HR, 03-11-2006, nr. R06/066HR
ECLI:NL:HR:2006:AY8309
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-11-2006
- Zaaknummer
R06/066HR
- LJN
AY8309
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY8309, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY8309
ECLI:NL:HR:2006:AY8309, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY8309
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Geschil tussen failliet en de ontvanger als aanvrager van zijn faillissement over het door hem tegen de faillietverklaring ingestelde verzet, verzettermijn als bedoeld in art. 8 lid 2 F. (81 RO).
Rek.nr. R06/066HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 15 sept. 2006
conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
De Ontvanger van de Belastingdienst/Haaglanden
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van 22 februari 2006 heeft de rechtbank 's-Gravenhage thans verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], op verzoek van thans verweerder in cassatie, hierna: de Ontvanger, in staat van faillissement verklaard, met benoeming van een rechter-commissaris en een curator.
2. [Verzoeker], die naar ik aanneem (een afschrift van het vonnis van 22 februari 2006 ontbreekt in de partijdossiers) op de aanvraag tot faillietverklaring niet was gehoord, is met een op 9 maart 2006 bij de rechtbank ingediend verzoekschrift tegen het vonnis tot faillietverklaring in verzet gekomen.
3. De rechtbank heeft bij vonnis van 21 maart 2006 het verzetschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de verzettermijn, bepaald in art. 8 lid 2 Fw.
4. [Verzoeker] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, doch tevergeefs: bij arrest van 30 mei 2006 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
5. Daartoe overwoog het hof, dat vaststelde dat 8 maart 2006 de uiterste dag was waarop het verzetschrift kon worden ingediend en dat het verzetschrift, door [verzoeker] ingediend op 9 maart 2006, derhalve buiten de wettelijke termijn is ingediend, onder meer (r.o. 4):
"Naar het oordeel van het hof is er geen grond om af te wijken van het in artikel 8, tweede lid, van de faillissementswet voorgeschreven aanvangstijdstip van de verzettermijn, nu [verzoeker] al daags na de uitspraak van de rechtbank van 22 februari 2006 door een kantoorgenoot van de curator op 23 februari 2006 van het faillissement op de hoogte is gebracht en daarbij is gewezen op de mogelijkheid een verzetschrift in te dienen. Voorts heeft de curator gedurende de daarop volgende dagen diverse malen getracht bij [verzoeker] inlichtingen te vergaren ter afwikkeling van het faillissement. [Verzoeker] heeft geweigerd aan de afwikkeling van zijn faillissement en aan dat van de vennootschap mee te werken. Vanwege deze weigering is [verzoeker] op 27 februari 2006 een bevel tot inbewaringstelling uitgereikt en op grond daarvan op 6 maart 2006, welke datum zelfs nog binnen de verzettermijn ligt, in bewaring gesteld. Vanaf 22 februari 2006 is [verzoeker] dus in staat geweest zelf verzet in te stellen en vanaf 6 maart 2006 tot en met 8 maart 2006 door tussenkomst van een ander.
Het hof acht niet aannemelijk dat deze omstandigheden, waarvan het ontstaan geheel en al aan [verzoeker] zelf toerekenbaar is, [verzoeker] hebben belemmerd tijdig het rechtsmiddel van verzet in te stellen. Met name de door [verzoeker] gestelde beperkingen in de communicatie met zijn raadsman als gevolg van zijn detentie vormen geen excuus voor overschrijding van de verzettermijn. De gebeurtenissen kunnen dan ook niet leiden tot verschoonbaarheid van [verzoeker]s verzuim of een schending vormen van artikel 6, derde lid, onderdeel b, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden."
6. [Verzoeker] is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel, dat door de Ontvanger is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
7. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen grond is om af te wijken van het in art. 8 lid 2 Fw voorgeschreven aanvangstijdstip van de verzettermijn. Daartoe voert het middel aan dat het hof bij zijn beslissing geheel is voorbijgegaan aan het verweer van [verzoeker] dat hij slechts telefonische informatie heeft gekregen en dat hem pas na het verstrijken van de verzettermijn een kopie van het vonnis tot faillietverklaring werd uitgereikt, zodat hij niet in staat is geweest vanaf 22 februari 2006 zelf, en van 6 maart 2006 t/m 8 maart 2006 door tussenkomst van een ander, verzet in te stellen.
8. Het middel faalt. Nog daargelaten dat uit de gedingstukken niet blijkt dat [verzoeker] zich in hoger beroep heeft verweerd met de stelling dat hij pas na het verstrijken van de verzettermijn de beschikking kreeg over een kopie van het vonnis tot faillietverklaring (het middel noemt ook geen vindplaatsen), kan de stelling, ook indien zij juist zou blijken te zijn, [verzoeker] niet baten. Ingevolge art. 8 lid 2 Fw vangt de verzettermijn aan op de dag na die waarop de uitspraak van het vonnis tot faillietverklaring is gedaan. De omstandigheid dat de schuldenaar die in staat van faillissement is verklaard, eerst op een later tijdstip de beschikking heeft gekregen over een afschrift van het vonnis, kan daaraan niet afdoen. Vgl. HR 7 mei 1999, NJ 1999, 505. Het hof heeft derhalve het recht niet geschonden door te oordelen dat de verzettermijn is gaan lopen op de dag na die waarop de uitspraak tot faillietverklaring is gedaan.
9. Voor zover het middel strekt ten betoge dat het hof in het onderhavige geval een uitzondering had moeten aanvaarden op de door de wet voorgeschreven (dag van aanvang van de) verzettermijn, is het eveneens tevergeefs voorgesteld. Voor een uitzondering op de regel dat aan de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel strikt de hand moet worden gehouden, is slechts plaats indien degene die het rechtsmiddel instelt als gevolg van een fout of verzuim van (de griffie) van het betrokken gerecht niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat het gerecht een uitspraak had gedaan en die uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is toegezonden of verstrekt. Vgl. HR 28 november 2003, NJ 2005, 465 nt. DA en HR 10 juni 2005, NJ 2005, 372. Aangezien het hof, onbestreden in cassatie, als vaststaand heeft aangenomen dat [verzoeker] al daags na de uitspraak van het vonnis tot faillietverklaring door een kantoorgenoot van de curator van het faillissement op de hoogte is gebracht en daarbij is gewezen op de mogelijkheid een verzetschrift in te dienen, is onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof geen grond voor toepassing van een uitzondering aanwezig heeft geacht.
10. Voor zover het middel voorts nog wil betogen dat de beslissing van het hof leidt tot een resultaat dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, kan het evenmin doel treffen. Waar vaststaat dat [verzoeker] al daags na de uitspraak van het vonnis van 22 februari 2006 van het faillissement op de hoogte is gebracht, is hij niet verstoken gebleven van een effectieve mogelijkheid om daartegen het rechtsmiddel van verzet in te stellen. Vgl. HR 16 januari 2004, NJ 2005, 191 nt. HJS.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 03‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Geschil tussen failliet en de ontvanger als aanvrager van zijn faillissement over het door hem tegen de faillietverklaring ingestelde verzet, verzettermijn als bedoeld in art. 8 lid 2 F. (81 RO).
3 november 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/066HR
MK/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
voorheen wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ HAAGLANDEN,
kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 maart 2006 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift is verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - tegen het vonnis van die rechtbank van 22 februari 2006, waarbij [verzoeker] in staat van faillissement is verklaard, in verzet gekomen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 21 maart 2006 het verzetschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de verzettermijn bepaald in art. 8 lid 2 Fw.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 30 mei 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De zaak is voor verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - toegelicht door zijn advocaat en door mr. E.D. van Geuns, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Stikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 3 november 2006.