Het gaat hier dan met name om verzoekster's relationele privacy: haar recht om zelf te beslissen met wie zij omgaat en met wie niet. Vgl. L.F.M.Verhey, Horizontale werking van grondrechten, in het bijzonder van het recht op privacy (diss. Utrecht), Zwolle 1992, blz. 192 e.vv.; losbl OD (Schuijt), aantek. 101 op VIT, afdeling 4.
HR, 10-11-2006, nr. R05/015HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ0428
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-11-2006
- Zaaknummer
R05/015HR
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
AZ0428
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AZ0428, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ0428
ECLI:NL:PHR:2006:AZ0428, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ0428
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2005
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen vader en een meerderjarig kind over de vaststelling van een bijdrage in kosten van levensonderhoud en studie; strekking van art. 1:395a BW, matigingsbevoegdheid als bedoeld in art. 1:399 BW.Inhoudsindicatie volgt.
10 november 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/015HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De dochter],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. L. van Hoppe,
thans mr. K. Teuben.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 augustus 2003 ter griffie van de rechtbank te Alkmaar ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de dochter - zich gewend tot die rechtbank en verzocht ten laste van verweerder in cassatie - verder te noemen: de vader - een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 1.000,-- per maand vast te stellen met ingang van 22 augustus 2003, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag en ingangsdatum.
De vader heeft het verzoek bestreden.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de zaak heeft de dochter haar verzoek in die zin aangepast dat zij wijziging heeft verzocht van de beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 26 mei 1994, althans van de tussen de vader en de dochter afgesproken bijdrage.
De rechtbank heeft bij beschikking van 18 februari 2004 haar beschikking van 26 mei 1994, die door partijen in onderling overleg op 28 januari 2003 is aangepast, in die zin gewijzigd dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige dochter met ingang van 22 augustus 2003 nader wordt vastgesteld op € 530,-- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de dochter hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. In hoger beroep heeft de dochter verzocht haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen, met dien verstande dat, wanneer de beschikking na 1 januari 2005 zou worden gewezen, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 1.000,-- per maand met ingang van 1 januari 2005 wordt verhoogd met het alsdan geldende indexeringspercentage.
De vader heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de dochter niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek, dan wel dit verzoek alsnog af te wijzen.
Na mondelinge behandeling, waarbij de vader een beroep heeft gedaan op matiging, heeft het hof bij beschikking van 28 oktober 2004 de beschikking waarvan beroep vernietigd, de bijdrage die de vader moet betalen in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter met ingang van 22 augustus 2003 bepaald op € 450,-- per maand en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de dochter beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De dochter is op [geboortedatum] 1985 geboren uit het huwelijk van de vader en [de moeder], de moeder.
(ii) Het huwelijk tussen de vader en de moeder is ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 29 juli 1991 in de registers van de burgerlijke stand. Bij het echtscheidingsvonnis is de moeder benoemd tot voogdes en de vader tot toeziend voogd over de dochter.
(iii) Bij beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 26 mei 1994 is de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter bepaald op ƒ 300,-- per maand.
(iv) De dochter is op 6 januari 2003 meerderjarig geworden. Op 28 januari 2003 zijn de vader en de dochter schriftelijk overeengekomen dat de vader aan de dochter een onderhoudsbijdrage van € 150,-- per maand zal betalen. Ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst ontving de dochter enige inkomsten uit arbeid en volgde zij geen schoolopleiding. In de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stond zij toen ingeschreven als wonend op het adres van de moeder. In die periode werd de dochter mede financieel onderhouden door de moeder.
(v) Op 22 april 2003 is de moeder overleden.
(vi) In september 2003 is de dochter opnieuw gaan studeren.
(vii) Bij beschikking van 2 februari 2004 is de geslachtsnaam van de dochter op haar verzoek gewijzigd van [achternaam vader] in [achternaam moeder].
3.2 De dochter heeft de rechtbank aanvankelijk verzocht ten laste van de vader een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud en studie van € 1.000,-- per maand vast te stellen met ingang van 22 augustus 2003 (de datum van indiening van het verzoekschrift), althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag en ingangsdatum. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de dochter haar verzoek aldus aangepast, dat zij verzoekt de bij de beschikking van 26 mei 1994 ten laste van de vader vastgesteld bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel de tussen de vader en de dochter op 28 januari 2003 afgesproken bijdrage te wijzigen.
De rechtbank heeft de beschikking van 26 mei 1994, die door partijen in onderling overleg op 28 januari 2003 is aangepast, in die zin gewijzigd dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige dochter met ingang van 22 augustus 2003 nader wordt vastgesteld op € 530,-- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter met ingang van 22 augustus 2003 op € 450,-- per maand bepaald. Het hof heeft in rov. 4.8 geoordeeld:
"4.8. Het hof ziet aanleiding om op grond van artikel 1:399 BW tot matiging over te gaan nu, gezien de voor de vader krenkende bejegening door [de dochter], in het bijzonder haar weigering contact met hem te hebben, van de vader niet gevergd kan worden geheel in haar behoefte te voorzien."
3.3 Het middel komt met vier onderdelen op tegen rov. 4.8 en strekt naar de kern genomen ten betoge dat het hof ten onrechte tot matiging, op grond van art. 1:399 BW, van de te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie is overgegaan.
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 1:395a BW verplicht de ouders te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar niet hebben bereikt. Anders dan bij de onderhoudsplicht ten opzichte van minderjarige kinderen is in dergelijke situaties de rechterlijke matigingsbevoegdheid van art. 1:399 BW van toepassing. De verplichting tot levensonderhoud kan door de rechter worden gematigd op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd.
Art. 1:395a BW is in de wet opgenomen bij gelegenheid van de verlaging van de meerderjarigheidsgrens tot 18 jaar en beoogt te voorzien in een continuering van de voordien jegens het kind bestaande onderhoudsplicht totdat dit de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. De wetgever heeft evenwel onderkend dat het verlagen van de meerderjarigheidsgrens meebracht dat het kind voortaan vanaf het bereiken van de leeftijd van 18 jaar zelfstandig over de inkleding van zijn leven en studie zou mogen beslissen. De wijze waarop hij dit doet, kan langs de weg van art. 1:399 BW leiden tot matiging van de onderhoudsplicht, doch in de parlementaire geschiedenis (zie punt 10 van de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal) is benadrukt dat dit, gezien de strekking van art. 1:395a BW, niet snel het geval zal zijn.
3.5 Overwegende als hiervóór in 3.2 weergegeven heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Indien het ervan is uitgegaan dat de enkele weigering van de dochter om contact met de vader te hebben, grond voor matiging kan opleveren, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van het hiervóór in 3.4 overwogene moet immers worden geoordeeld dat het enkele weigeren door de jong-meerderjarige van contact met de ouder geen grond kan vormen voor beperking van de voor de ouder uit art. 1:395a voortvloeiende verplichting. Indien het hof zijn oordeel dat het, gezien de voor de vader krenkende bejegening door de dochter, aanleiding ziet om op grond van art. 1:399 tot matiging over te gaan, mede heeft gegrond op andere feiten, heeft het dit oordeel ontoereikend gemotiveerd door van de in aanmerking genomen feiten slechts voornoemde weigering te vermelden.
De op dit een en ander gerichte klachten van het middel slagen derhalve. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 28 oktober 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 10 november 2006.
Conclusie 29‑09‑2006
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[De dochter]
tegen
[De vader]
Inleiding
1
In dit geding wordt in cassatie opgekomen tegen de door het hof op grond van art. 1:399 BW toegepaste matiging van de verplichting van verweerder in cassatie om op de voet van art. 1:395a BW te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van thans verzoekster tot cassatie, zijn jongmeerderjarige dochter.
2
Tussen partijen, verder ook: de dochter en de vader, staat het volgende vast:
- i)
De dochter, [de dochter], is op [geboortedatum] 1985 geboren uit het huwelijk van de vader en [de moeder] (verder ook: de moeder).
- ii)
Het huwelijk tussen de vader en de moeder is ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 29 juli 1991 in de registers van de burgerlijke stand. Bij het echtscheidingsvonnis is de moeder benoemd tot voogd en de vader tot toeziend voogd over de dochter.
- iii)
Bij beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 26 mei 1994 is de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter bepaald op f 300,- per maand.
- iv)
Nadat de dochter op 6 januari 2003 meerderjarig was geworden, zijn de vader en de dochter op 28 januari 2003 schriftelijk overeengekomen dat de vader aan de dochter een onderhoudsbijdrage van € 150,- per maand zal betalen. Ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst ontving de dochter enige inkomsten uit arbeid en volgde zij geen schoolopleiding. In de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stond zij op dat moment ingeschreven als wonend op het adres van de moeder. De dochter werd in die periode mede financieel onderhouden door de moeder.
- v)
De moeder is op 22 april 2003 overleden door suïcide.
- vi)
De geslachtsnaam van de dochter is op haar verzoek bij beschikking van 2 februari 2004 gewijzigd van [achternaam vader] in [achternaam moeder].
- vii)
De dochter is in september 2003 (opnieuw) gaan studeren.
3
Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van de rechtbank Alkmaar op 22 augustus 2003, heeft [de dochter] verzocht de door de vader te betalen onderhoudsbijdrage per die datum te bepalen op € 1.000,- per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft zij haar verzoek aangepast in die zin dat zij heeft verzocht de bij de beschikking van 26 mei 1994 ten laste van haar vader vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel de tussen de vader en de dochter op 28 januari 2003 afgesproken bijdrage te wijzigen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij behoefte heeft aan een — hogere — bijdrage en dat de vader over voldoende draagkracht beschikt om het verzochte bedrag te betalen.
De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd, daarbij primair de behoefte van de dochter aan een hogere bijdrage bestrijdend en subsidiair betogend dat zijn draagkracht ontoereikend is om de verzochte bijdrage te betalen.
4
De rechtbank te Alkmaar heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 18 februari 2004 de beschikking van 26 mei 1994 zoals door partijen op 28 januari 2003 in onderling overleg aangepast, in die zin gewijzigd dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige dochter met ingang van 22 augustus 2003 nader wordt vastgesteld op € 530,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
5
De dochter heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam met het verzoek haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen met dien verstande dat, wanneer de beschikking na 1 januari 2005 zou worden gewezen, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 1.000,- per maand met ingang van 1 januari 2005 wordt verhoogd met het alsdan geldende indexeringspercentage.
De vader heeft incidenteel appel aangetekend met het verzoek de bestreden beschikking te vernietigen en [de dochter] niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek dan wel dit verzoek alsnog af te wijzen.
6
Op 20 september 2004 is de zaak mondeling behandeld. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de vader ter zitting een beroep heeft gedaan op matiging. Het proces-verbaal vermeldt dat de advocaat van de vader onderscheidenlijk de vader zelf ter zake het volgende heeft aangevoerd:
‘De vader doet een beroep op matiging. Hij voelt zich zodanig gekrenkt door [de dochter]s bejegening, in het bijzonder door de door haar overgelegde krenkende brief van de tante, dat van hem niet gevergd kan worden in haar behoefte te voorzien.’
‘Ik betwijfel of [de dochter] haar studie zal afronden. Ik heb haar al een jaar niet meer gezien. Ik weet niet hoe zij leeft. Vervolgens vraagt zij een bijdrage van € 1.000,- per maand. Ik vind dat niet juist.’
‘Ik heb er wel vertrouwen in dat [de dochter] en ik in de toekomst weer contact zullen hebben.’
7
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 28 oktober 2004 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter met ingang van 22 augustus 2003 bepaald op € 450,- per maand. Het hof heeft daartoe vooropgesteld dat sinds de op 28 januari 2003 tussen partijen totstandgekomen overeenkomst, sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden aan de zijde van de dochter nu immers de moeder, bij wie zij officieel woonde en die haar mede financieel ondersteunde, is overleden en de dochter voorts weer is gaan studeren, zodat de rechtbank de dochter terecht ontvankelijk heeft verklaard. Het hof heeft vastgesteld dat de draagkracht van de vader niet in geschil is en het heeft voorts met betrekking tot de behoefte van de dochter, die een basisbeurs ontvangt, overwogen dat het — gelet op het feit dat de dochter, anders dan gewone studenten, volledig zelfstandig woont — voor de bepaling van de behoefte van de dochter aansluiting zal zoeken bij de bijstandsnorm voor een alleenstaande, in welk verband het hof heeft overwogen dat de dochter weliswaar anders dan een bijstandsgerechtigde studiekosten heeft doch dat daar tegenover staat dat zij als student ook een aantal financiële voordelen geniet. Het hof heeft vervolgens in rechtsoverweging 4.8 overwogen als volgt:
‘4.8
Het hof ziet aanleiding om op grond van artikel 1:399 BW tot matiging over te gaan nu, gezien de voor de vader krenkende bejegening door [de dochter], in het bijzonder haar weigering contact met hem te hebben, van de vader niet gevergd kan worden geheel in haar behoefte te voorzien.’
Het hof is vervolgens — zonder aan te geven met welk bedrag geheel in de behoefte van de dochter zou zijn voorzien — overwogen dat een door de vader te betalen bijdrage van € 450,- per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven gezien de door het hof genoemde feiten en omstandigheden en gelet op het bedrag dat ouders aan studerende kinderen plegen te betalen.
8
De dochter heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De vader heeft een verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
9
Het cassatiemiddel richt zich met vier onderdelen tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4.8 van de beschikking van het hof.
Middelonderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat weliswaar de rechter ingevolge art. 1:399 BW de bevoegdheid heeft om de verplichting tot levensonderhoud als hier aan de orde te matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd, maar dat daaronder niet, en zeker niet zonder meer, valt de (enkele) weigering van een meerderjarig kind om contact met haar — tot levensonderhoud verplichte — vader te hebben. Het middelonderdeel betoogt in dat verband dat het hof heeft miskend dat het hier gaat om twee meerderjarige mensen die ieder voor zich volkomen vrij (behoren te) zijn om al dan niet contact met elkaar te onderhouden en het verwijst daarbij — voor zoveel nodig — naar het in art. 8 EVRM en art. 10 lid 1 Grondwet verankerde recht van de dochter op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer.
Middelonderdeel 2 klaagt dat het hof in ieder geval in het feit dat de dochter weigerde met de vader contact te hebben niet zonder meer een krenkende, matiging rechtvaardigende bejegening had mogen zien zonder het belang van de vader bij bedoeld contact af te wegen tegen de belangen van de dochter en/of de redenen die de dochter tot haar weigering hebben bewogen.
Middelonderdeel 3 klaagt dat als het hof meer of andere redenen tot matiging zag, het hof die redenen had moeten noemen.
Middelonderdeel 4 betoogt dat het vorenstaande onverlet laat dat de weigering van een (meerderjarige) dochter om contact met haar vader te onderhouden misschien onder omstandigheden wél een gedraging van de dochter kan vormen die medebrengt dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd, waarbij mogelijk gedacht zou kunnen worden aan een weigering, die op grievende wijze onder woorden is gebracht en mogelijk ook een weigering die in verband met de omstandigheden van het geval bijzonder grievend is. Het onderdeel klaagt dat mocht het hof een dergelijk geval op het oog hebben gehad, 's hofs beschikking niet naar de eis der wet naar behoren is gemotiveerd aangezien het hof dan gemotiveerd had behoren aan te geven dat in dit geval sprake was van zodanige gedragingen van de dochter.
10
Bij de beoordeling van de in het middel vervatte klachten kan het volgende worden vooropgesteld. Bij wet van 1 juli 1987 (Stb. 333) waarbij de leeftijd waarop de meerderjarigheid wordt bereikt werd verlaagd van 21 tot 18 jaar, is in titel 17 van Boek 1 BW art. 395a ingevoegd, inhoudende dat ouders verplicht zijn te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaren niet hebben bereikt. Deze nieuwe bepaling strekt ertoe de onderhoudsplicht van ouders met betrekking tot hun kinderen zoals deze bestond vóór de wetswijziging te bestendigen en te voorkomen dat deze wordt overgeheveld van de ouders naar de Staat. In art. 1:395a BW wordt ten aanzien van de groep 18- tot 21-jarigen (de zogenaamde jongmeerderjarigen) niet zoals bij minderjarigen gesproken van de verplichting te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding doch van de verplichting te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie. Behoeftigheid in de zin van art. 1:392 lid 2 BW is niet vereist. De regeling ziet in het bijzonder — doch niet uitsluitend — op studerende kinderen. Invoering van art. 1:395a BW heeft een situatie gecreëerd waarin aan 18, 19 en 20-jarigen wel zelfstandigheid en een eigen verantwoordelijkheid wordt verschaft, maar waarin de financiële verantwoordelijkheid bij de ouders blijft berusten indien de jongmeerderjarige vanwege scholing, studie of onvoldoende inkomsten uit arbeid niet (geheel) zelfstandig in de kosten van levensonderhoud en studie kan voorzien. (Zie Wortmann, losbladige editie Personen- en familierecht, art. 395a, aant. 1 en Asser-De Boer, 2002, nr. 1084.)
De onderhoudsplicht van ouders jegens hun meerderjarige kinderen is in tegenstelling tot de onderhoudsplicht van ouders jegens hun minderjarige kinderen niet uitgezonderd van de aan de rechter verleende matigingsbevoegdheid van art. 1:399 BW, inhoudende dat de rechter de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud kan matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd; de nieuwe onderhoudsverplichting van ouders jegens hun kinderen van 18 tot 21 jaar kan in zoverre een minder ruime omvang hebben dan deze voorheen had.
Bij de totstandkoming van art. 1:395a BW is aandacht besteed aan deze matigingsbevoegdheid van de rechter, in het bijzonder in verband met de studiekeuze en studieresultaten van de jongmeerderjarige. Zo wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat de matigingsbevoegdheid van de rechter van belang kan zijn ‘wanneer het meerderjarig kind de studie niet serieus beoefent’. (Memorie van toelichting, Tweede Kamer, zitting 1980–1981, 15 417, nr. 3, p. 10.) In de memorie van antwoord wordt nader ingegaan op deze kwestie. Op de vraag wat dient te geschieden indien ouders en hun meerderjarig kind geen overeenstemming bereiken over de studie, wordt geantwoord dat de rechter de verplichting op de voet van art. 1:399 kan matigen ‘op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd’. De minister en de staatssecretaris voegen daaraan toe dat zij het voorstelbaar achten dat deze bepaling tot toepassing kan komen in gevallen waarin ouders een studie zouden dienen te bekostigen, welke hun meerderjarige kind zelf heeft gekozen, doch met welke keuze zij het zozeer oneens zijn, dat een bijdrage in de kosten van studie van hen in redelijkheid niet kan worden gevergd. Zij concluderen dat de bepaling in de hier bedoelde gevallen slechts zelden zal kunnen worden toegepast, hetgeen zij juist achten. Zij tekenen aan dat zij in de matigingsbevoegdheid ‘niet zien een overschrijding van de grens van de aanvaardbare inmenging in de persoonlijke levenssfeer van het individu en het gezin’ en dat zij het niet doen gelden van deze bevoegdheid gelet op de positie van de ouders onjuist zouden achten. (Memorie van antwoord, Tweede kamer, vergaderjaar 1983-1984, 15 417, nr. 5, p. 12.) In de nota naar aanleiding van het eindverslag wordt nogmaals erop gewezen dat het matigingsrecht slechts in uitzonderlijke gevallen tot toepassing kan komen nu volgens art. 1:399 BW sprake moet zijn van zodanige gedragingen van het kind dat verstrekking van het levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd; aangetekend wordt dat een waarborg jegens het kind vooral is gelegen in de omstandigheid dat het de rechter is die in een voorkomend geval beslist of de ouders niet of minder dan op zich mogelijk, zullen bijdragen in het onderhoud van hun kind. De minister en de staatssecretaris merken op dat zij de vraag of ook een beroep op het matigingsrecht van de rechter zou kunnen worden gedaan ingeval het meerderjarige kind van 18, 19 of 20 jaar het huis verlaat en vervolgens zijn leven zodanig inricht dat de ouders daartegen zeer zware en principieel gemotiveerde bezwaren hebben, langs dezelfde lijnen zouden willen beantwoorden en dat de gedragingen van het kind van dien aard zullen moeten zijn dat van de ouder in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij het kind nog financieel ondersteunt. (Nota naar aanleiding van het eindverslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1983–1984, 15 417, nr. 11, p. 7.)
11
De wetsgeschiedenis van art. 1:399 BW dat inhoudt dat de rechter de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud kan matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd, gaat terug tot het rapport van de Staatscommissie vervanging Armenwet, die voorstelde dat de rechter zou mogen matigen ‘indien de verhouding tussen de tot onderhoud gerechtigde en de onderhoudsplichtige van dien aard is, dat betaling van een aldus vast te stellen uitkering tot onderhoud redelijkerwijs niet ten volle van hem kan worden gevergd’. Door Meijers is deze formulering in het door hem voorgestelde art. 1.17.1.9 algemener gemaakt doordat werd bepaald dat de rechter kan matigen ‘wanneer het gedrag van de tot onderhoud gerechtigde dit rechtvaardigt’. Nadat in het voorlopig verslag erop was gewezen dat de onderhoudsplicht slechts in zeer uitzonderlijke gevallen dient te vervallen omdat de onderhoudsplicht niet berust op eerbied en genegenheid — in welk geval wangedrag natuurlijk de grondslag van de verplichting zou wegnemen — doch op verwantschap, is in het gewijzigd ontwerp de stringentere norm opgenomen inhoudende dat de rechter kan matigen ‘op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde jegens de tot onderhoud verplichte, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd’. Ten slotte is ook het door de minister voorgestelde vereiste van misdragingen ‘jegens de tot onderhoud verplichte’ vervallen, zodat in een geval waarin niet sprake is van een laakbare gedraging jegens de tot onderhoud verplichte niet het wangedrag op zichzelf doch het bij dusdanig gedrag vorderen van steun een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene oplevert, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd. (Zie Parl. Gesch. Boek 1, p. 780–782 waarover ook Asser-De Boer, 2002, nr. 1040.)
12
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet voorts in aanmerking worden genomen dat de in art. 1:399 BW aan de rechter toegekende ‘discretionaire’ bevoegdheid tot matiging de rechter een grote mate van beoordelingsvrijheid geeft, zodat voor toetsing in cassatie op dit punt slechts in beperkte mate plaats is. Van cassatie kan sprake zijn ingeval de feitenrechter is uitgegaan van een onjuiste voorstelling omtrent het bestaan van of de omvang van zijn bevoegdheid of indien de rechter die bevoegdheid heeft uitgeoefend zonder de aanwezigheid te hebben vastgesteld van de feitelijke omstandigheden onder welke zij hem is toegekend. De rechter zal — anders dan volgens oudere jurisprudentie wel is aangenomen — zijn beslissing waarbij hij gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid moeten motiveren, al gelden minder strenge motiveringseisen naarmate de vrijheid groter is: hij zal ook als de wet hem een ruime beoordelingsvrijheid geeft, in ieder geval moeten motiveren waarom hij daarvan in bepaalde zin gebruik maakt wanneer het debat van partijen daartoe aanleiding geeft. (Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nrs. 104 en 128.)
13
In de onderhavige zaak is het hof tot matiging overgegaan op de grond dat ‘gezien de voor de vader krenkende bejegening door [de dochter], in het bijzonder haar weigering contact met hem te hebben, van de vader niet gevergd kan worden geheel in haar behoefte te voorzien’. Daarmee heeft het hof miskend dat art. 1:399 BW aan de rechter de bevoegdheid tot matiging verleent in gevallen waarin naar zijn oordeel sprake is van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud ‘naar redelijkheid’ niet of niet ten volle kan worden gevergd, waarbij geldt dat met de woorden ‘naar redelijkheid’ tot uitdrukking wordt gebracht dat de onderhoudsplicht slechts in zeer uitzonderlijke gevallen dient te vervallen, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis van art. 1:399 en art. 395a BW. Aldus is het hof kennelijk uitgegaan van een onjuiste voorstelling omtrent het bestaan van of de omvang van zijn bevoegdheid tot matiging. Mocht het hof wel van een juiste voorstelling zijn uitgegaan, dan heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd nu uit zijn beschikking niet valt op te maken dat het onder ogen heeft gezien of — gelet op alle omstandigheden van het geval en op hetgeen partijen ter zake hebben aangevoerd — in casu is voldaan aan het strenge vereiste dat verstrekking van levensonderhoud aan de dochter ‘in redelijkheid’ niet ten volle van de vader kan worden gevergd. Het middel bevat klachten van die strekking en slaagt derhalve.
Gelet op het voorgaande, behoeft het in het middel gedane beroep op art. 8 EVRM — overigens gedaan ‘voorzoveel nodig’ — geen behandeling, zodat in het midden kan blijven of en in hoeverre matiging op grond van de weigering contact te hebben een ongeoorloofde inbreuk op kan leveren op het privé-leven van de dochter. Voorts teken ik nog aan dat de vader zich — zoals blijkt uit de hiervoor onder 6 weergegeven passages uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling — in het bijzonder erop heeft beroepen dat de door de dochter overgelegde brief van de tante hem zodanig heeft gekrenkt dat van hem niet gevergd kan worden in haar behoefte te voorzien en dat hij met betrekking tot het gebrek aan contact (slechts) heeft opgemerkt dat hij het ‘niet juist’ acht dat de dochter een bijdrage vraagt terwijl hij haar al een jaar niet meer heeft gezien en hij niet weet hoe zij leeft en dat de vader daarbij zijn vertrouwen heeft uitgesproken dat in de toekomst het contact met zijn dochter wel hersteld zal worden. In dat kader wijs ik er ook op dat het contact tussen de vader en de dochter eerst enkele maanden voor het indienen van het inleidend verzoekschrift is verbroken.
Ten slotte wijs ik nog op de volgende drie uitspraken waarin de matigingsbevoegdheid van de onderhoudsverplichting jegens jongmeerderjarigen aan de orde is gekomen. Zie ten eerste de uitspraak van de rechtbank Breda 8 mei 1992, NJ 1993, 70, waarin werd geoordeeld dat van de vader niet kan worden gevergd dat hij een onderhoudsbijdrage voldoet aan zijn 20-jarige dochter met wie hij sinds de echtscheiding van de moeder 11 jaar geleden geen contact meer heeft gehad, nu — gezien de door de vader overgelegde en door de dochter niet betwiste inhoud van de verklaring van een psychiater — als vaststaand moet worden aangenomen dat het betalen van de door de dochter gevorderde bijdrage voor de vader tot medisch onaanvaardbare consequenties zal leiden. Zie verder de uitspraak van het hof te 's‑Hertogenbosch van 25 oktober 2000, FJR 2002, nr. 4, p. 119, waarin het hof termen aanwezig achtte voor matiging op de grond dat het gedrag van het kind van dien aard is geweest dat het kind in redelijkheid niet ten volle verstrekking van levensonderhoud door haar vader kan vergen hetgeen te meer geldt nu is gebleken dat betaling van een dergelijke bijdrage bij de vader daadwerkelijk tot psychische spanningen leidt. Zie ook de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage 22 maart 2005, LJN: AT3122, waarin het verzoek om matiging werd afgewezen op de grond dat het aan de jongmeerderjarige voldoen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie door de vader, terwijl er geen persoonlijk contact tussen het kind en de vader is, niet een zodanig kwetsend karakter voor de vader heeft dat de onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd.
14
Nu het middel slaagt kan de beschikking van het hof niet in stand blijven; verwijzing zal moeten volgen.
Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 28‑01‑2005
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Verzoekschrift tot cassatie
termijn van indiening t.zn. 28 januari 2005 (art. 426 lid 1 Rv.)
op 30 december 2004 is aan de zgn. Raad voor Rechtsbijstand te 's‑Gravenhage om een toevoeging in deze verzocht (afschrift gehecht aan het origineel dezes). Op dit verzoek is nog niet beslist.
Geeft eerbiedig te kennen:
[de dochter], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E. van Staden ten Brink, die verzoekster te dezen als zodanig zal vertegenwoordigen en dit verzoekschrift ondertekent en indient.
1
Gerequestreerde (‘belanghebbende’) te dezen is:
[de vader], wonende aan het adres:
[adres]
[postcode] [woonplaats];
zijn procureur in hoger beroep was:
Mr J.W.van Rijswijk
Strawinskylaan 1999
1077 XV Amsterdam
zijn advocaat in hoger beroep was:
Mr N.M.Bindhammer
Paardenmarkt 1
1811 KH ALKMAAR
2
Verzoekster is de jong-meerderjarige dochter van gerequestreerde. Bij verzoekschrift van 21 augustus 2003 heeft zij zich gewend tot de Rechtbank te Alkmaar met verzoek een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van verzoekster te bepalen ten laste van gerequestreerde. Bij beschikking van 18 februari 2004 heeft de Rechtbank (met wijziging van een eerdere beschikking van de Rechtbank tussen partijen) die bijdrage bepaald op € 530,-- per maand.
3
Verzoekster heeft zich van deze beschikking in hoger beroep voorzien en gerequestreerde heeft incidenteel geappelleerd. Bij beschikking van 28 oktober 2004 (de te dezen bestreden beschikking) heeft het Hof de bedoelde bijdrage bepaald op € 450,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Het Hof heeft — na overwegingen nopens behoefte (de draagkracht van gerequestreerde was niet in geschil) — overwogen ‘aanleiding (te zien) om op grond van art. 1:399 B.W. tot matiging over te gaan, nu, gezien de voor de vader krenkende bejegening door [de dochter], in het bijzonder haar weigering contact met hem te hebben, van de vader niet gevergd kan worden geheel in haar behoefte te voorzien.’
4
Verzoekster kan zich met 's‑Hofs voormelde beschikking niet verenigen, komt daarvan bij deze (mitsdien tijdig) in cassatie, onder aanvoering van het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof in zijn beschikking van 28 oktober 2004 (req.no 596/ 04) heeft overwogen en beslist, gelijk in die beschikking weergegeven en hier als herhaald en geïnsereerd te beschouwen, zulks met name, waar het Hof in rov. 4.8 overweegt dat, gezien de voor de vader krenkende bejegening door [de dochter], in het bijzonder haar weigering contact met hem te hebben, van de vader niet gevergd kan worden geheel in haar behoefte te voorzien, en op die grond de alimentatie heeft gematigd, een en ander om één of meer van de navolgende — waar nodig in onderling verband te beschouwen — redenen:
- 1.
Bij voormelde redenering miskent het Hof dat weliswaar de rechter ingevolge art. 1:399 BW de bevoegdheid heeft om de verplichting tot levensonderhoud als hier aan de orde te matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd, maar dat daaronder niet, en zeker niet zonder meer, valt de (enkele) weigering van een meerderjarig kind om contact met haar — tot levensonderhoud verplichte — vader te hebben. Het Hof miskent, aldus overwegende, dat het hier gaat om twee meerderjarige mensen, die ieder voor zich volkomen vrij (behoren te) zijn om al dan niet contact met elkaar te onderhouden. Voorzoveel nodig verwijst verzoekster daarbij naar haar in art. 8 EVRM en art. 10 lid 1 Grondwet verankerde recht op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer.1.De enkele weigering van de dochter om contact met haar vader te onderhouden vormt dus op zich geen gedraging van de tot onderhoud gerechtigde die medebrengt dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle van de vader kan worden gevergd.2.
- 2.
In ieder geval had het Hof in het feit, dat [de dochter] weigerde met de vader contact te (willen) hebben, niet zonder meer een krenkende, matiging rechtvaardigende, bejegening mogen zien. Als dat al, onderdeel 1 ten spijt, zou kunnen zou daarvoor op zijn minst vereist zijn, dat het belang van de vader bij het bedoelde contact zou zijn afgewogen tegen de belangen van [de dochter] en/ of tegen de (wellicht zeer gerechtvaardigde) redenen die [de dochter] tot haar weigering hebben bewogen (resp. kunnen hebben bewogen). Het Hof heeft in ieder geval een dergelijke afweging van belangen ten onrechte achterwege gelaten. Ingeval het Hof een dergelijke afweging wèl heeft verricht heeft het Hof ten onrechte nagelaten daarvan in zijn beschikking te gewagen, zodat voor dat geval 's‑Hofs beschikking niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
- 3.
Indien het Hof meer of andere het Hof moverende redenen tot matiging zag, gelegen in een — volgens het Hof — krenkende bejegening van de dochter t.o.v. de vader,3.had het Hof die redenen moeten noemen, zodat 's‑Hofs beschikking ook dan en in zoverre niet genoegzaam gemotiveerd is.
- 4.
Het vorenstaande laat onverlet, dat de weigering van een (meerderjarige) dochter om contact met haar vader te onderhouden misschien onder omstandigheden wèl een gedraging van de dochter kan vormen, die medebrengt dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle van de vader kan worden gevergd. Daarbij zou dan mogelijk gedacht kunnen worden aan een weigering, die op grievende wijze onder woorden is gebracht, mogelijk ook een weigering die in verband met de omstandigheden van het geval bijzonder grievend is (vgl. voor een vergelijkbaar criterium uit het verleden de overeenkomstige zienswijze van de HR in het geval van een lesbische relatie).4.Ingeval het Hof een dergelijk geval op het oog zou hebben gehad is 's‑Hofs beschikking evenwel niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd, aangezien het Hof dan had behoren aan te geven dat en om welke reden(en) het van oordeel was dat in dit geval in het bijzonder sprake was van een gedraging van de dochter, die medebracht dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle van de vader kon worden gevergd.
Op het moment van het indienen van dit request heeft verzoekster nog niet de beschikking over het proces-verbaal dat van de zitting van het Hof van 20 september 2004 is opgemaakt. Verzoekster heeft dat proces-verbaal evenwel opgevraagd en zij behoudt zich het recht voor om naar aanleiding van de inhoud van dat proces-verbaal nadere klachten in te dienen, dan wel de hierboven geuite klachten aan te vullen dan wel te wijzigen.
WESHALVE verzoekster zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de beschikking waartegen het vorenstaande cassatiemiddel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, vrijdag 28 januari 2005
ADVOCAAT
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑01‑2005
Zijdelings zij nog verwezen naar HR 05.06.1998, NJ 1999, 317 alwaar het verzoek van de alimentatieplichtige vader een jong-meerderjarige te verplichten hem informatie te verstrekken als niet op de wet gegrond is afgewezen. Het lijkt niet in de rede te liggen de nakoming van dergelijke niet op de wet rustende verplichtingen langs indirecte weg wel afdwingbaar te (kunnen) maken en hetzelfde zal moeten gelden voor een niet op de wet berustende ‘omgangsregeling’.
Vgl. de woorden ‘in het bijzonder…’ in rov. 4.8 van de beschikking a quo.
HR 03.11.1978, NS 79, 121, gevolgd door HR 19.12.1980, NJ 1982, 66.