kort gezegd - heeft miskend dat, wil sprake zijn van een arbeidsovereenkomst, niet alleen sprake moet zijn van werkzaamheden en loon, zoals de rechtbank bewezen achtte, maar ook van een gezagsverhouding ("in dienst van de andere partij").
13. Het onderdeel faalt. De rechtbank heeft bij haar (mondelinge) tussenvonnis van 26 augustus 2003 [verweerder] toegelaten te bewijzen "dat hij in de periode van november 1994 tot medio oktober 1999 in dienst van Care Service Holland, 44 uur per week tegen een salaris van f 700,- per maand 'netto' schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht in de [...] school te Amsterdam" (onderstreping toegevoegd, A-G), terwijl de rechtbank in haar eindvonnis heeft geoordeeld dat [verweerder] is geslaagd in het bewijs waartoe hij was toegelaten en daaraan de conclusie heeft verbonden "dat [verweerder] zijn schoonmaakwerkzaamheden in de school heeft verricht in dienst van Care Service Holland" (r.o. 9; onderstreping toegevoegd, A-G). De rechtbank heeft dus niet miskend dat naast de vereisten van arbeid en loon, tevens is vereist dat de arbeid wordt verricht 'in dienst van' de ander om overeenkomstig art. 7:610 BW het bestaan van een arbeidsovereenkomst te kunnen aannemen. Het onderdeel mist, zo volgt, feitelijke grondslag.
14. Onderdeel 2 betoogt dat het oordeel van de rechtbank voorts van een onjuiste rechtsopvatting getuigt omdat de rechtbank in strijd met art. 150 (177 oud) Rv heeft miskend dat niet [eiser] als gestelde werkgever, doch [verweerder] als eiser in het geding dient te bewijzen dat er een dienstverband met [verweerder] bestond.
15. Ook dit onderdeel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank heeft blijkens haar tussenvonnis van 11 juni 2003 (r.o. 20) en haar (mondelinge) tussenvonnis van 26 augustus 2003 geoordeeld dat de bewijslast met betrekking tot de tussen partijen omstreden vraag of sprake is geweest van een dienstverband tussen [verweerder] en CSH, op [verweerder] rust. De overweging van de rechtbank dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat andere personen dan [verweerder] regelmatig en structureel schoonmaakwerkzaamheden in de school hebben verricht in de periode van 12 november 1994 tot medio oktober 1999, betreft niet de bewijslastverdeling met betrekking tot de het door [verweerder] gestelde dienstverband, doch de vraag of [eiser] het naar het oordeel van de rechtbank door [verweerder] geleverde bewijs van zijn stellingen heeft weten te weerleggen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden