HR, 03-11-2006, nr. C05/208HR
ECLI:NL:HR:2006:AX9701
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-11-2006
- Zaaknummer
C05/208HR
- LJN
AX9701
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Arbeidsrecht (V)
Arbeidsrecht / Collectief arbeidsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX9701, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX9701
ECLI:NL:HR:2006:AX9701, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9701
- Wetingang
art. 248 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Geschil tussen een bank en een medewerker na beëindiging van haar dienstverband in het kader van een reorganisatie, over de uitbetaling van de in hun beëindigingsovereenkomst opgenomen beëindigingsvergoeding ten aanzien waarvan de CAO-adviescommissie had beslist dat de medewerker bij vergissing van de bank in de overeenkomst een hogere vergoeding toegekend had gekregen dan haar toekwam; uitleg van beëindigingsovereenkomst en van aan CAO verwante overeenkomst (afvloeiïngsregeling).
C05/208HR
mr. Keus
Zitting 30 juni 2006
Conclusie inzake:
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.
(hierna: de bank)
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of een tussen partijen geldende bepaling die in geschillenbeslechting door een CAO-adviescommissie voorziet, op het onderhavige geschil van toepassing is, en waartoe de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst de bank verplicht.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 [Verweerster] is in 1968 bij de bank in dienst getreden. Zij was laatstelijk werkzaam in de functie van management assistente. [Verweerster] heeft op 18 juli 2002 met de bank een overeenkomst gesloten waarin partijen zijn overeengekomen dat het dienstverband met wederzijds goedvinden per 31 december 2002 in het kader van een reorganisatie bij de bank wordt beëindigd. In artikel 2a van de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst is als volgt bepaald:
"Indien en nadat de arbeidsovereenkomst is beëindigd, zal Werkgever zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één maand na de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst Werknemer een vergoeding verstrekken, berekend op de wijze zoals beschreven in het Deelakkoord Zonder Omwegen en de brochure Financiële Regelingen. Op basis van de thans geldende/bekende gegevens bedraagt de vergoeding EUR 62.184,19 bruto, verminderd met de loonheffing (...)".
1.2 De bank heeft zich nadien, na het sluiten van de beëindigingsovereenkomst en voor het uit dienst treden van [verweerster], op het standpunt gesteld dat in de beëindigingsovereenkomst ten onrechte een bedrag van € 62.184,19 bruto is opgenomen. De bank heeft gesteld dat de in het Deelakkoord Zonder Omwegen (hierna: het Deelakkoord)(2) opgenomen maximeringsregeling per vergissing niet op het in de beëindigingsovereenkomst genoemde bedrag is toegepast. Bij een correcte berekening volgens het Deelakkoord heeft [verweerster] recht op een bedrag van € 51.955,83 bruto. De bank heeft geweigerd [verweerster] het bedrag van € 62.184,19 te betalen en stelt zich op het standpunt [verweerster] slechts een bedrag van € 51.955,83 te zijn verschuldigd. [Verweerster] heeft geweigerd dit bedrag te accepteren en wenst uitbetaling van het bedrag, genoemd in de beëindigingsovereenkomst.
1.3 Art. 9 van het Deelakkoord bepaalt:
"Bij geschillen tussen de medewerker en de bank over de toepassing van deze overeenkomst, zoals over de aanwijzing door het management in de onder 3 genoemde voorfase, het onder 4b genoemde overeenkomen van een eerdere beëindigingsdatum als de medewerker een nieuwe baan elders heeft gevonden, en de onder 7 genoemde selectie bij vervallen, wijzigen of verplaatsen van de functie, geldt de CAO-adviescommissie uit de ABN AMRO CAO als beroepsinstantie. Die commissie doet een bindende uitspraak".
[Verweerster] heeft het geschil met betrekking tot de hoogte van de haar toekomende vergoeding (in het Deelakkoord stimuleringspremie genoemd) aan de CAO-adviescommissie voorgelegd. De CAO-adviescommissie heeft zich bevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen en vastgesteld dat [verweerster] geen aanspraak op het bedrag als genoemd in de beëindigingsovereenkomst kan maken. In haar uitspraak van 21 januari 2003(3) heeft de CAO-adviescommissie onder meer het volgende overwogen:
"De Commissie oordeelt op grond van het bovenstaande dat het Deelakkoord leidend is bij de berekening van de stimuleringspremie. Dat de bank zich bij de voorlopige berekening heeft vergist en abusievelijk de maximeringsregeling niet heeft toegepast doet daaraan niet af. De overeenkomst vermeldt een voorlopig bedrag en pas per de einddatum van de arbeidsovereenkomst komt het definitieve bedrag vast te staan. Een vergissing van de bank in de voorlopige berekening kan niet tot gevolg hebben dat klaagster een hogere vergoeding ontvangt dan haar op grond van het Deelakkoord toekomt. Dat zou immers leiden tot ongelijkheid in relatie tot andere medewerkers die wél conform het Deelakkoord worden uitbetaald. Omgekeerd geldt uiteraard ook dat de bank het meerdere dient te betalen indien bij de berekening een vergissing is gemaakt in het nadeel van de werknemer. Dat betekent dat de juiste stimuleringspremie voor klaagster EUR 51.955,83 bruto bedraagt".
1.4 [Verweerster] heeft bij inleidende dagvaarding van 7 februari 2003 de bank in rechte betrokken. [Verweerster] heeft gevorderd dat de rechtbank Almelo, sector kanton, (hierna: de kantonrechter):
- voor recht zal verklaren dat de beëindigingsovereenkomst van 18 juli 2002 rechtsgeldig is en te bepalen dat deze door de bank dient te worden nagekomen;
- de bank zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 62.184,19 bruto, een en ander vermeerderd met rente en met veroordeling van de bank in de kosten van de procedure.
[Verweerster] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de bank op grond van de beëindigingsovereenkomst is gehouden haar het overeengekomen bedrag van € 62.184,19 bruto uit te betalen en dat de bank zulks ten onrechte weigert.
1.5 De bank heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans afwijzing van de vordering. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de kantonrechter niet bevoegd is van het geschil tussen haar en [verweerster] kennis te nemen, nu in het Deelakkoord de CAO-adviescommissie als beroepsinstantie is aangewezen en [verweerster] het geschil op grond van het Deelakkoord aan de CAO-adviescommissie heeft voorgelegd. Volgens de bank heeft [verweerster] met het Deelakkoord en de in punt 4 daarvan omschreven wijze van berekening van de stimuleringspremie ingestemd door in te gaan op het aanbod op basis van het Deelakkoord de arbeidsovereenkomst tegen betaling van de stimuleringspremie te beëindigen. Weliswaar is in de beëindigingsovereenkomst een niet correcte berekening van de stimuleringspremie opgenomen, maar dat brengt niet met zich dat de bank is gehouden het niet correct berekende bedrag te betalen. Wel is denkbaar dat door de vermelding van een onjuist bedrag bij [verweerster] een wilsgebrek ten aanzien van het beëindigen van de arbeidsovereenkomst heeft bestaan, maar [verweerster] heeft (daartoe in de gelegenheid gesteld door de CAO-adviescommissie) niet alsnog ervoor gekozen de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Voor het geval dat de kantonrechter zou oordelen dat overeenstemming bestaat over betaling van het in de beëindigingsovereenkomst genoemde (en niet correct berekende) bedrag, heeft de bank zich op dwaling beroepen en in voorwaardelijke reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat de beëindigingsovereenkomst op grond van dwaling nietig is. In verband met de vraag of de bedoelde dwaling in de risicosfeer van de bank is gelegen, heeft de bank zich mede erop beroepen dat [verweerster] de gemaakte fout ook zelf had kunnen opmerken (zie in het bijzonder de conclusie van dupliek onder 19).
1.6 De kantonrechter heeft bij vonnis van 27 januari 2004 geoordeeld bevoegd te zijn van het geschil kennis te nemen. De kantonrechter overwoog dat het onderhavige geschil niet de inhoud of uitvoering van het Deelakkoord betreft, maar de vraag of de beëindigingsovereenkomst rechtsgeldig is en de bank daaraan al dan niet is gebonden. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft die vraag wel raakvlakken met het Deelakkoord, maar zal zij niet in eerste instantie aan de hand van het Deelakkoord, maar aan de hand van de algemene regels van het verbintenissenrecht moeten worden beantwoord (p. 4/5 van het vonnis van de kantonrechter). De kantonrechter heeft geoordeeld dat de in de beëindigingsovereenkomst vervatte berekening niet voorlopig was en dat verandering van het berekende bedrag slechts mogelijk was indien de aan de berekening ten grondslag liggende gegevens tussen het sluiten van de beëindigingsovereenkomst en de datum van het einde van het dienstverband zouden wijzigen (p. 5 van het vonnis van de kantonrechter). Voorts heeft de kantonrechter verworpen dat [verweerster] wist of behoorde te weten dat de bank een onjuist bedrag in de beëindigingsovereenkomst had opgenomen en geoordeeld dat het aan wilsovereenstemming niet ontbrak, nu [verweerster] erop mocht vertrouwen dat het door de bank in de beëindigingsovereenkomst opgenomen bedrag juist was (p. 5/6 van het vonnis van de kantonrechter). Ook het beroep op dwaling is door de kantonrechter verworpen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de bank de dwaling aan zichzelf, althans aan haar eigen medewerkers, te wijten en is een dwaling onder die omstandigheden niet verschoonbaar (p. 6 van het vonnis van de kantonrechter). De kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerster] goeddeels (maar niet volledig wat betreft de door [verweerster] gevorderde wettelijke rente) toegewezen en de voorwaardelijke reconventionele vordering van de bank afgewezen.
1.7 De bank heeft bij exploot van 23 april 2004 bij het hof Arnhem hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter ingesteld. Onder aanvoering van een viertal grieven heeft de bank bij memorie van grieven geconcludeerd dat het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende in hoger beroep,
- zich onbevoegd zal verklaren van de vorderingen in conventie kennis te nemen, althans deze vorderingen alsnog af te wijzen;
- in voorwaardelijke reconventie: de tussen de bank en [verweerster] op 18 juli 2002 gesloten beëindigingsovereenkomst wegens dwaling zal vernietigen;
- [verweerster] zal veroordelen in de kosten van beide instanties;
- [verweerster] zal veroordelen tot terugbetaling aan de bank van al hetgeen door de bank op grond van het vonnis a quo is betaald, te vermeerderen met wettelijke rente (in verband met dit laatste onderdeel heeft de bank haar eis in reconventie voor zover nodig vermeerderd, voor het geval dat dit onderdeel niet, althans niet geheel, voor toewijzing in conventie vatbaar zou zijn).
1.8 [Verweerster] heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het hoger beroep zal afwijzen en de bank haar vorderingen zal ontzeggen, met veroordeling van de bank in de kosten van het hoger beroep. [Verweerster] heeft voorts, onder aanvoering van één grief, harerzijds incidenteel hoger beroep ingesteld, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, eventueel onder verbetering van gronden, met uitzondering van de beslissing over de wettelijke rente, en dat het hof haar alsnog wettelijke rente over het bedrag van € 62.184,19 vanaf 31 december 2002 tot aan de dag der algehele voldoening zal toekennen. Voorts heeft zij bij wijze van eisvermeerdering in verband met lagere aanspraken op lijfrente gevorderd dat het hof de bank zal veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen een bedrag van € 13.199,77, te vermeerderen met de wettelijke rente over de maandelijkse bedragen van € 183,33 vanaf het onbetaald zijn van deze bedragen tot aan de dag der algehele voldoening, een en ander met veroordeling van de bank in de kosten van het incidentele appel.
1.9 Bij arrest van 19 april 2005 heeft het hof zich in het principale appel als eerste over het beroep van de bank op bevoegdheid van de CAO-adviescommissie gebogen. Het hof stelde voorop dat tussen partijen vaststaat dat het Deelakkoord, met daarin de bepaling van art. 9 dat bij geschillen de CAO-adviescommissie als bedoeld in de ABN AMRO CAO een bindende uitspraak doet, tussen hen van toepassing is (rov. 3.3). Bij die stand van zaken dient volgens het hof echter nog te worden beantwoord of het onderhavige geschil onder art. 9 van het Deelakkoord valt. Naar het oordeel van het hof bestaat tussen partijen slechts verschil van mening over de nakoming van de beëindigingsovereenkomst, is art. 9 van het Deelakkoord daarop niet van toepassing en is derhalve de overheidsrechter bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen (rov. 3.4).
De stelling van de bank dat de berekening in de beëindigingsovereenkomst slechts een voorlopige was, is door het hof verworpen. Volgens het hof is de bank gebonden aan het bedrag dat in de beëindigingsovereenkomst met [verweerster] is opgenomen (rov. 3.5). Aan de stelling van de bank dat [verweerster] wist dat in de beëindigingsovereenkomst een onjuist bedrag was opgenomen, is het hof (op grond van de betwisting daarvan door [verweerster] en bij gebreke aan een concreet en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod van de bank) voorbijgegaan. Voorts heeft het hof geoordeeld dat de bank weliswaar niet aan het overeengekomen bedrag zou kunnen worden gehouden indien voor [verweerster], gelet op de hoogte daarvan, zonder meer duidelijk zou moeten zijn dat zij in redelijkheid niet op de juistheid van dat bedrag had mogen vertrouwen, maar die situatie doet zich in de onderhavige zaak, nog steeds volgens het hof, niet voor. Het oordeel van de kantonrechter dat [verweerster] erop mocht vertrouwen dat het door de bank in de beëindigingsovereenkomst opgenomen bedrag juist was, is door het hof onderschreven. Het feit dat [verweerster] zelf tot de conclusie had kunnen komen dat de vergoeding krachtens de maximeringsregel lager diende te zijn, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders (rov. 3.6).
Ten slotte oordeelde het hof dat ook het beroep van de bank op dwaling niet kan slagen, omdat een eventuele dwaling, voor zover daarvan al sprake was, gelet op de omstandigheden van het geval voor rekening van de bank komt (rov. 3.7).
1.10 In het incidentele appel heeft het hof geoordeeld dat [verweerster] slechts recht heeft op de wettelijke rente over het verschil tussen het door haar gevorderde bedrag van € 62.184,19 en het bedrag van € 51.955,83, dat de bank bereid was haar te betalen. Bij aanvaarding van dit laatste bedrag zou [verweerster] daarover immers geen rente hebben gederfd (rov. 3.8). Hetgeen [verweerster] bij wijze van vermeerdering van eis heeft gevorderd, heeft het hof niet voor toewijzing vatbaar geoordeeld. Art. 6:119 lid 1 BW heeft immers tot strekking de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom op de wettelijke rente te fixeren, zodat [verweerster] niet met succes een vergoeding kan vorderen die boven de reeds gevorderde wettelijke rente uitgaat (rov. 3.9).
1.11 Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd met verbetering van een verschrijving op p. 7 van het bestreden vonnis (zie voor die verbetering rov. 3.10).
1.12 De bank heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld(4). [Verweerster] heeft tot verwerping geconcludeerd, waarna beide partijen hun standpunten schriftelijk hebben doen toelichten. [Verweerster] heeft ten slotte nog gedupliceerd.
2. Inleidende opmerkingen
2.1 Het is opmerkelijk dat noch de kantonrechter, noch het hof uitdrukkelijk over het karakter van de aan de CAO-adviescommissie opgedragen geschillenbeslechting heeft beslist. Voor een zodanige beslissing bestond mijns inziens alle aanleiding, nu partijen zich in verschillende zin over het karakter van die geschillenbeslechting hebben uitgelaten. Naar althans de kantonrechter heeft begrepen, heeft de bank zich op "een geldig beding tot arbitrage" beroepen (zie het vonnis van 27 januari 2004 onder 3b, eerste alinea, slot). Zeer consistent is de bank in de door haar gebruikte terminologie overigens niet geweest. Zo heeft zij in de stukken van de feitelijke instanties ook wel van "een bindend advies" gesproken (zie conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie, onder 7: "Zo bezien organiseert [verweerster] een feitelijke instantie erbij en zorgt zij ervoor dat na een bindend advies alsnog een volle toetsing zou kunnen plaatsvinden. Dat is onacceptabel."). [Verweerster] heeft zich (vooral in appel) op het standpunt gesteld dat de in het Deelakkoord voorziene geschillenbeslechting strekt tot een bindend advies; zie bijvoorbeeld haar memorie van antwoord onder 12, waarin zij het standpunt heeft ingenomen dat "(i)ngevolge een arrest van de Hoge Raad van 9 november 2001 (NJ 2001/692) is vereist dat de bank en [verweerster] ondubbelzinnig een bindend adviesovereenkomst zijn aangegaan. [Verweerster] is van oordeel dat daarvan geen sprake is, nu in de beëindigingsovereenkomst zelf niet wordt gerept over een bindend advies (...)".
2.2 Er is een verschil in rechtsgevolgen, al naar gelang arbitrage of een bindend advies is overeengekomen. Zo leidt een arbitragebeding tot onbevoegdheid van de overheidsrechter (art. 1022 lid 1 Rv), terwijl een overeenkomst, strekkende tot een bindend advies, tot gevolg heeft dat de eiser in de door hem met voorbijgaan aan die overeenkomst bij de overheidsrechter aanhangig gemaakte vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard(5). Ook verschillen de gronden waarop men een arbitrale uitspraak respectievelijk een bindend advies kan aantasten; zie daarvoor de art. 1064-1068 Rv respectievelijk art. 7:904 lid 1 BW.
2.3 Anders dan met betrekking tot de aard van de in het Deelakkoord voorziene geschillenbeslechting het geval is, heeft het hof wèl buiten twijfel gesteld dat partijen aan de in het Deelakkoord voorziene wijze van geschillenbeslechting zijn gebonden; zie rov. 3.3: "(...) Aldus staat vast dat dit deelakkoord tussen partijen van toepassing is, zodat ook artikel 9 van dit deelakkoord tussen partijen geldt". Het geval dat de in het Deelakkoord voorziene wijze van geschillenbeslechting in de relatie tussen partijen überhaupt een contractuele grondslag mist(6), doet zich naar het oordeel van het hof derhalve niet voor.
2.4 De kantonrechter en het hof hebben het toepassingsbereik van art. 9 van het Deelakkoord onderzocht, zonder daarbij acht te slaan op de door [verweerster] uitgelokte uitspraak van de CAO-adviescommissie van 21 januari 2003, die mede een uitdrukkelijke beslissing over de bevoegdheid van die commissie omvatte:
"Namens klaagster is aangevoerd dat de Commissie niet bevoegd zou zijn. Daarover zal de Commissie zich eerst uitspreken.
Onder 9 van het Deelakkoord staat het volgende.
(...)
Het onderhavige geschil spitst zich toe op de hoogte van de stimuleringspremie. Er bestaat onenigheid over de vraag of de premie al dan niet gemaximeerd moet worden. De regeling waar het om gaat is onderdeel van het Deelakkoord, onder artikel 4e. De Commissie acht zich dan ook bevoegd om over deze zaak te oordelen."
Ook in verband met de betekenis van deze beslissing over de bevoegdheid van de CAO-adviescommissie zijn er verschillen, al naar gelang de uitspraak van die commissie als arbitrale uitspraak dan wel als bindend advies moet worden opgevat. Moet die uitspraak worden opgevat als een arbitrale uitspraak, dan gelden de bepalingen van art. 1052 lid 1 en lid 4 Rv. Op grond van die bepalingen is het scheidsgerecht gerechtigd over zijn bevoegdheid te oordelen en kan een beslissing waarbij het scheidsgerecht zich bevoegd verklaart, slechts (tegelijk met een daarop volgend eindvonnis) met de rechtsmiddelen van art. 1064 lid 1 Rv worden bestreden. Moet de uitspraak van de CAO-adviescommissie daarentegen worden opgevat als een bindend advies (en naar ik meen is dat het geval), dan geldt daarvoor mijns inziens niet dat zij ook wat betreft het daarin vervatte bevoegdheidsoordeel slechts langs de weg van art. 7:904 lid 1 BW kan worden aangetast, maar dat zij, in geval van een door de burgerlijke rechter geconstateerde onbevoegdheid van die commissie, bij gebrek aan een toereikende contractuele grondslag bindende kracht zou missen. De klachten van het middel zijn, als ik het goed zie, op de tweede mogelijkheid toegespitst. In het middel lees ik althans niet de klacht dat de kantonrechter en het hof zich in beginsel (behoudens aantasting van de uitspraak van de CAO-adviescommissie op de daartoe door de wet voorziene gronden) naar het bevoegdheidsoordeel van de CAO-adviescommissie hadden moeten richten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen (A-C), die elk in een aantal subonderdelen zijn verdeeld. Onderdeel A richt zowel een rechts- als een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4 dat partijen slechts over (de nakoming van) de beëindigingsovereenkomst van mening verschillen en dat art. 9 van het Deelakkoord daarop niet van toepassing is.
3.2 Alvorens op de verschillende subonderdelen in te gaan, wijs ik erop dat de bepalingen van het Deelakkoord (een overeenkomst tussen de bank enerzijds en FNV Bondgenoten, De Unie, Vakbond voor Industrie en Dienstverlening, Dienstenbond CNV en Beroepsorganisatie Banken Verzekeringen anderzijds) naar mijn mening moeten worden uitgelegd aan de hand van de maatstaven die gelden bij de uitleg van bepalingen van een CAO, zoals onder meer uiteengezet in HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, m.nt. C.E. du Perron, en naar welke maatstaven voor die uitleg de bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn.
3.3 Subonderdeel A.1 wijst erop dat de tekst van de beëindigingsovereenkomst duidelijk maakt dat die overeenkomst als uitvoering van (en als één geheel met) het Deelakkoord moet worden beschouwd en dat reeds in dat licht zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom geschillen over de uitvoering van de beëindigingsovereenkomst niet als "geschillen tussen de medewerker en de bank over de toepassing van deze overeenkomst" in de zin van art. 9 van het Deelakkoord kunnen gelden.
Ik meen dat de klacht slaagt. Art. 9 van het Deelakkoord spreekt niet van geschillen over die overeenkomst (het Deelakkoord), maar van geschillen over de toepassing daarvan. Met de beëindigingsovereenkomst (en met de uitvoering daarvan) wordt reeds blijkens het opschrift van die overeenkomst ("Beëindigingsovereenkomst Deelakkoord "Zonder Omwegen" (stimuleringspremie)") onmiskenbaar toepassing aan het Deelakkoord gegeven. In dat licht valt inderdaad niet zonder meer in te zien waarom een geschil dat bij de uitvoering van de beëindigingsovereenkomst rijst, óók als dat de bepalingen van het Deelakkoord niet als zodanig tot inzet zou hebben, niet de toepassing van het Deelakkoord betreft.
3.4 Subonderdeel A.2 verwijst naar de stellingen van de bank over de uitvoerige informatie die zij haar werknemers over het Deelakkoord en de uitwerking en consequenties daarvan heeft verstrekt. Waar (althans veronderstellenderwijs) van de juistheid van die stellingen moet worden uitgegaan, is, gelet op de door de bank gegeven toelichting, volgens het subonderdeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, dat een geschil als het onderhavige niet wordt begrepen onder de geschillen waarop art. 9 van het Deelakkoord ziet.
Voor zover het subonderdeel in aanvulling op subonderdeel A.1 betoogt dat óók in het licht van de door bank verstrekte informatie geen misverstand over de door het Deelakkoord bepaalde context van beëindigingsovereenkomsten als de onderhavige kon bestaan, kan ik de daarin vervatte motiveringsklacht onderschrijven. Ook in het licht van de door de bank aan haar werknemers verstrekte informatie valt immers niet zonder meer in te zien waarom een geschil bij de uitvoering van een beëindigingsovereenkomst niet als een geschil over de toepassing van het Deelakkoord in de zin van art. 9 van dat akkoord zou kunnen worden aangemerkt.
Voor zover aan het subonderdeel de gedachte ten grondslag ligt dat de door de bank aan haar medewerkers verstrekte informatie de uitleg van art. 9 van het Deelakkoord mede bepaalt, acht ik het subonderdeel ongegrond. Alhoewel bij toepassing van de CAO-norm mede betekenis kan toekomen aan een eventueel bij de CAO behorende schriftelijke toelichting en niet bij voorbaat is uit te sluiten dat hetzelfde geldt voor andere informatie waaruit naar objectieve maatstaven de onderliggende bedoeling van de CAO-partijen kan worden afgeleid, blijkt uit de door het subonderdeel met vindplaats aangeduide stellingen niet dat en zo ja, welk nader inzicht met de bedoelde informatie in de onderliggende bedoeling van partijen bij het Deelakkoord, specifiek met betrekking tot de geschillenregeling in relatie tot door de bank bij de berekening van de stimuleringspremie gemaakte fouten, wordt geboden.
De geschillenregeling van het Deelakkoord is wel met zoveel woorden aan de orde in de (onder 31 van de memorie van grieven geciteerde) brochure "Financiële Regelingen in het kader van het Deelakkoord Zonder Omwegen", waarnaar subonderdeel A.3 verwijst. In die brochure heeft de bank als voorbeeld van een geschil dat aan de CAO-adviescommissie kan worden voorgelegd, een geschil over de berekeningswijze van de stimuleringspremie genoemd. Dat een geschil over de berekeningswijze van de stimuleringspremie aan de CAO-adviescommissie kan worden voorgelegd, dwingt er op zichzelf echter niet toe ook een geschil over de betaling van een (onweersproken) onjuist berekende premie tot de (materiële) bevoegdheid van de CAO-adviescommissie te rekenen, al was het maar omdat de in de brochure gebruikte term berekeningswijze lijkt te refereren aan een geschil dat, meer dan het onderhavige, de bepalingen van het Deelakkoord als zodanig tot inzet heeft.
3.5 Subonderdeel A.4 verwijt het hof (kort gezegd) de Haviltex-norm te hebben miskend door niet (voldoende) in te gaan op de stellingen van de bank met betrekking tot de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst als uitvloeisel van het Deelakkoord en met betrekking tot hetgeen daarover door de bank aan haar werknemers als informatie is verstrekt, dan wel zijn beslissing aldus niet naar behoren te hebben gemotiveerd.
Voor zover het subonderdeel betrekking heeft op het bij de uitleg van de beëindigingsovereenkomst met toepassing van de Haviltex-norm niet te miskennen verband tussen de beëindigingsovereenkomst en (de toepassing van) het Deelakkoord, acht ik het subonderdeel gegrond.
Voor zover het subonderdeel mede ziet op de uitleg van het Deelakkoord, kan het echter niet tot cassatie leiden, nu de uitleg van het Deelakkoord niet door de Haviltex-norm, maar door de CAO-norm wordt beheerst.
3.6 Subonderdeel A.5 releveert dat [verweerster], bijgestaan door een juridisch geschoolde deskundige, de weg van art. 9 van het Deelakkoord daadwerkelijk heeft gevolgd, waaruit blijkt dat zij heeft begrepen dat bij een geschil omtrent de hoogte van de stimuleringspremie de CAO-adviescommissie de bevoegde instantie was, hetgeen een relevante omstandigheid is bij de bepaling van wat [verweerster] voor ogen stond, althans bij de bepaling van de betekenis die zij redelijkerwijs aan het overeengekomene mocht toekennen.
De klacht van het subonderdeel kan reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat [verweerster] de bevoegdheid van de CAO-adviescommissie in de door haar voor die commissie ingeleide procedure heeft betwist. Waar (mede blijkens het in de memorie van grieven onder 31 opgenomen citaat uit de brochure "Financiële Regelingen in het kader van het Deelakkoord Zonder Omwegen") de mogelijkheid van een bij de CAO-adviescommissie te maken bezwaar aan een vaste termijn van zes weken was onderworpen, kon [verweerster] er belang bij hebben de rechtsgang van art. 9 van het Deelakkoord veiligheidshalve te beproeven, ook al was zij ervan overtuigd dat art. 9 van het Deelakkoord in het gegeven geval toepassing miste.
3.7 Onderdeel B is met zowel een rechts- als een motiveringsklacht gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5, dat de bank is gebonden aan het bedrag dat in de beëindigingsovereenkomst met [verweerster] is opgenomen.
3.8 Subonderdeel B.6 voert tegen het bestreden oordeel aan dat dit niet strookt met de tekst van art. 2a van de beëindigingsovereenkomst, welke bepaling de werknemer een vergoeding in het vooruitzicht stelt, "zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één maand na de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst" te verstrekken, "berekend op de wijze zoals beschreven in het Deelakkoord Zonder Omwegen en de brochure Financiële Regelingen", en die vervolgt met de mededeling dat "(o)p basis van de thans geldende/bekende gegevens (...) de vergoeding EUR 62.184,19 bruto, verminderd met de loonheffing (bedraagt)". Volgens het subonderdeel brengt de tekst van de bepaling reeds met zich dat na beëindiging een berekening van de vergoeding zal worden verstrekt.
Dat de tekst van de bepaling dit laatste met zich brengt, kan ik niet volgen. De bepaling spreekt immers van het verstrekken van een vergoeding en niet van het verstrekken van een (nadere) berekening daarvan. Weliswaar kan men in de bepaling, waar zij een concreet bedrag vermeldt, een zeker voorbehoud van daarin nog aan te brengen wijzigingen lezen, maar dat voorbehoud heeft het hof verdisconteerd door "gemakshalve" ervan uit te gaan dat de bank niet aan het vermelde bedrag is gebonden, indien de aan de berekening ten grondslag liggende gegevens in de periode tussen het sluiten van de overeenkomst en de datum van het einde van het dienstverband zouden wijzigen.
Niettemin meen ik dat het oordeel van het hof niet met het door het subonderdeel geciteerde art. 2a van de beëindigingsovereenkomst strookt en dat de klacht van het subonderdeel daarom slaagt. In art. 2a wordt de door de bank verschuldigde prestatie (de stimuleringsvergoeding) tweemaal geduid; éénmaal in descriptieve zin, en wel zodanig, dat de vergoeding steeds objectief bepaalbaar is ("berekend op de wijze zoals beschreven in het Deelakkoord Zonder Omwegen en de brochure Financiële Regelingen"), en éénmaal gekwantificeerd aan de hand van de "thans geldende/bekende gegevens". Naar mijn mening is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom, in het geval dat de aan de hand van de omschrijving (de rekenformules van het Deelakkoord en de brochure Financiële Regelingen) berekende vergoeding van het in de beëindigingsovereenkomst vermelde bedrag afwijkt, voor de vaststelling van de door de bank verschuldigde prestatie de descriptieve aanduiding daarvan in de beëindigingsovereenkomst (die de prestatie objectief bepaalbaar maakt) minder gewicht in de schaal legt dan de (in de beëindigingsovereenkomst toch onmiskenbaar met enig voorbehoud gepresenteerde) uitkomst van de door de bank aan de hand van diezelfde omschrijving uitgevoerde berekening.
3.9 Volgens subonderdeel B.7 moet ook in verband met de vraag op welk bedrag [verweerster] aanspraak kan maken (het juiste, op de in de beëindigingsovereenkomst omschreven wijze te berekenen bedrag, dan wel het in die overeenkomst naast die berekeningswijze vermelde rekenresultaat op grond van "thans geldende/bekende gegevens"), de door de bank aan haar werknemers gegeven informatie worden betrokken. In het licht van die informatie is volgens het subonderdeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat [verweerster] het tussen partijen overeengekomene aldus heeft kunnen en mogen opvatten dat de vermelding van het bedrag in de beëindigingsovereenkomst juist was. Ook hier heeft het hof volgens het subonderdeel van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven, dan wel zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd.
De door het subonderdeel bedoelde informatie biedt steun aan de gedachte dat de vergoeding die de bank bereid was aan het vrijwillige vertrek van haar werknemers te verbinden, een objectief bepaalbare, op de door het Deelakkoord voorziene wijze te berekenen vergoeding was en dat dit kenbaar was voor haar werknemers. Aldus geeft subonderdeel B.7 inderdaad extra reliëf aan de klacht van subonderdeel B.6 en zal het, evenals dat laatste subonderdeel, moeten slagen.
Naar mijn mening heeft de bank ook in de feitelijke instanties, althans in eerste aanleg, niet anders betoogd dan dat (ook) in het licht van de door haar aan haar werknemers verstrekte informatie duidelijk moet zijn geweest dat vrijwillig vertrek op niet meer en niet minder dan een overeenkomstig het Deelakkoord te berekenen stimuleringspremie aanspraak gaf. Kennelijk heeft de kantonrechter in dat betoog gelezen dat de bank zich op het standpunt had gesteld dat [verweerster] wist of behoorde te weten dat een onjuist bedrag in de beëindigingsovereenkomst was opgenomen. Stellingen van die strekking heb ik in de processtukken van de eerste aanleg echter niet aangetroffen: het ging de bank er blijkens het door haar gevoerde betoog niet zozeer om dat [verweerster] wist of behoorde te weten dat het in de beëindigingsovereenkomst genoemde bedrag onjuist was, maar dat dit bedrag de overeenkomstig het Deelakkoord te berekenen stimuleringspremie zou moeten representeren. Weliswaar bood dit laatste [verweerster] de mogelijkheid het in de beëindigingsovereenkomst genoemde bedrag te controleren, maar de bank heeft [verweerster] (als ik het goed zie) althans in eerste aanleg niet tegengeworpen dat zij die controle achterwege heeft gelaten. Bij conclusie van antwoord (onder 15) heeft de bank zich daarentegen op het standpunt gesteld dat zij zich kan vinden in het oordeel van de CAO-adviescommissie dat door het foutief berekende bedrag "bij [verweerster] een wilsgebrek zou kunnen bestaan ten aanzien van het beëindigen van haar arbeidsovereenkomst" en dat [verweerster] daarom in de gelegenheid diende te worden gesteld terug te komen op haar keuze de bank te verlaten, indien zij de correct berekende stimuleringspremie te laag zou vinden. Ook in hoger beroep heeft de bank in de toelichting op haar derde grief vooral benadrukt dat [verweerster] met het Deelakkoord en de daarin vervatte berekeningssystematiek bekend was en dat zij de berekening ook zelf had kunnen maken(7). Ik vermeld dit een en ander omdat ik meen dat de kantonrechter en het hof de portee van de door het subonderdeel bedoelde stellingen van de bank over de door haar aan haar werknemers over het Deelakkoord verstrekte informatie niet geheel zuiver hebben weergegeven door die stellingen te betrekken op de vraag of [verweerster] wist of behoorde te weten dat het in de beëindigingsovereenkomst vermelde bedrag onjuist was, terwijl in de gedachtegang van de bank (veronderstelde) wetenschap omtrent de juiste berekeningswijze (te weten die volgens het Deelakkoord) volstond.
3.10 Subonderdeel B.8 voegt aan de klacht van het vorige subonderdeel toe dat de bestreden beslissing van het hof ook onvoldoende is gemotiveerd in het licht van hetgeen de bank heeft aangevoerd over de aan de werknemers verstrekte Zonder Omwegen krant van 24 april 2002, waarin (evenzeer) is aangegeven dat een herberekening tot de mogelijkheden behoort.
Ook de klacht van subonderdeel B.8 is mijns inziens gegrond. Weliswaar is de bedoelde passage in de Zonder Omwegen krant toegespitst op een herberekening van de stimuleringspremie naar aanleiding van een wijziging in de daarvoor relevante gegevens, maar ook de mogelijkheid van een dergelijke herberekening is een aanwijzing dat beëindigingsovereenkomsten als de onderhavige ertoe strekken de werknemer aanspraak te geven op een met inachtneming van het Deelakkoord aan de hand van actuele (en correcte) gegevens berekende stimuleringspremie.
3.11 Onderdeel C richt zich met zowel een rechts- als een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.6 dat het feit dat [verweerster] zelf tot de conclusie had kunnen komen dat de vergoeding krachtens de maximeringsregel lager diende te zijn dan het in de beëindigingsovereenkomst opgenomen bedrag, "dit niet anders (maakt)".
3.12 Subonderdeel C.9 klaagt dat de bestreden beslissing rechtens onjuist is, omdat, waar [verweerster] zelf tot de conclusie had kunnen komen dat de vergoeding krachtens de maximeringsregel lager diende te zijn, geen sprake is van een verklaring of gedraging van de bank die [verweerster] redelijkerwijs als een definitieve berekening mocht opvatten.
Naar mijn mening mist het onderdeel feitelijke grondslag, waar het hof met de zinsnede "maakt dit niet anders" aan het slot van rov. 3.6 niet heeft gedoeld op de vraag of [verweerster] het in de beëindigingsovereenkomst vermelde bedrag als resultaat van een definitieve berekening mocht opvatten, maar op de vraag of [verweerster] op de juistheid van dat bedrag mocht vertrouwen. Het hof heeft die laatste vraag in bevestigende zin beantwoord en geoordeeld dat daaraan niet afdoet dat aan [verweerster] bij controle van het bedoelde bedrag de onjuistheid daarvan had kunnen blijken. Onbegrijpelijk is die gedachtegang niet (aan het door het hof aangenomen vertrouwen komt immers juist de betekenis toe dat [verweerster] niet was gehouden het in de beëindigingsovereenkomst vermelde bedrag te controleren), zodat ook de daartegen gerichte motiveringsklacht van subonderdeel C.10 faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zoals vastgesteld door de rechtbank Almelo, sector kanton, in het vonnis van 27 januari 2004 en door het hof in rov. 3.2 van het bestreden arrest als in hoger beroep onbestreden aangenomen.
2 Prod. 1 bij de conclusie van antwoord.
3 Prod. 2 bij de conclusie van antwoord.
4 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 19 juli 2005; het bestreden arrest dateert van 19 april 2005.
5 Zie onder meer Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (2002), nr. 198, en Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (2002), nr. 399 e.v.. Zie voorts bijv. HR 22 november 1985, NJ 1986, 275, m.nt. PAS.
6 Zoals bijv. aan de orde was in HR 9 november 2001, NJ 2001, 692.
7 In hoger beroep lijkt de bank [verweerster] overigens wèl te verwijten die berekening niet te hebben gemaakt, waar zij in haar memorie van grieven (onder 40) stelt: "Dat [verweerster] heeft nagelaten de berekening na te rekenen en dat zij zonder meer is afgegaan op de gegevens die haar door de bank zijn verstrekt, dient dan ook voor haar rekening en risico te komen."
Uitspraak 03‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Geschil tussen een bank en een medewerker na beëindiging van haar dienstverband in het kader van een reorganisatie, over de uitbetaling van de in hun beëindigingsovereenkomst opgenomen beëindigingsvergoeding ten aanzien waarvan de CAO-adviescommissie had beslist dat de medewerker bij vergissing van de bank in de overeenkomst een hogere vergoeding toegekend had gekregen dan haar toekwam; uitleg van beëindigingsovereenkomst en van aan CAO verwante overeenkomst (afvloeiïngsregeling).
3 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/208HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 7 februari 2003 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Bank - gedagvaard voor de rechtbank te Almelo, sector kanton, locatie Enschede.
[Verweerster] heeft gevorderd dat de kantonrechter:
- voor recht zal verklaren dat de beëindigingovereenkomst van 18 juli 2002 rechtsgeldig is en te bepalen dat deze door de Bank dient te worden nagekomen;
- de Bank zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 62.184,19 bruto, te storten op een lijfrentepolis, een en ander vermeerderd met wettelijke rente.
De Bank heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot afwijzing van de vordering, en heeft voorts in voorwaardelijke reconventie, voor het geval de kantonrechter de vorderingen in conventie zou toewijzen, gevorderd voor recht te verklaren dat de beëindigingovereenkomst op grond van dwaling nietig is.
[Verweerster] heeft de vordering in reconventie bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 27 januari 2004 in conventie de vorderingen van [verweerster] grotendeels toegewezen, in reconventie de vordering afgewezen en de Bank veroordeeld in de kosten van het geding in conventie en in reconventie.
Tegen dit vonnis heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij memorie van grieven heeft de Bank geconcludeerd dat het vonnis van de kantonrechter wordt vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende in hoger beroep:
- zich onbevoegd zal verklaren van de vorderingen in conventie kennis te nemen, althans deze vorderingen alsnog zal afwijzen;
- in (voorwaardelijke) reconventie: de tussen de Bank en [verweerster] op 18 juli 2002 gesloten beëindigingovereenkomst wegens dwaling zal vernietigen; [verweerster] zal veroordelen in de kosten van beide instanties;
- [verweerster] zal worden veroordeeld tot terugbetaling aan de Bank van - kort gezegd - al hetgeen door de Bank op grond van het vonnis van de kantonrechter is betaald, met wettelijke rente.
[Verweerster] heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, incidenteel hoger beroep ingesteld en tevens haar eis vermeerderd.
Bij arrest van 19 april 2005 heeft het hof, rechtdoende in hoger beroep, in het principaal en het incidenteel hoger beroep, het tussen partijen gewezen vonnis bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is in 1968 bij de Bank in dienst getreden. Zij was laatstelijk werkzaam in de functie van management-assistente. [Verweerster] heeft op 18 juli 2002 met de Bank een overeenkomst gesloten waarin partijen in het kader van een reorganisatie bij de Bank zijn overeengekomen dat het dienstverband met wederzijds goedvinden per 31 december 2002 wordt beëindigd. In artikel 2a van de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst is bepaald:
"Indien en nadat de arbeidsovereenkomst is beëindigd, zal Werkgever zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één maand na de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst Werknemer een vergoeding verstrekken, berekend op de wijze zoals beschreven in het Deelakkoord Zonder Omwegen en de brochure Financiële Regelingen. Op basis van de thans geldende/bekende gegevens bedraagt de vergoeding EUR 62.184,19 bruto, verminderd met de loonheffing (...)".
(ii) De Bank heeft zich na het sluiten van de beëindigingsovereenkomst en vóór het uit dienst treden van [verweerster], op het standpunt gesteld dat in de beëindigingsovereenkomst als vergoeding ten onrechte een bedrag van € 62.184,19 bruto is opgenomen en dat ingevolge het Deelakkoord Zonder Omwegen - hierna: het Deelakkoord - [verweerster] recht heeft op een bedrag van € 51.955,83 bruto. De Bank stelt dat de in het Deelakkoord opgenomen maximeringsregeling per vergissing niet op het in de beëindigingsovereenkomst genoemde bedrag is toegepast, betoogt [verweerster] slechts een bedrag van € 51.955,83 te zijn verschuldigd en heeft geweigerd haar het bedrag van € 62.184,19 te betalen.
(iii) Art. 9 van het Deelakkoord bepaalt:
"Bij geschillen tussen de medewerker en de Bank over de toepassing van deze overeenkomst, zoals over de aanwijzing door het management in de onder 3 genoemde voorfase, het onder 4b genoemde overeenkomen van een eerdere beëindigingsdatum als de medewerker een nieuwe baan elders heeft gevonden, en de onder 7 genoemde selectie bij vervallen, wijzigen of verplaatsen van de functie, geldt de CAO-adviescommissie uit de ABN AMRO CAO als beroepsinstantie. Die commissie doet een bindende uitspraak".
(iv) [Verweerster] heeft het geschil met betrekking tot de hoogte van de haar toekomende vergoeding (in het Deelakkoord stimuleringspremie genoemd) aan de CAO-adviescommissie voorgelegd. De CAO-adviescommissie heeft zich bevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen en vastgesteld dat [verweerster] geen aanspraak kan maken op het bedrag als genoemd in de beëindigingsovereenkomst. In haar uitspraak van 21 januari 2003 heeft de CAO-adviescommissie onder meer het volgende overwogen:
"De Commissie oordeelt op grond van het bovenstaande dat het Deelakkoord leidend is bij de berekening van de stimuleringspremie. Dat de Bank zich bij de voorlopige berekening heeft vergist en abusievelijk de maximeringsregeling niet heeft toegepast doet daaraan niet af. De overeenkomst vermeldt een voorlopig bedrag en pas per de einddatum van de arbeidsovereenkomst komt het definitieve bedrag vast te staan.
Een vergissing van de Bank in de voorlopige berekening kan niet tot gevolg hebben dat klaagster een hogere vergoeding ontvangt dan haar op grond van het Deelakkoord toekomt. Dat zou immers leiden tot ongelijkheid in relatie tot andere medewerkers die wél conform het Deelakkoord worden uitbetaald. Omgekeerd geldt uiteraard ook dat de Bank het meerdere dient te betalen indien bij de berekening een vergissing is gemaakt in het nadeel van de werknemer. Dat betekent dat de juiste stimuleringspremie voor klaagster EUR 51.955,83 bruto bedraagt."
3.2 [Verweerster] heeft het haar volgens de uitspraak van de CAO-commissie toekomende bedrag niet willen accepteren en vordert in dit geding uitbetaling van het volledige in de beëindigingsovereenkomst vermelde bedrag. De reconventionele vordering van de Bank speelt in cassatie geen rol. De Bank heeft primair betoogd dat [verweerster] in haar vordering niet-ontvankelijk is, omdat in het Deelakkoord de CAO-commissie is aangewezen als instantie die een partijen bindende uitspraak doet en [verweerster] het geschil aan deze commissie ook heeft voorgelegd. De kantonrechter heeft dat verweer verworpen omdat hij van oordeel was dat het onderhavige geschil niet betrekking heeft op de inhoud of uitvoering van het Deelakkoord, maar op de fase daarna: de rechtsgeldigheid van de beëindigingsovereenkomst.
De kantonrechter wees vervolgens de vordering van [verweerster] toe. Het hof heeft in hoger beroep dat vonnis bekrachtigd. Het stelde voorop dat als in hoger beroep niet bestreden vaststaat dat het Deelakkoord tussen partijen van toepassing is, met inbegrip van art. 9 daarvan (rov. 3.3). De vraag of het onderhavige geschil onder de werking van art. 9 valt, beantwoordde het hof echter ontkennend. Het oordeelde dat partijen zijn overeengekomen de vergoeding vast te stellen op € 62.184,19 en dat de Bank enkel bereid is het na toepassing van de maximeringsbepaling resulterende bedrag van € 51.955,83 te betalen, zodat slechts omtrent (de nakoming van) de beëindigingsovereenkomst verschil van mening bestaat, waarop art. 9 van het Deelakkoord niet van toepassing is (rov. 3.4). Het hof nam het oordeel van de kantonrechter over dat uit niets blijkt dat de berekening in de beëindigingsovereenkomst slechts een voorlopige was. Als zulks al anders zou kunnen zijn indien in de aan de berekening ten grondslag liggende gegevens in de periode tussen het sluiten van de beëindigingsovereenkomst en de datum van het einde van het dienstverband een verandering zou zijn gekomen, is daarvan hier geen sprake geweest (rov. 3.5). Ook met betrekking tot het verweer van de Bank dat [verweerster] wist of behoorde te weten dat de Bank een onjuist bedrag in de beëindigingsovereenkomst had opgenomen, sloot het hof zich aan bij de verwerping daarvan door de kantonrechter. Tegen diens overweging dat de Bank geen bewijs heeft aangeboden van de door [verweerster] betwiste stelling dat zij wist dat het bedrag onjuist was, is in hoger beroep geen grief gericht en de overweging van de kantonrechter dat [verweerster] niet had behoeven te beseffen dat het bedrag onjuist was, achtte het hof juist. Weliswaar, aldus het hof, zou de Bank niet aan het overeengekomen bedrag kunnen worden gebonden, indien voor [verweerster] gelet op de hoogte van het bedrag zonder meer duidelijk zou moeten zijn dat zij in redelijkheid niet op de juistheid van dat bedrag had mogen vertrouwen, maar die situatie doet zich in deze zaak niet voor, terwijl het feit dat [verweerster] zelf tot de conclusie had kunnen komen dat de vergoeding volgens de maximeringsregel lager diende te zijn, dat niet anders maakt (rov. 3.6).
3.3.1 De klachten van de onder A samengebrachte onderdelen zijn gericht tegen rov. 3.4. Zij bestrijden niet het in 's hofs beslissing besloten liggende oordeel dat voor de burgerlijke rechter, bij diens onderzoek naar de aanwezigheid van een contractuele grondslag voor de bevoegdheid van de CAO-commissie, geen betekenis toekomt aan het oordeel dat de CAO-commissie zelf dienaangaande heeft uitgesproken.
Onderdeel 1 betoogt dat de tekst van de beëindigingsovereenkomst duidelijk maakt dat die overeenkomst als uitvoering van en als één geheel met het Deelakkoord moet worden beschouwd en dat de rechten en verplichtingen van de Bank en de werknemer worden bepaald door dat akkoord en de daarop gebaseerde beëindigingsovereenkomst, zodat reeds in dat licht zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is waarom geschillen over de uitvoering van de beëindigingsovereenkomst niet als 'geschillen tussen de medewerker en de bank over de toepassing van deze overeenkomst' in de zin van art. 9 van het Deelakkoord kunnen gelden, zeker waar het betreft de stimuleringspremie die in het Deelakkoord uitputtend is beschreven en geregeld.
Het hof heeft bij zijn oordeel kennelijk in aanmerking genomen dat, toen het onderhavige geschil rees, tussen partijen vaststond - en dus geen geschilpunt vormde - dat het in de beëindigingsovereenkomst vermelde bedrag niet in overeenstemming was met hetgeen het Deelakkoord daarover bepaalt. In 's hofs oordeel ligt voorts besloten dat het art. 9 aldus heeft uitgelegd dat de vraag of het de Bank vrijstond met afzonderlijke werknemers beëindigingsovereenkomsten aan te gaan waarin vergoedingen werden toegekend die afweken van de regeling in het Deelakkoord, niet onder de reikwijdte van art. 9 is begrepen. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Daar komt bij dat de Bank in hoger beroep geen grief gericht heeft tegen het door de kantonrechter, met verwijzing naar HR 1 december 2000, nr. 99/044, NJ 2001, 196, gegeven oordeel dat de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst niet werd verhinderd doordat beide partijen zijn uitgegaan van een onjuiste toepassing van het Deelakkoord. Tegen de achtergrond van dit een en ander is 's hofs oordeel dat tussen partijen slechts omtrent (de nakoming van) de beëindigingsovereenkomst en niet omtrent de toepassing van het Deelakkoord verschil van mening bestaat onjuist noch onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt daarom.
Daaraan doet niet af dat de Bank de werknemers uitvoerig heeft geïnformeerd over het Deelakkoord en de uitwerking en consequenties daarvan, zoals onderdeel 2 aanvoert, en evenmin hetgeen door de Bank in dit geding is gesteld omtrent de brochure Financiële Regelingen in het kader van het Deelakkoord en omtrent de voorlichting en beschikbaarstelling van die informatie, als bedoeld in onderdeel 3. Dat in de genoemde brochure nu juist de berekeningswijze van de stimuleringspremie als voorbeeld wordt gegeven van een onderwerp waarover de CAO-commissie een bindende uitspraak moet doen behoefde het hof niet van zijn oordeel te weerhouden, noch noopte dit het hof tot nadere motivering van zijn oordeel, nu een geschil over de berekeningswijze zich zeer wel kan voordoen voordat partijen een beëindigingsovereenkomst met daarin opgenomen een vergoeding zijn aangegaan.
3.3.2 Onderdeel 4 klaagt over miskenning door het hof van de Haviltex-maatstaf bij de beantwoording van de vraag hoe de verhouding van partijen is geregeld in het Deelakkoord in samenhang met de beëindigingsovereenkomst. Voor zover het onderdeel daarbij het oog heeft op uitleg van het Deelakkoord, met inbegrip van art. 9, mist het doel, nu de uitleg van een aan een CAO verwante overeenkomst als het Deelakkoord dient te geschieden aan de hand van de CAO-norm als bedoeld in HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493. Voor zover het onderdeel een rechts- en motiveringsklacht inhoudt over de uitleg door het hof van de beëindigingsovereenkomst faalt het evenzeer. Aan de stellingen van de Bank waarop het onderdeel in dit verband wijst - betreffende kort gezegd: de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst en hetgeen door de Bank aan de werknemers aan informatie omtrent het Deelakkoord was verstrekt - heeft het hof blijkens rov. 3.5 en 3.6 aandacht geschonken, terwijl die stellingen het hof niet noopten tot een ander oordeel of een andere motivering dan het daar heeft gegeven met betrekking tot de vraag wat [verweerster] bij de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst moet hebben begrepen.
3.3.3 Onderdeel 5 behelst de klacht dat [verweerster], die destijds al werd bijgestaan door een juridisch geschoolde deskundige, de weg van art. 9 van het Deelakkoord daadwerkelijk heeft gevolgd, waaruit duidelijk is dat zij heeft begrepen dat bij een geschil omtrent de hoogte van de stimuleringspremie de CAO-adviescommissie de bevoegde instantie was en dat dit een relevante omstandigheid is bij de bepaling van hetgeen [verweerster] voor ogen stond, althans bij de bepaling van de betekenis die zij redelijkerwijs aan het overeengekomene mocht toekennen. Deze klacht mist doel reeds omdat [verweerster] blijkens haar in eerste aanleg overgelegde brief van 12 december 2002, waarin zij het geschil aan de CAO-commissie voorlegde, het standpunt innam dat de bezwaarprocedure bij die commissie 'niet aan de orde was', aangezien het primair niet ging om een klacht over de uitleg van een CAO-bepaling en zij aankondigde, voor het geval de CAO-commissie niet mocht bevestigen dat de Bank uitvoering zou geven aan de beëindigingsovereenkomst, de nakoming van de overeenkomst in rechte te zullen afdwingen.
3.4.1 De onderdelen onder B richten rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 3.5.
Onderdeel 6 voert tegen 's hofs oordeel aan dat het niet strookt met de tekst van art. 2a van de beëindigingsovereenkomst, dat de werknemer een vergoeding in het vooruitzicht stelt, "zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één maand na de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst" te verstrekken, "berekend op de wijze zoals beschreven in het Deelakkoord Zonder Omwegen en de brochure Financiële Regelingen", en dat vervolgt met de mededeling dat "op basis van de thans geldende/bekende gegevens (...) de vergoeding EUR 62.184,19 bruto, verminderd met de loonheffing [bedraagt]". Volgens het onderdeel brengt de tekst van de bepaling reeds met zich dat na beëindiging van het dienstverband een berekening van de vergoeding zal worden verstrekt. Deze klacht faalt, nu het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk art. 2a van de overeenkomst niet aldus heeft gelezen dat een berekening van de vergoeding zal worden verstrekt eerst nadat de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Bovendien mist feitelijke grondslag de klacht dat het hof heeft geoordeeld dat de Bank (steeds) gebonden is aan het bedrag van de vergoeding zoals dat in de beëindigingsovereenkomst staat, nu het hof immers aan het slot van rov. 3.5 een aantal gevallen opsomt waarin dat anders kan zijn, welke gevallen zich, naar het hof heeft vastgesteld, evenwel in dit geval niet hebben voorgedaan.
3.4.2 Onderdeel 7 bouwt voort op onderdeel 6. Het klaagt dat onjuist althans onbegrijpelijk is dat [verweerster] het tussen partijen overeengekomene aldus heeft kunnen en mogen opvatten dat de vermelding van het bedrag in de beëindigingsovereenkomst juist was, ook in het licht van de door de Bank aan haar werknemers gegeven informatie, waaruit volgt dat iedere werknemer zelf de stimuleringspremie kon berekenen en de maximeringsregeling kon kennen. Deze klacht stuit af op hetgeen het hof in rov. 3.6 heeft overwogen omtrent hetgeen [verweerster] met betrekking tot de juistheid van het in de beëindigingsovereenkomst vermelde bedrag moest begrijpen, waarbij het hof kennelijk - gelet op de verwijzing in rov. 3.6 naar het oordeel van de kantonrechter - in aanmerking heeft genomen dat de in het Deelakkoord vermelde berekeningswijze, met inbegrip van de toepassing van de maximeringsregeling, niet eenvoudig valt uit te voeren, zoals de gebeurtenissen rond de overeenkomst met [verweerster] ook hebben uitgewezen. Dat de door de Bank aan de werknemers verstrekte informatie ook inhield dat een herberekening van de vergoeding tot de mogelijkheden behoorde, zoals onderdeel 8 nog aanvoert, doet aan het vorenoverwogene niet af, nu het hof blijkens rov. 3.5 niet onbegrijpelijk uit de desbetreffende informatie heeft afgeleid dat dit voorbehoud zag op gevallen waarin tussen het aangaan van de beëindigingsovereenkomst en het einde van het dienstverband een wijziging was opgetreden in de aan de berekening ten grondslag liggende gegevens.
3.5 De met C aangeduide onderdelen 9 en 10 richten zich tegen rov. 3.6.
Onderdeel 9 klaagt dat de bestreden beslissing rechtens onjuist is, omdat, nu uitgangspunt is dat [verweerster] zelf tot de conclusie had kunnen komen dat de vergoeding krachtens de maximeringsregeling lager diende te zijn, geen sprake is van een verklaring of gedraging van de Bank die [verweerster] redelijkerwijs als een definitieve berekening mocht opvatten. Onderdeel 10 klaagt dat althans zonder nadere motivering niet valt in te zien dat het feit dat [verweerster] zelf tot die conclusie had kunnen komen 'dit niet anders maakt'.
Deze klachten, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, missen doel. Het hof heeft in rov. 3.6 - mede gelet op de verwijzing naar het vonnis van de kantonrechter waar die overwoog, kort gezegd, dat het in de beëindigingsovereenkomst opgenomen bedrag nauwelijks afweek van het [verweerster] door haar leidinggevende opgegeven bedrag dat door de afdeling PZ van het Enschedese kantoor was gecontroleerd en vervolgens naar Amsterdam was gezonden, waar het in de beëindigingsovereenkomst is opgenomen - geoordeeld dat [verweerster] niet behoefde te begrijpen dat het in de beëindigingsovereenkomst vermelde bedrag niet juist - dat wil zeggen: niet overeenkomstig het Deelakkoord - was en dat zij in redelijkheid op de juistheid van dat bedrag mocht vertrouwen, zodat de Bank daaraan kon worden gehouden, behoudens in een geval dat zich volgens het hof hier niet voordoet. 's Hofs oordeel, dat erop neerkomt dat bij die stand van zaken niet van belang is of [verweerster] zelf tot de conclusie had kunnen komen - waarmee het hof kennelijk bedoelt: na het zelf uitvoeren van een berekening - dat de vergoeding ingevolge de maximeringsregeling lager diende te zijn, is juist en behoefde geen nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 3 november 2006.