T & C aantek. 1 op titel 3.7 BW. Gezien HR 07.04.1995, NJ 96, 449 is dit argument overigens niet erg sterk
HR, 01-09-2006, nr. R04/081HR
ECLI:NL:HR:2006:AT4544
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-09-2006
- Zaaknummer
R04/081HR
- LJN
AT4544
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AT4544, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AT4544
ECLI:NL:HR:2006:AT4544, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AT4544
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑06‑2004
- Vindplaatsen
JPF 2006/133
NJ 2008, 166 met annotatie van J. Hijma
JPF 2006/133
Conclusie 01‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Geschil tussen ex-echtelieden over de verdeling na echtscheiding van tussen hen bestaande, volgens huwelijkse voorwaarden beperkte, huwelijksgoederengemeenschap en over verrekening overeenkomstig echtscheidingsconvenant; beroep tot vernietiging convenant, misbruik van omstandigheden?, motiveringsgebrek; Wet regels verrekenbedingen, vernietigbare verdeling?, art. 3:196 en 199 BW niet van toepassing op een verrekening ter uitvoering van een periodiek verrekenbeding waarover voor 1 september 2002 al overeenstemming was bereikt.
Rekestnummer R04/081HR
Parket 17 februari 2006
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Nadere conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Inleiding
1. Bij deze voldoe ik aan het verzoek van uw Raad om een aanvullende conclusie betreffende de overgangsrechtelijke vraag of in het onderhavige geval door de vrouw een beroep kan worden gedaan op art. 3:196 BW (vernietigbaarheid van de verdeling van een gemeenschap wegens benadeling voor meer dan een kwart), welke bepaling door art. 135 lid 2 BW, zoals dat per 1 september 2002 is ingevoerd bij de Wet van 14 maart 2002, Stb. 2002, 152 tot wijziging van titel 8 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen), van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op verrekeningen inzake verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden. Deze vraag is aan de orde gesteld door de onderdelen 2 en 3 van het cassatiemiddel en door mij in mijn (eerdere) conclusie onbesproken gelaten op de grond dat deze middelonderdelen reeds zouden moeten falen bij gebrek aan belang. Thans beantwoord ik deze vraag alsnog.
Nadere bespreking van de middelonderdelen 2 en 3
2. Deze onderdelen komen op tegen rechtsoverweging 4.4 alwaar het hof de voornoemde vraag ontkennend heeft beantwoord met de volgende overweging:
"De door de vrouw gestelde benadeling van meer dan één/vierde, wat daar ook van zij, dient te worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van de totstandkoming van het convenant toepasselijke recht. Nu de wettelijke bepaling waar de vrouw zich op beroept op het moment dat het convenant tot stand kwam slechts toepasselijk was voor zover er sprake was van een gemeenschap en partijen het erover eens zijn dat tussen hen geen gemeenschap bestond, mist art. 3:196 BW toepassing. Het gegeven dat inmiddels de Wet regels verrekenbedingen van kracht is doet aan het voorgaande niet af, nu de wet op dit punt slechts regelend recht bevat en de tussen partijen bij convenant gemaakte afspraken prevaleren. (...)"
3. Middelonderdeel 2 klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de door de vrouw gestelde benadeling dient te worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van de totstandkoming van het convenant toepasselijke recht, heeft miskend dat moet worden uitgegaan van onmiddellijke werking van de inmiddels in werking getreden Wet van 14 maart 2002 (regels verrekenbedingen) en daarmee van toepasbaarheid van de nieuwe bepalingen onmiddellijk na hun totstandkoming, ook op handelingen dan wel overeenkomsten die al vóór de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen zijn verricht dan wel aangegaan. Middelonderdeel 3 klaagt dat het hof met zijn oordeel dat - kort gezegd - de Wet van 14 maart 2002 op het onderhavige punt slechts regelend recht bevat en de tussen partijen bij convenant gemaakte afspraken prevaleren, miskent dat afwijking slechts kan geschieden bij huwelijkse voorwaarden en niet bij convenant en dat voorzover het hof het oog heeft op de wel bestaande mogelijkheid uitdrukkelijk vast te leggen dat de situatie van art. 3:196 lid 4 BW zich voordoet, het hof miskent dat deze situatie zich niet voordoet, althans dat nadere motivering zou vergen het oordeel dat deze situatie zich wél voordoet.
4. Overgangsrecht regelt het geldingsgebied van nieuwe rechtsregels; het bepaalt welk recht, het oude of het nieuwe, bij wijziging van rechtsregels van toepassing is op reeds bestaande rechtstoestanden en op rechtsfeiten die vóór die inwerkingtreding hebben plaatsgevonden. Aan de problematiek van het overgangsrecht is veel aandacht besteed bij de invoering van het nieuwe vermogensrecht in 1992. Ik verwijs in dit verband naar hoofdstuk II van de memorie van toelichting bij de Wet tot aanvulling van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, waar uitvoerig is stilgestaan bij de beginselen van (civielrechtelijk) overgangsrecht (Parl. Gesch. Overgangswet, p. 7-18). Als hoofdbeginsel van (civielrechtelijk) overgangsrecht geldt - zoals middelonderdeel 2 terecht ook vooropstelt - dat de nieuwe wet onmiddellijke werking heeft, tenzij anders is bepaald. Bij onmiddellijke werking doet de nieuwe wet haar rechtsgevolgen van haar inwerkingtreding af ook met betrekking tot bestaande rechtstoestanden en anterieure feiten onmiddellijk intreden indien aan de door haar voor het intreden van rechtsgevolg gestelde vereisten is voldaan. Onmiddellijke werking moet worden onderscheiden van terugwerkende kracht, waarvan sprake is indien de nieuwe wet haar rechtsgevolgen ten aanzien van bestaande rechtstoestanden en anterieure feiten niet alleen over de periode vanaf haar inwerkingtreding doet intreden doch ook over de periode daarvóór. Aan een nieuwe rechtsregel kan slechts terugwerkende kracht toekomen indien de wetgever zulks uitdrukkelijk heeft bepaald (art. 4 Wet AB). Als hoofdbeginsel geldt voorts dat de nieuwe wet met haar onmiddellijke werking niet terugkomt op voldongen feiten, dat wil zeggen dat een wijziging in de vereisten geen invloed meer heeft op het onder het oude recht tot stand gekomen rechtsgevolg. Dit houdt in dat de vraag of een rechtshandeling geldig of ongeldig is verricht, in beginsel niet naar het nieuwe, doch naar het oude recht wordt beoordeeld als de rechtshandeling al vóór de inwerkingtreding van het nieuwe recht is verricht. Is dat rechtsgevolg het ontstaan (of juist niet ontstaan of tenietgaan) van een vermogensrecht of rechtsbetrekking, dan overleeft ook dat rechtsgevolg zelf de inwerkingtreding van de nieuwe wet (het beginsel van de eerbiediging van verkregen rechten). De eerbiediging van verkregen rechten wordt in art. 69 Overgangswet geformuleerd als een uitzondering op en daarmee als een begrenzing van de onmiddellijke werking. Ook de eerbiediging van de geldigheid van rechtshandelingen kan als begrenzing van de onmiddellijke werking worden beschouwd. Geconcludeerd kan dan ook worden dat als uitgangspunt geldt dat de nieuwe wet onmiddellijke werking heeft doch dat aan de onmiddellijke werking in die zin grenzen worden gesteld dat het bestaan en niet bestaan van vermogensrechten wordt geëerbiedigd (de eerbiediging van verkregen rechten) en dat geen afbreuk wordt gedaan aan de geldigheid van onder het oude recht verrichte rechtshandelingen (de eerbiediging van voldongen feiten). Het gaat hier overigens om een formeel uitgangspunt; bij nieuw in te voeren wetgeving kan per wetsbepaling worden gekozen voor eerbiediging van oud recht dan wel voor uitgestelde werking of zelfs in uitzonderlijke gevallen voor terugwerkende kracht. De artt. 79-81 Overgangswet bevatten een algemene regeling inzake "verschuivingen" in de geldigheid, nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen, die geldt voorzover niet anders bepaald.(Zie de memorie van toelichting bij de Overgangswet nieuw BW, hoofdstuk II nrs. 10-14, Parl. Gesch. Overgangswet NBW, p. 10-18 en mijn Monografie Nieuw BW A-25, 1992, nrs. 1-2, 4 en 9-14.)
5. De Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van afdeling 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen) bevat één bepaling van overgangsrecht: artikel IV schrijft voor dat het recht zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet, van toepassing blijft op huwelijkse voorwaarden die uitsluitend finale verrekening van vermogen bevatten (lid 1) alsmede op een bepaling als bedoeld in art. 1:94 lid 1 BW die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding in een uiterste wilsbeschikking of bij de gift is opgenomen (lid 2).
Deze bepaling van overgangsrecht die voor de door haar genoemde gevallen eerbiedigende werking voorschrijft en daarmee uitgaat van onmiddellijke werking van alle overige bepalingen, is in de memorie van toelichting als volgt toegelicht (MvT, TK 2000-2001, 27 554, nr. 3, p. 20-21):
"Het onderhavige wetsvoorstel is grotendeels van regelend recht. Daar waar bestaande huwelijkse voorwaarden van de regels in het onderhavige wetsvoorstel afwijken, ontstaan geen overgangsrechtelijke problemen waar het betreft bepalingen die van regelend recht zijn. Hetgeen in afwijking van de voorgestelde regeling is geregeld in huwelijkse voorwaarden blijft dan immers gelden.
Ten aanzien van de vier dwingendrechtelijke bepalingen geldt het volgende. Twee van die voorgestelde dwingendrechtelijke bepalingen, de artikelen 138, tweede lid, en 143, handelen over de wederkerige verplichting elkaar over de te verrekenen inkomsten of het te verrekenen vermogen informatie te verschaffen. Artikel 139 houdt de bevoegdheid in opheffing van de verplichting tot verrekening en schadevergoeding te vorderen, terwijl artikel 140 de bevoegdheid inhoudt de rechter een betalingsregeling te vragen.
Ten aanzien van al deze bepalingen kan worden uitgegaan van onmiddellijke werking. Het betreft hier bevoegdheden en geen vorderingsrechten, zodat het beginsel van verkregen rechten (vergelijk artikel 69 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk wetboek) op dit punt geen rol speelt. Ook inhoudelijk bestaat geen bezwaar tegen onmiddellijke werking.
Voor huwelijkse voorwaarden die enkel een finale verrekening inhouden geldt dat de bestaande regeling van het wettelijk deelgenootschap daarop van overeenkomstige toepassing is op grond van artikel 129. Hoewel vele bepalingen uit de huidige regeling van het wettelijk deelgenootschap direct of indirect in het wetsvoorstel terugkomen, is het met het oog op de rechtszekerheid ongewenst de nieuwe wettelijke regeling voor verrekenbedingen zomaar van toepassing te verklaren op bestaande huwelijkse voorwaarden die enkel een finale verrekening inhouden. Mede om die reden wordt in het eerste lid van artikel III (lees: IV; DVL) bepaald dat op die huwelijkse voorwaarden het recht zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing blijft. (...)"
In de nota naar aanleiding van het verslag is voorts met betrekking tot het overgangsrecht het volgende opgemerkt naar aanleiding van - mede door een voorstel van Luijten (WPNR 6432, p. 100 linkerkolom) geïnspireerde - vragen van de vaste commissie voor Justitie (TK 2000-2001, 27 554, nr. 5, p. 13 en 14):
"De commissie vraagt te reageren op het - impliciete - voorstel van Luijten de onmiddellijke werking van het voorstel ook uit te breiden tot alle bij de invoering geldende periodieke verrekenbedingen uit het verleden.
Naar ik veronderstel is er bij de commissie sprake van een misverstand. De overgangsrechtelijke regeling impliceert dat de voorgestelde regeling, zoals de commissie terecht opmerkt, onmiddellijke werking heeft ten aanzien van huwelijkse voorwaarden die - mede - een periodiek of finaal verrekenbeding omvatten. Luijten acht dit onterecht, maar werkt dit niet uit.
De gevolgen van de onmiddellijke werking geeft de commissie op juiste wijze weer. Huwelijkse voorwaarden die mede een periodiek of finaal verrekenbeding omvatten blijven onverminderd van kracht, voor zover er geen strijd is met de in het wetsvoorstel opgenomen dwingendrechtelijke bepalingen. Voor zover in bestaande huwelijkse voorwaarden onderdelen van een verrekenbeding niet geregeld zijn, werkt de voorgestelde wettelijke regeling aanvullend. Hoe groot de variatie aan huwelijkse voorwaarden, die - mede - periodieke of finale verrekenbedingen omvatten ook is, het komt mij voor dat bij gebreke van een regeling van de aspecten die in dit wetsvoorstel aan de orde komen, de aanvullende werking van de voorgestelde wettelijke regeling goed zal zijn.
De commissie ziet het goed dat het oude recht toepasselijk blijft ten aanzien van uitsluitingsclausules als bedoeld in artikel 94, eerste lid, die in een uiterste wilsbeschikking opgenomen zijn. Dit volgt uit artikel IV, tweede lid.
(...)"
6. Uit de hiervoor geciteerde parlementaire geschiedenis blijkt dat in het bijzonder is stilgestaan bij de gevolgen van de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke regeling voor de bepalingen opgenomen in lopende huwelijkse voorwaarden (bepalingen in reeds vóór de inwerkingtreding overeengekomen en nog tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden). In de parlementaire stukken is niet uitdrukkelijk ingegaan op de overgangsrechtelijke gevolgen die de inwerkingtreding van art. 135 lid 2 - de schakelbepaling waarmee enkele bepalingen over procedurele aspecten van de verdeling van gemeenschappen (art. 3:181 en 183 BW) en over nietige en vernietigbare verdelingen van gemeenschappen (art. 3:195-200 BW) van overeenkomstige toepassing worden verklaard - meebrengt voor lopende verdelingen of voor reeds (partieel) afgeronde verdelingen. Wel is in de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven waarom art. 3:196 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard op verrekeningen (die na de inwerkintreding plaatsvinden) (TK 2000-2001, 27 554, nr. 5, p. 8-9):
"Artikel 3:196 biedt een extra vernietigingsgrond voor verdelingen naast de algemene voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden. Een verdeling - en ingevolge het voorgestelde artikel 135 lid 2 ook een verrekening - is vernietigbaar, als een partij omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een kwart is benadeeld. Ingevolge het tweede lid van artikel 3:196 wordt er vermoed te zijn gedwaald als de benadeling voor meer dan een kwart bewezen is. Deze extra vernietigingsgrond geldt naar huidig recht ook voor het wettelijk deelgenootschap (zie het huidige artikel 137). Van der Burght merkt weliswaar op dat hij in effect een echt verschil niet ziet tussen het alsnog verrekenen van een vergeten waarde en een nieuwe verrekening als blijkt dat er voor meer dan een kwart omtrent de waarde van het te verrekenen vermogen is gedwaald, maar als deze extra vernietigingsgrond voor de verrekening niet zou zijn gegeven, zal vaak niet toegekomen worden aan een herziene verrekening in geval van dwaling omtrent de waarde. Een dergelijke vorm van dwaling is immers niet eenvoudig te bewijzen. In deze gevallen gaat het voorts niet om verrekening van vergeten waarden. Ik kan niet anders concluderen dan dat de van overeenkomstige toepassing van artikel 3:196 wel degelijk zin heeft."
7. De vraag of ook ten aanzien van een schakelbepaling als het nieuwe art. 135 lid 2 BW zonder meer kan worden uitgegaan van onmiddellijke werking nu in art. IV niet is voorzien in een vorm van eerbiedigende of uitgestelde werking, kan naar mijn oordeel niet worden beantwoord zonder daarbij in de beoordeling te betrekken de bepalingen die door de schakelbepaling van overeenkomstige toepassing worden verklaard; per bepaling moet ook worden bezien wat onmiddellijke werking meebrengt mede gezien het beginsel dat niet wordt teruggekomen op voldongen feiten (een beginsel dat, zoals gezegd, grenzen stelt aan de onmiddellijke werking). Verder ligt het voor de hand dat bij de beantwoording van bovengenoemde vraag in het bijzonder richtinggevend moeten zijn de regels van overgangsrecht die voor de van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen zelf gelden.
Voor de van overeenkomstige toepassing verklaarde bepaling van art. 3:196 BW, de voor de verdeling van een gemeenschap geschreven vernietigbaarheidsgrond waarop de vrouw zich in het onderhavige geding beroept, is art. 101 Overgangswet van belang. Met name in verband met de leer der voldongen feiten wordt in deze bepaling onderscheid gemaakt tussen verdelingen die reeds vóór de inwerkingtreding van het nieuwe vermogensrecht hebben plaatsgevonden en zijn afgerond enerzijds en verdelingen die reeds vóór de inwerkingtreding zijn aangevangen doch nog niet zijn afgerond anderzijds. (Dat art. 3:196 BW onverkort moet gaan gelden voor verdelingen die pas na de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen aanvangen, ligt voor de hand en is geen kwestie van overgangsrecht.) Art. 101 Overgangswet Nieuw BW houdt in dat van het tijdstip van haar inwerkingtreden af, de wet van toepassing is op handelingen met betrekking tot de verdeling van een gemeenschap voorzover die nog niet is voltooid en uitsluitend voor het vervolg, behalve indien dit zou nopen tot het ongedaan maken van alsdan reeds in overeenstemming met het voordien geldende recht getroffen maatregelen en dat de wet niet van toepassing wordt ten aanzien van onderwerpen waaromtrent vóór het in werking treden van de wet een rechterlijke uitspraak is gevraagd. In de memorie van toelichting is met betrekking tot de bepaling van art. 101 Overgangswet NBW het volgende opgemerkt (Parl. Gesch. Overgangswet, p. 109-110):
"De verdeling van een gemeenschap - de boedelscheiding naar de terminologie van het oude recht - is een aangelegenheid die geruime tijd kan duren. Het zal derhalve dikwijls voorkomen dat de nieuwe bepalingen omtrent de verdeling in werking treden tijdens de lopende werkzaamheden voor een boedelscheiding. In het algemeen kan de nieuwe wet dan onmiddellijke werking hebben voor het vervolg, mits dat niet meebrengt dat weer ongedaan gemaakt zou moeten worden wat reeds is bereikt. Ongewenst is het in het bijzonder om in te grijpen in de gevolgen van reeds gevallen rechterlijke beslissingen en in lopende gerechtelijke procedures betreffende een boedelscheiding.
Van een lopende boedelscheiding moet men de partiële verdeling onderscheiden. Deze vormt een afgerond geheel; is zij voltooid vóór de inwerkingtreding, dan wordt zij niet meer door het nieuwe recht beïnvloed (zie Inleidende opmerkingen, onder 12a)."
De Inleidende opmerkingen onder 12a waarnaar aan het slot van de hier geciteerde passage wordt verwezen hebben betrekking op de leer van de voldongen feiten die de onmiddellijke werking begrenst en die onder meer meebrengt dat de vraag of een rechtshandeling geldig of ongeldig is verricht, in beginsel niet naar het nieuwe doch naar het oude recht wordt beoordeeld als zij vóór de inwerkingtreding was verricht (Parl. Gesch. Overgangswet NBW, p. 12-14).
Men kan zich afvragen of aan de hand van de regeling van art. 79 en 80 Overgangswet inzake "verschuivingen" in de geldigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen moet worden beoordeeld of art. 3:196 BW van toepassing is op reeds vóór de inwerkingtreding aangevangen verdelingen dan wel of uit art. 101 Overgangswet - mede in het licht van de hiervoor weergegeven passage uit de parlementaire geschiedenis - kan worden afgeleid dat art. 3:196 BW niet van toepassing wordt op verdelingen die reeds zijn voltooid vóór de inwerkingtreding van deze bepaling of op verdelingen waaromtrent reeds een rechterlijke uitspraak is gevraagd, zodat de vraag of een zodanige verdeling vernietigbaar is, op die grond moet worden beoordeeld naar het voordien geldende recht, dat wil zeggen aan de hand van de regeling van art. 1158 e.v. BW (oud) die overigens een soortgelijke regeling bevat als art. 3:196 BW en die overigens ook een beroep op de algemene dwalingsbepaling van art. 1358 BW (oud) uitsluit evenals art. 3:199 BW voor het thans geldende recht. Uit het arrest van uw Raad van 7 april 1995, NJ 1996, 499, m.nt. WMK, kan worden afgeleid dat deze vraag moet worden beantwoord in laatstgenoemde zin. In dit arrest werd art. 1158 BW (oud) met een beroep op art. 101 Overgangswet toegepast op een overeenkomst waarbij partijen zich hadden verplicht tot een bepaalde, concreet aangegeven verdeling van hun nog niet ontbonden huwelijksgoederen-gemeenschap, zulks onder de opschortende voorwaarde van het plaatsvinden van die ontbinding die uiteindelijk pas plaatsvond na de inwerkintreding per 1 januari 1992 van art. 3:196 BW. Uw Raad oordeelde onder verwijzing naar art. 101 Overgangswet dat niet het nieuwe art. 3:196 BW doch het voordien geldende art. 1158 BW (oud) diende te worden toegepast omdat ten aanzien van de litigieuze overeenkomst, die moest worden aangemerkt als een handeling met betrekking tot een nog niet voltooide verdeling van een gemeenschap, vóór 1 januari 1992 een rechterlijke uitspraak was gevraagd. Overigens zou naar mijn oordeel toepassing van de artt. 79 en 80 Overgangswet tot eenzelfde resultaat leiden, onverschillig of art. 3:196 BW met zijn regeling omtrent de vernietigbaarheid op onderdelen een ruimere mogelijkheid tot vernietiging zou inhouden dan art. 1158 BW (oud) inzake de vernietigbaarheid doet. Dit aangezien art. 79 Overgangswet, waarin het beginsel van de eerbiediging van de geldigheid van onder het oude recht verrichte rechtshandelingen is gecodificeerd, gezien zijn redactie tevens verhindert dat naast of in de plaats van een gebrek dat een rechtshandeling reeds aankleeft, een nieuwe grond van nietigheid of vernietigbaarheid ontstaat; zie de memorie van antwoord II en de memorie van antwoord I, Parl. Gesch. Overgangswet NBW, p. 80-81 onderscheidenlijk 84-85).
8. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, moet naar mijn oordeel worden geconcludeerd dat art. 3:196 BW niet op grond van de schakelbepaling van het nieuwe art. 1:135 lid 2 BW van toepassing kan worden op een verrekening als aan de orde in de onderhavige zaak waarin het gaat om een verrekening in een echtscheidingsconvenant dat is gesloten met het oog op ontbinding van het huwelijk, ingeval inzake de verrekening vóór de inwerkingtreding van de Wet van 14 maart 2002 overeenstemming is bereikt zodat deze verrekening in zoverre moet worden aangemerkt als voltooid in de zin van art. 101 Overgangswet, terwijl zich bovendien in casu nog het geval voordoet als bedoeld in de slotzin van art. 101 BW, te weten het geval dat reeds vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Wet omtrent de vernietigbaarheid van het echtscheidingsconvenant een rechterlijke uitspraak is gevraagd. De hier richtinggevende bepaling van art. 101 Overgangswet en de regel dat de nieuwe wet niet terugkomt op voldongen feiten verzetten zich ertegen dat een reeds totstandgekomen verrekening waarover bovendien reeds een rechterlijke uitspraak is gevraagd, zou kunnen worden aangetast door analoge toepassing van de bepaling van art. 3:196 BW in plaats van of naast de bepaling inzake de dwalingsregeling van de artt. 6:228-230 BW, welke regeling in zoverre afwijkt van art. 3:196 BW dat laatstgenoemde regeling een beperktere reikwijdte heeft omdat zij uitsluitend geldt voor gevallen van dwaling omtrent de waarde van de te verdelen goederen die een benadeling voor meer dan een kwart ten gevolge heeft, terwijl anderzijds binnen dit beperkte toepassingsbereik de mogelijkheden tot vernietiging zijn verruimd doordat wordt uitgegaan van een wettelijk vermoeden en doordat de bijkomende beperkingen van, met name, art. 6:228 lid 1 niet van toepassing zijn (zie: Parl. Gesch. Boek 3 BW. p. 633-637 alsmede Parl. Gesch. Inv. Boek 3 BW, p. 1308-1309).
9. In het voorgaande is - met het middel - ervan uitgegaan dat naar het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wet van 14 maart 2002, art. 3:196 BW niet van toepassing is ten aanzien van verrekeningen als door partijen in hun echtscheidingsconvenant overeengekomen ingeval in de huwelijkse voorwaarden niet een wettelijk deelgenootschap is overeengekomen doch een periodiek verrekenbeding waaraan evenwel geen uitvoering is gegeven. Ik licht dit als volgt toe.
Voor het wettelijk deelgenootschap zoals dat vóór de inwerkingtreding van de Wet van 14 maart 2002 in afdeling 2 van titel 8 van Boek 1 BW (artt. 132-145) was geregeld, waren de artt. 3:181, 183 en 195-200 BW en de artt. 677-680 (oud) Rv ingevolge art. 1:137 lid 2 (oud) BW zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing op de in lid 1 van die bepaling bedoelde deling van de vermogensvermeerdering na beëindiging van het tussen partijen geldende (wettelijk) deelgenootschap. Art. 1:129 (oud) BW bepaalde dat wanneer bij huwelijkse voorwaarden "een deelgenootschap" is overeengekomen, de voorschriften van afdeling 2 van titel 8 (het wettelijk deelgenootschap), gelden, voorzover daarvan niet uitdrukkelijk of door de aard van de bedingen is afgeweken. Over de betekenis van de term deelgenootschap in art. 1:129 BW bestond veel onduidelijkheid, onder meer over de vraag of art. 129 en daarmee de artt. 132-145 (oud) BW van toepassing waren op een (niet uitgevoerd) periodiek Amsterdams verrekenbeding als waarvan in casu sprake is. Een bevestigend antwoord op deze vraag werd gegeven in HR 7 april 1995, NJ 1996, 486, m.nt WMK (rechtsoverweging 3.3.1); de Hoge Raad overwoog in dit arrest voorts dat (het hof terecht tot uitgangspunt had genomen dat) de verrekening dient te geschieden overeenkomstig art. 1:139 lid 1 juncto art. 1:136 lid 2 (oud) BW. Dit strookt, aldus de Raad, ook met de strekking van deze bepalingen die het daarin vervatte stelsel kennelijk met het oog op de rechtszekerheid voor het geval van een deelgenootschap voorschrijven. Bij een andere uitleg zou deze rechtszekerheid in het gedrang komen.
Dit arrest heeft veel kritiek geoogst. Als voornaamste bezwaar is - bijvoorbeeld in de noot van Kleijn onder het arrest - genoemd dat het Amsterdamse verrekenbeding ziet op overgespaarde inkomsten, terwijl het eindvermogen zoals in het wettelijk deelgenootschap bedoeld een aantal elementen kan bevatten die niet uit bespaarde inkomsten zijn opgebouwd. Toepassing van afdeling 1.8.2 (oud) BW, met name de door de Hoge Raad niet genoemde maar op grond van art. 1:129 (oud) BW in beginsel wel voor toepassing in aanmerking komende bepalingen van de artt. 1:138 en 143 (oud) BW, leidt er dan toe dat partijen een verrekening (van deze inkomensvreemde elementen) wordt opgedrongen die zij nooit hebben bedoeld. Daarbij is overigens wel aangetekend dat toepassing van de bedoelde bepalingen een praktische uitweg biedt uit de impasse die ontstaat wanneer alsnog moet worden afgerekend door partijen die tijdens de duur van hun huwelijk niet periodiek hebben verrekend (zie: de noot van Kleijn, alsmede Van Mourik-Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht na echtscheiding, 1997, p. 119 voetnoot 139). Het arrest is dan ook wel zo verstaan dat per bepaling moet worden bezien of deze zich - gelet op de aard van het verrekenbeding en de bedoeling die partijen daarmee hebben gehad - voor de door de Hoge Raad aangenomen (overeenkomstige) toepassing leent. Als voorbeelden van bepalingen die zouden kunnen worden toegepast zijn in de literatuur onder meer genoemd: de artt. 1:136, 137 en 142 (oud) BW. Daarbij is evenwel de verwijzing in art. 1:137 lid 2 (oud) naar art. 3:196 BW niet expliciet aan de orde geweest (zie de handboeken: Van Mourik-Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht na echtscheiding, 1997, p. 118-120; De Bruijn-Soons-Kleijn-Huijgen-Reinhartz, Het Nederlandse huwelijksver-mogensrecht, 1999, p.438-458; Asser-De Boer, 1992, nr. 492; Klaassen-Eggens-Luijten, Huwelijksgoederen- en erfrecht, 12e dr. 1999, p. 284-294 alsmede 13e dr. 2005, p. 321-356; de commentaren van Van Mourik en Luijten in WPNR 6188, p. 481-482 onderscheidenlijk p. 492-495.
In latere uitspraken heeft uw Raad een verwijzing naar art. 1:139 lid 1 juncto 136 lid 2 (oud) BW achterwege gelaten (zie bijv.: HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617, m.nt WMK; HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581, m.nt WMK). In HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 383, m.nt WMK heeft uw Raad verduidelijkt dat de in het arrest van 7 april 1995 aanvaarde opvatting niet inhoudt dat wanneer aan de echtgenoten in privé toebehorende en buiten de verdeling blijvende goederen geen inkomsten hebben opgeleverd maar tijdens het bestaan van het huwelijk wel in waarde zijn gestegen, een Amsterdams verrekenbeding als het onderhavige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aldus zou moeten worden uitgelegd dat (ook) zodanige waardestijgingen moeten worden verrekend als waren zij voortgekomen uit overgespaarde inkomsten. Nadere regels en uitwerkingen van deze rechtspraak werden gegeven in onder meer HR 2 maart 2001, NJ 2002, 583 en HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93, m.nt. WMK, steeds met een verwijzing naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid mede in verband met de aard van het beding. Over de vraag of art. 1:129 en daarmee de artt. 132-145 (oud) BW van overeenkomstige toepassing zijn op een (niet uitgevoerd) periodiek Amsterdams verrekenbeding als waarvan in casu sprake is, heeft uw Raad zich niet nogmaals expliciet uitgelaten (zie nader over deze rechtspraak: de conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer voor HR 27 januari 2006, RvdW 2006, 125). Uit de hier genoemde jurisprudentie leid ik af dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daaraan doet niet af dat die bepalingen in voorkomende gevallen tot inspiratie kunnen dienen en een richting kunnen wijzen bij het aan de hand van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid oplossen naar oud recht van problemen die ontstaan doordat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het tussen hen overeengekomen periodiek verrekenbeding. Daarmee heeft art. 3:196 BW evenwel niet van doen.
10. In deze opvatting komt men niet toe aan de vraag of het beroep op art. 3:196 BW - indien van toepassing - geblokkeerd zou kunnen worden door het beding in de huwelijkse voorwaarden van partijen dat de artt. 132-145 BW geen toepassing vinden. Ik volsta hier met de opmerking dat art. 3:196 BW van regelend recht is op de wijze zoals in lid 4 van deze bepaling wordt aangegeven: de mogelijkheid tot vernietiging vervalt indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard (zie: Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 635). Mijns inziens omvat de contractsvrijheid van partijen niet de mogelijkheid om aan een regeling als die van art. 3:196 BW (of die van art. 6:228-230 BW) als zodanig gelding te ontzeggen (in die zin dat deze regeling in hun onderlinge rechtsverhouding niet van toepassing is). Voor de vraag of partijen op voorhand een beroep door een van hen op de vernietigbaarheid wegens dwaling kunnen uitsluiten, verwijs ik naar de literatuur genoemd bij de losbladige editie Verbintenissenrecht (Hijma), art. 228, aant. 25 en 166-170; zie in het bijzonder de conclusie van de toenmalige A-G Bakels voor HR 13 april 2001, NJ 2001, 326 alsmede het artikel "Het uitsluiten van het beroep op dwaling in overnameovereenkomsten: een acceptabele of onacceptabele boilerplate?" van C.E. du Perron en T.H.M. van Wechem in: Vermogensrechtelijke annotaties 2004/1, p. 1-18; vgl. voorts art. 4:118 lid 2 van de Principles of European Contract Law.
11. Voor het onderhavige geval betekent het hiervoor betoogde naar mijn oordeel het volgende. Nu partijen reeds vóór 1 september 2002 - op 3 augustus 2001 - een convenant hebben gesloten ter zake van de verdeling van de tussen hen bestaande beperkte gemeenschap alsmede ter zake van de verrekening die tussen partijen uit hoofde van hun huwelijkse voorwaarden diende plaats te vinden, met welke rechtshandeling de verrekening is voltooid in de zin (althans de geest) van art. 101 Overgangswet, en de man bovendien reeds vóór 1 september 2002 - te weten: op 23 januari 2002 - de rechter heeft verzocht om de verdeling van de beperkte gemeenschap alsmede de verrekeningsvorderingen conform het convenant vast te stellen, dient in deze procedure te worden uitgegaan van het recht zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Wet regels verrekeningbedingen op 1 september 2002. Dientengevolge kan - gelet op hetgeen hiervoor is betoogd - de vrouw geen beroep doen op de bepaling van art. 3:196 BW en dienen haar stellingen, zoals het hof heeft gedaan, te worden beoordeeld aan de hand van de commune dwalingsregeling van art. 6:228-230 BW. 's Hofs oordeel dat art. 3:196 BW niet van toepassing is - welk oordeel, anders dan middelonderdeel 3 veronderstelt, niet berust op toepassing van art. 3:196 lid 4 BW - is derhalve juist, wat er zij van de daartoe door het hof bijgebrachte gronden. Ik kom dan ook tot de slotsom dat de middelonderdelen 2 en 3 falen, zo niet reeds bij gebrek aan belang wegens de in mijn (eerdere) conclusie uiteengezette redenen, dan toch omdat middelonderdeel 2 berust op een onjuiste rechtsopvatting en middelonderdeel 3 feitelijke grondslag mist.
Conclusie
De nadere conclusie is dat de middelonderdelen 2 en 3 falen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Rekestnummer R04/081HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 25 april 2005
Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Inleiding
1. Partijen, verder ook: de vrouw en de man, strijden over de rechtsgeldigheid van het op 3 augustus 2001 door hen ondertekende echtscheidingsconvenant, waarin een regeling omtrent de verrekening op de voet van de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden (Amsterdams verrekenbeding) is opgenomen. De vrouw heeft een beroep gedaan op vernietiging wegens misbruik van omstandigheden en op vernietiging wegens benadeling voor meer dan een vierde als voorzien in art. 3:196 BW, welke bepaling door het op 1 september 2002 in werking getreden art. 1:135 lid 2 BW van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op de verrekening inzake verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft het verzoek van de vrouw het convenant te vernietigen op grond van misbruik van omstandigheden en/of wegens "benadeling voor meer dan een vierde", afgewezen. Daartegen richt zich het middel.
2. Tussen partijen staat het volgende vast:
De man, geboren op [geboortedatum] 1959, en de vrouw, geboren op [geboortedatum] 1959, zijn op 6 september 1990 op huwelijkse voorwaarden gehuwd; de huwelijkse voorwaarden zijn bij akte van 15 juni 1998 gewijzigd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, de oudste op [geboortedatum] 1991 en de jongste op [geboortedatum] 1993. Ingevolge de (gewijzigde) huwelijkse voorwaarden is tussen partijen elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap behoudens een gemeenschap van inboedel uitgesloten en geldt een verrekenbeding dat uitgaat van periodieke verrekening van inkomsten; de toepassing van art. 1:132-145 (oud) BW inzake het wettelijk deelgenootschap is uitgesloten.
Partijen hebben op 3 augustus 2001 een echtscheidingsconvenant getekend, waarbij met oog op de echtscheiding afspraken zijn gemaakt over de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie en waarbij voorts onder meer is overeengekomen dat de tussen partijen bestaande gemeenschap (partijen zijn gezamenlijk ieder voor de onverdeelde helft eigenaar (erfpachter) van de echtelijke woning) aldus wordt verdeeld dat de volledige eigendom van de woning wordt toebedeeld aan de man onder de verplichting de hypothecaire geldlening voor zijn rekening te nemen, en voorts dat uit hoofde van deze verdeling alsmede uit hoofde van de verrekening die tussen partijen op grond van hun huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden, de man aan de vrouw een bedrag verschuldigd is van f 900.000,-, welk bedrag de man aan de vrouw zal betalen zodra de vrouw dit bedrag (of een gedeelte daarvan) nodig heeft voor de aankoop van een woning of de inrichting daarvan.
Met betrekking tot de totstandkoming van het convenant heeft zich het volgende afgespeeld, zoals het hof in rechtsoverweging 4.2. van zijn beschikking - in cassatie onbestreden - heeft overwogen:
4.2. In deze zaak is de gang van zaken als volgt geweest. Partijen hebben zich, nadat zij tot echtscheiding hadden besloten, op 23 mei 2001 gezamenlijk gewend tot mr. N. van 't Hoogerhuijs, advocaat en procureur in het arrondissement Amsterdam. Aan haar hebben partijen verzocht de tussen hen gemaakte afspraken omtrent de gevolgen van de echtscheiding vast te leggen in een convenant om vervolgens op gemeenschappelijk verzoek de rechtbank te verzoeken de echtscheiding uit te spreken, met opneming van de inhoud van het convenant in de te wijzen beschikking. Nadat er meerdere concept-convenanten waren gewisseld, heeft de vrouw zich gewend tot haar huidige advocaat mr. G.M.F. van Voorst tot Voorst te Utrecht. Na een bespreking op 29 juni 2001 op het kantoor van deze advocaat, adviseerde de advocaat de vrouw bij brief van 10 juli 2001. De laatste versie van het voorliggende convenant wordt in deze brief uitvoerig besproken. De vrouw wordt erop gewezen dat de advocaat geen concreet advies over de partneralimentatie kan geven omdat onderliggende bescheiden ontbreken, en dat hetzelfde geldt voor wat betreft de overeengekomen uitbetaling aan de vrouw terzake van de overwaarde van de gezamenlijke echtelijke woning en met betrekking tot de afrekening op grond van het in de huwelijkse voorwaarden voorkomende verrekenbeding. Daarnaast schetst de advocaat de vrouw diverse wijzen waarop verder kan worden gegaan op de ingeslagen weg om tot een alles omvattende regeling te komen met vastlegging daarvan in een convenant. Op 17 juli 2001 vervolgens schrijft de advocaat een brief aan de man, waaruit blijkt dat zij de vrouw op dat moment als advocaat bijstaat en voornemens is de zaak voor de vrouw over te nemen van mr. Van 't Hoogerhuijs, die op dat moment met vakantie was. Vervolgens hebben partijen zich op 27 juli 2001 opnieuw gezamenlijk tot mr. Van 't Hoogerhuijs gewend en is op 3 augustus 2001 een convenant getekend. Kort daarna stuurt de vrouw een brief aan de man waarin zij stelt spijt te hebben van de ondertekening. Zij zegt in die brief dat zij de maanden ervoor behoorlijk verward en depressief was en niet wist wat te doen. Zij kon niet helder over de zaak denken. Zij stelt dat de man waarschijnlijk niet bedoeld heeft haar onder druk te zetten, maar dat het wel zo bij haar over kwam omdat de man er niet meer tegen kon en concentratie- en eetproblemen had. Om die reden heeft zij zich opnieuw gewend tot mr. Van Voorst tot Voorst die zij heeft verzocht het verzoek tot echtscheiding "aan te houden/te ontbinden". Eén en ander heeft geresulteerd in de onderhavige procedure.
De man is notaris, de vrouw heeft een atheneumopleiding gevolgd."
3. Bij verzoekschrift van 23 januari 2002 heeft de man zich tot de rechtbank Amsterdam gewend met het verzoek de echtscheiding c.a. tussen partijen uit te spreken. Voorts heeft de man verzocht de verdeling vast te stellen van de tussen partijen bestaande beperkte huwelijksgoederengemeenschap alsmede om de verrekeningsvorderingen vast te stellen conform de bepalingen van het op 3 augustus 2001 gesloten convenant in dier voege dat de echtelijke woning aan hem wordt toegedeeld, dat hij de hypotheek voor eigen rekening neemt en dat hij aan de vrouw voldoet een bedrag van 408.402,19 euro ter zake van de toescheiding en levering van de echtelijke woning aan hem alsmede ter zake van de verrekening uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden.
4. De vrouw heeft zich aan het verzoek tot echtscheiding gerefereerd. Tevens heeft zij zelfstandige tegenverzoeken ingediend onder meer ertoe strekkende dat voor recht wordt verklaard dat het op 3 augustus 2001 ondertekende convenant nietig is althans is vernietigd door de buitengerechtelijke verklaring van de vrouw d.d. 12 juncto 21 november 2001 wegens
- primair het ontbreken van de wil van de vrouw,
- subsidiair misbruik van omstandigheden althans bedreiging door de man, in het bijzonder doordat de man de vrouw onder voortdurende en onaanvaardbare druk heeft geplaatst in de periode voorafgaande aan de ondertekening van het convenant,
- meer subsidiair benadeling voor meer dan een vierde voor wat betreft de verdeling van de tussen partijen aanwezige eenvoudige gemeenschap dan wel voor wat betreft de bij de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening,
- nog meer subsidiair de redelijkheid en billijkheid.
Voorts heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen aan haar te verstrekken een gespecificeerde beschrijving per medio juli 2001 van het te verrekenen vermogen tezamen met onderliggende bewijsstukken alsmede van de nadien plaatsgevonden hebbende vermogensvermeerderingen, en voorts de man te veroordelen om met haar tot verrekening over te gaan in dier voege dat de man aan de vrouw voldoet 50% van het overgespaarde vermogen;
- de man te veroordelen aan haar te betalen 95.293 euro ter zake van de kosten van de huishouding c.q. aflossing van de lening ter zake van de echtelijke woning, alles uit het privé-vermogen van de vrouw voldaan.
Tijdens de behandeling ter zitting op 30 januari 2003 heeft de vrouw haar tegenverzoek in die zin aangevuld dat zij, uiterst subsidiair, een beroep heeft gedaan op dwaling als bedoeld in art. 6:228 BW ter zake van de waarde van het te verrekenen vermogen.
5. De rechtbank heeft - bij beschikking van 9 april 2003 - geoordeeld dat het convenant rechtsgeldig is totstandgekomen en dat het beroep op art. 6:2 en 6:248 BW moet worden afgewezen. Met betrekking tot het door de vrouw gedane beroep op misbruik van omstandigheden en op "benadeling voor meer dan een vierde" heeft de rechtbank in dit verband als volgt overwogen:
De vrouw heeft haar stellingen dat het convenant door misbruik van omstandigheden is totstandgekomen niet aannemelijk gemaakt. Tegenover de betwisting door de man heeft de vrouw haar stellingen niet nader onderbouwd noch een concreet bewijsaanbod terzake gedaan. Voor een omkering van de bewijslast als door de vrouw bepleit, is geen aanleiding. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om art. 3:196 BW - een bepaling die betrekking heeft op de verdeling van een gemeenschap en die inhoudt dat een verdeling vernietigbaar is wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld - bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden toe te passen nu de artt. 1:132-145 (oud) BW (waaronder art. 1:137 (oud) BW waarin art. 3:196 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard op de verrekening) in de huwelijkse voorwaarden zijn uitgesloten. De rechtbank ziet ook geen aanleiding te anticiperen op bepalingen (de op 1 september 2001 in werking getreden regeling van art. 1:132 e.v. BW inzake verrekenbedingen waarin art. 3:196 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard op de verrekening) die ten tijde van de totstandkoming van het convenant nog niet in werking waren getreden.
Vervolgens heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en heeft zij de door de man te betalen alimentatie, alsmede de verdeling van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap en de verrekeningsvorderingen bepaald conform het op 3 augustus 2001 ondertekende convenant.
6. De vrouw heeft van dit vonnis in beroep gekomen bij het hof te Amsterdam. Zij heeft de rechtsgeldigheid van het convenant opnieuw bestreden onder handhaving van al haar in eerste aanleg aangevoerde stellingen. Met betrekking tot de afwijzing door de rechtbank van haar beroep op misbruik van omstandigheden heeft de vrouw in haar beroepschrift (onder 8) expliciet verwezen naar de in het geding gebrachte brief van de zuster van de vrouw (inhoudende dat de vrouw kapot was van de spanningen, dat de man druk op haar uitoefende om het convenant te tekenen en dat de vrouw daardoor tot tekenen is overgegaan ondanks het advies van haar familie en haar advocate om zulks niet te doen) en de brief van de werkgeefster van de vrouw. De vrouw heeft voorts in haar beroepschrift (onder 11) haar bewijsaanbod uit eerste aanleg herhaald, inhoudende dat zij uitdrukkelijk bewijs aanbiedt van al haar stellingen in het bijzonder door het horen van getuigen, onder wie de zuster van de vrouw, de advocate van de vrouw Van 't Hoogerhuijs en de man als partijgetuige (pleitnota onder 12), en heeft zij aan de te horen getuigen toegevoegd: de schoonzuster en broer van de vrouw alsmede een deskundige, met name een accountant.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7. Het hof heeft de vrouw bij beschikking van 18 maart 2004 niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen de echtscheiding; het heeft de grieven van de vrouw tegen de beslissing van de rechtbank omtrent de alimentatie gedeeltelijk toegewezen en in zoverre een nieuwe beslissing gegeven. Het hof heeft de grieven van de vrouw voor het overige afgewezen en de beschikking waarvan beroep bekrachtigd. Met betrekking tot het beroep van de vrouw op wilsgebreken en op "benadeling voor meer dan een vierde" heeft het hof als volgt overwogen (waarbij 's hofs verwijzing in rechtsoverweging 4.3 naar "bovenstaande gang van zaken" betrekking heeft op 's hofs hiervoor onder 2 geciteerde weergave in rechtsoverweging 4.2 van de gang van zaken):
"4.3. De vrouw heeft ook in hoger beroep onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, noch ten bewijze aangeboden, die de conclusie zouden kunnen wettigen dat sprake is geweest van een wilsgebrek, dwang, dwaling of bedreiging bij de totstandkoming van het convenant. Uit bovenstaande gang van zaken blijkt dat de vrouw, die behoorlijk is opgeleid, eerst mondeling op 29 juni 2001 en vervolgens schriftelijk op 10 juli 2001, zeer goed werd voorgelicht door haar huidige advocaat omtrent haar rechtspositie. De inhoud van de adviezen van haar advocaat heeft de vrouw er vervolgens kennelijk niet van weerhouden om het voorliggende convenant enkele weken later op 3 augustus 2001 te tekenen. (..) Het gedane bewijsaanbod is te vaag en onbestemd en wordt daarom als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd.
4.4 De door de vrouw gestelde benadeling van meer dan één/vierde, wat daar ook van zij, dient te worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van de totstandkoming van het convenant toepasselijke recht. Nu de wettelijke bepaling waar de vrouw zich op beroept op het moment dat het convenant tot stand kwam slechts toepasselijk was voor zover er sprake was van een gemeenschap en partijen het erover eens zijn dat tussen hen geen gemeenschap bestond, mist art. 3:196 BW toepassing. Het gegeven dat inmiddels de Wet regels verrekenbedingen van kracht is doet aan het voorgaande niet af, nu de wet op dit punt slechts regelend recht bevat en de tussen partijen bij convenant gemaakte afspraken prevaleren. (...)"
8. De vrouw heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend met het verzoek het beroep te verwerpen.
Het cassatiemiddel
9. Middelonderdeel 1 klaagt dat 's hofs beschikking niet naar de eis der wet met redenen is omkleed nu het hof - in rechtsoverweging 4.3 - stilzwijgend is voorbijgegaan aan het beroep van de vrouw op misbruik van omstandigheden en dat 's hofs beschikking ook onvoldoende is gemotiveerd ingeval de verwerping van dat beroep besloten mocht liggen in de overweging dat de vrouw ook in hoger beroep "onvoldoende omstandigheden en feiten heeft gesteld, noch ten bewijze aangeboden". Ter nadere adstructie van deze klacht benadrukt dit middelonderdeel dat de vrouw zich zowel in eerste aanleg (in haar verweerschrift onder 5b, 8 en 18) als in hoger beroep (in haar appelrekest onder 8) uitdrukkelijk op misbruik van omstandigheden heeft beroepen en dat zij in dat verband in haar verweerschrift in eerste aanleg (onder 18) in het bijzonder een beroep heeft gedaan op haar gemoedstoestand (onbereikbaarheid voor informatie; een wankelmoedige positie waarin zij niet helder kon denken, laat staan besluiten kon nemen dan wel de strekking daarvan bevatten; zich afsluiten voor haar familie). Het middelonderdeel memoreert voorts dat de vrouw zich in dat verband mede heeft beroepen op de brief van haar zuster van 25 augustus 2002 die als productie 12 bij het appelrekest is overgelegd, welke brief, aldus het middel, illustratief is en gewaagt van de problemen van de vrouw. Het middelonderdeel memoreert ook dat de vrouw bovendien heeft gesteld dat zij door de man zeer onder druk werd geplaatst, dat de man verstrekkende en door de vrouw als zeer bedreigend ervaren dreigementen uitte indien de vrouw het convenant niet zou tekenen dan wel indien zij inzage in enig stuk wenste en dat de man daarnaast zich als slachtoffer presenteerde en aangaf dat de zaak snel moest worden afgewikkeld. Aantekenend dat bij misbruik van omstandigheden valt te denken enerzijds aan gevallen waarin aan de zijde van de "misbruiker" sprake is van een economische machts- of monopoliepositie en anderzijds aan gevallen waarin de "benadeelde" door zijn geestestoestand, onervarenheid of afhankelijkheid niet in staat is naar behoren voor zijn belangen op te komen (in welk verband lid 4 van art. 3:44 BW spreekt van "afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid") betoogt het middel dat in de onderhavige echtscheidingssituatie duidelijk sprake is van de aanwezigheid van beide elementen, die elkaar ook nog versterken. Het middel komt tot de slotsom dat het hof aan dit aspect van de zaak niet stilzwijgend en zonder het beroep op misbruik van omstandigheden ook maar een blik waardig te keuren, had mogen voorbijgaan.
10. Het middelonderdeel slaagt. Het hof is inderdaad in zijn hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4.3 waarin het hof het door de vrouw gedane beroep op wilsgebreken behandelde, uitsluitend met zoveel woorden ingegaan op de wilsgebreken dwang, dwaling en bedreiging; het hof heeft geen woord gewijd aan het wilsgebrek misbruik van omstandigheden waarop de vrouw zich in eerste aanleg en in hoger beroep in de door het middel genoemde passages expliciet heeft beroepen, terwijl de vrouw zowel in eerste aanleg als in hoger beroep expliciet bewijs heeft aangeboden van haar stellingen ter zake. Dat het hof aan het door de vrouw gedane beroep op misbruik van omstandigheden geen woord heeft gewijd, klemt temeer nu 's hofs in cassatie niet bestreden overweging (in rechtsoverweging 4.3) dat de vrouw zeer goed werd voorgelicht door haar huidige advocaat omtrent haar rechtspositie en dat de inhoud van de adviezen om niet te tekenen de vrouw kennelijk niet ervan heeft weerhouden om het voorliggende convenant enkele weken later toch te ondertekenen, niet alleen grond oplevert voor 's hofs in cassatie niet bestreden afwijzing van het beroep op dwaling, doch eveneens zozeer kunnen wijzen in de richting van misbruik van omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 lid 4 BW dat het hof niet stilzwijgend had mogen voorbijgaan aan doch met zoveel woorden had moeten ingaan op het door de vrouw gedane beroep op misbruik van omstandigheden (waarbij het hof alle omstandigheden in onderling verband en samenhang had moeten bezien); dit mede in aanmerking genomen dat de vrouw haar in eerste aanleg gedane aanbod bewijs te leveren door middel van met name genoemde getuigen, in hoger beroep ter zake van haar beroep op misbruik van omstandigheden heeft herhaald en uitgebreid. (Vgl. HR 29 november 2002, NJ 2003, 243 en HR 9 januari 2004, NJ 2004, 141.) 's Hofs beschikking is derhalve onvoldoende gemotiveerd, onverschillig of in 's hofs overweging 4.3 - al dan niet gelezen in samenhang met rechtsoverweging 4.12 (waarin het hof overwoog dat "het algemene bewijsaanbod" als onvoldoende concreet en onvoldoende gespecificeerd wordt gepasseerd) - een impliciete verwerping van het beroep op misbruik van omstandigheden kan worden gelezen. Zie over misbruik van omstandigheden verder: Asser-Hartkamp, 4-II, 2005, nr. 209-216a met verdere verwijzingen.
11. De middelonderdelen 2 en 3 komen op tegen rechtsoverweging 4.4 (hiervoor geciteerd), waarin het hof het beroep van de vrouw op benadeling voor meer dan een vierde heeft verworpen met de overweging dat dit beroep moet worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van de totstandkoming van het convenant toepasselijke recht, dat art. 3:196 BW waarop de vrouw zich beroept destijds slechts toepasselijk was voorzover er sprake was van een gemeenschap en partijen het erover eens zijn dat tussen hen geen gemeenschap bestond, en dat het gegeven dat inmiddels de Wet regels verrekenbedingen van kracht is aan het voorgaande niet afdoet nu de wet op dit punt slechts regelend recht bevat en de tussen partijen bij convenant gemaakte afspraken prevaleren. Middelonderdeel 2 klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de door de vrouw gestelde benadeling dient te worden beoordeeld aan de hand van het tijde van de totstandkoming van het convenant toepasselijke recht, heeft miskend dat moet worden uitgegaan van onmiddellijke werking van de inmiddels in werking getreden Wet inzake verrekenbedingen en daarmee van toepasbaarheid van de nieuwe bepalingen onmiddellijk na hun totstandkoming, ook op handelingen c.q. overeenkomsten die al vóór de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen waren verricht c.q. aangegaan. Middelonderdeel 3 klaagt dat het hof met zijn oordeel dat - kort gezegd - de Wet regels verrekenbedingen op het onderhavige punt slechts regelend recht bevat en de tussen partijen bij convenant gemaakte afspraken prevaleren, miskent dat afwijking slechts kan geschieden bij huwelijkse voorwaarden en niet bij convenant en dat voorzover het hof het oog heeft op de wel bestaande mogelijkheid uitdrukkelijk vast te leggen dat de situatie van art. 3:196 lid 4 BW zich voordoet, het hof miskent dat deze situatie zich niet voordoet, althans dat nadere motivering zou vergen het oordeel dat deze situatie zich wél voordoet.
12. Art. 3:196 lid 1 BW bepaalt dat een verdeling behalve op de voor vernietiging van rechtshandelingen geldende gronden ook vernietigbaar is wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld; het tweede lid van art. 3:196 bepaalt dat wanneer benadeling voor meer dan een vierde is bewezen, de benadeelde wordt vermoed omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden te hebben gedwaald. Art. 3:199 BW bepaalt dat de artt. 228-230 BW niet op een verdeling van toepassing zijn. In dat verband wordt de regeling van art. 3:196 BW wel gekarakteriseerd als een lex specialis ten opzichte van de dwalingsregeling van art. 6:228 BW. In de oude regeling van afdeling 2 van titel 8 van Boek 1 inzake het wettelijk deelgenootschap (destijds één van de drie wettelijke keuzestelsels) is in art. 1:137 (oud) BW bepaald dat ieder der echtgenoten na het eindigen van het deelgenootschap de deling van vermogensvermeerdering kan vorderen en dat de artt. 3:195-200 BW zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing zijn. In de op 1 september 2002 in werking getreden nieuwe afdeling 2 van titel 8 van Boek 1 BW waarin een nieuwe regeling voor verrekenbedingen is opgenomen die de regeling inzake het wettelijk deelgenootschap vervangt, bepaalt art. 1:135 BW - evenals het oude art. 1:137 voor het wettelijk deelgenootschap ten aanzien van de deling bepaalde - dat op de verrekening onder meer de artt. 195-200 van Boek 3 van overeenkomstige toepassing zijn.
In de huwelijkse voorwaarden die partijen in het onderhavige geding lange tijd vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke regeling inzake verrekenbedingen zijn overeengekomen, is - zoals gebruikelijk was bij huwelijkse voorwaarden als de onderhavige - de wettelijke regeling inzake het wettelijk deelgenootschap en daarmee ook de overeenkomstige toepasselijkheid van art. 3:196 en art. 3:199 BW uitgesloten. Kan aldus - zoals het middel doet - worden aangenomen dat de regeling van art. 3:196 BW naar oud recht niet van (overeenkomstige) toepassing is op de verrekening door partijen die krachtens de huwelijkse voorwaarden plaatsvindt, voor het tussen partijen gesloten convenant geldt dan ingevolge art. 6:216 BW de regeling van art. 6:228 BW inzake de vernietigbaarheid van overeenkomsten wegens dwaling onverkort ook voorzover daarin de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden is geregeld, zoals overigens in dit geding, in cassatie onbestreden, tot uitgangspunt is genomen. Dit impliceert dat enerzijds niet de beperking geldt dat sprake moet zijn van benadeling voor meer dan een kwart en dat anderzijds ook niet het bewijsvermoeden geldt van het tweede lid van art. 3:196 BW, inhoudende dat de benadeelde wordt vermoed omtrent de waarde van een of meer te verdelen/verrekenen goederen en schulden te hebben gedwaald ingeval een benadeling voor meer dan een vierde is bewezen.
13. Naar mijn oordeel falen de middelonderdelen 2 en 3 wegens gebrek aan belang, daargelaten wat de uitsluiting in de huwelijkse voorwaarden van art. 1:137 (oud) BW meebrengt voor de toepasselijkheid van het nieuwe art. 1:135 BW op de onderhavige verrekening als vervat in het convenant dat dateert van vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling en daargelaten welke betekenis mede in het licht van art. 3:196 lid 4 BW toekomt aan art. 12 van het convenant (overgelegd als bijlage V bij het inleidend verzoekschrift), welk artikel inhoudt dat partijen verklaren dat zij behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd in dit convenant niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar algehele en finale kwijting verlenen. Deze middelonderdelen zien immers eraan voorbij dat het hof in rechtsoverweging 4.3 niet ermee heeft volstaan het beroep op dwaling te verwerpen met de overweging dat de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en ten bewijze heeft aangeboden die de conclusie zouden kunnen wettigen dat sprake is geweest van dwaling; het hof heeft tevens overwogen dat uit de door het hof beschreven gang van zaken blijkt dat de vrouw, die behoorlijk is opgeleid, eerst mondeling op 29 juni 2001 en vervolgens schriftelijk op 10 juli 2001, zeer goed door haar huidige advocaat werd voorgelicht omtrent haar rechtspositie, doch dat de inhoud van de adviezen van haar advocaat de vrouw vervolgens kennelijk niet ervan hebben weerhouden om het voorliggende convenant enkele weken later op 3 augustus 2001 te tekenen. In deze laatste overweging ligt het oordeel besloten dat de vrouw geen beroep op dwaling toekomt omdat zij willens en wetens en goed voorgelicht het voorliggende convenant heeft getekend, daarmee welbewust de kans aanvaardend dat zij aldus uit hoofde van de verrekening minder zou ontvangen dan de waarde van het te verrekenen vermogen rechtvaardigde. Deze overweging is in cassatie niet bestreden. Dit impliceert dat reeds daarom geen beroep kan worden gedaan op overeenkomstige toepasselijkheid van de regeling inzake de "benadeling voor meer dan een vierde" als vervat in art. 3:196 BW (in verbinding met art. 1:135 lid 2 BW) nu de regeling van art. 3:196 BW in zoverre een bijzondere toepassing is van de dwalingsregeling dat slechts een beroep op deze benadeling kan worden gedaan ingeval is gedwaald omtrent de waarde van de te verdelen/verrekenen goederen en schulden (en daardoor een benadeling voor meer dan een vierde heeft plaatsgevonden); dat art. 3:196 BW tevens bepaalt dat wordt vermoed dat is gedwaald ingeval benadeling voor meer dan een vierde is bewezen doet daaraan niet af ingeval op inhoudelijke gronden is geoordeeld dat van dwaling geen sprake is. Zie ook Asser-Van der Ploeg-Perrick (Erfrecht), 1996, nrs. 494 e.v. waaronder met name nr. 496. Zie overigens ook nog nr. 499a waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen een overeenkomst van verdeling en een overeenkomst tot verdeling, een onderscheid dat noopt tot uitleg van het desbetreffende convenant. Zie voorts Mon. Nieuw BW B-9 (Van Mourik), 2001, nr. 33.
14. Nu middelonderdeel 1 slaagt, zal 's hofs bestreden beschikking niet in stand kunnen blijven; verwijzing zal moeten volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 01‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Geschil tussen ex-echtelieden over de verdeling na echtscheiding van tussen hen bestaande, volgens huwelijkse voorwaarden beperkte, huwelijksgoederengemeenschap en over verrekening overeenkomstig echtscheidingsconvenant; beroep tot vernietiging convenant, misbruik van omstandigheden?, motiveringsgebrek; Wet regels verrekenbedingen, vernietigbare verdeling?, art. 3:196 en 199 BW niet van toepassing op een verrekening ter uitvoering van een periodiek verrekenbeding waarover voor 1 september 2002 al overeenstemming was bereikt.
1 september 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/081HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 januari 2002 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken, en nevenvoorzieningen te treffen met betrekking tot de alimentatie voor de vrouw en de kinderen en het gebruik van de echtelijke woning. Daarnaast heeft de man verzocht de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte huwelijksgoederengemeenschap alsmede de verrekeningsvorderingen conform het tussen partijen op 3 augustus 2001 gesloten convenant vast te stellen in dier voege dat in overeenstemming met art. 7 van het convenant de echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld, de man de hypotheek voor zijn rekening neemt en de man ter zake van de toescheiding en levering van de echtelijke woning aan hem alsmede de verrekening uit hoofde van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden, aan de vrouw voldoet een bedrag van € 408.402,19 overeenkomstig het bepaalde in art. 8 van het convenant. Ten slotte heeft de man verzocht partijen te gelasten over te gaan tot verdeling van de inboedel en de verdeling van de in art. 10 van het convenant genoemde rekening vast te stellen in dier voege dat de in het petitum vermelde bankrekeningen met de daarop staande saldi aan partijen worden toebedeeld zoals in het petitum van het verzoekschrift omschreven.
De vrouw heeft de verzoeken met betrekking tot de uitkering tot haar levensonderhoud, de kinderbijdrage, de voorziening met betrekking tot de echtelijke woning en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bestreden en van haar kant verzocht:
- te verk1aren voor recht dat voormeld convenant nietig is althans vernietigd is door de buitengerechtelijke verklaring van de vrouw van 12 juncto 21 november 2001;
- de verdeling van de beperkte gemeenschap vast te stellen in die zin dat de echtelijke woning alsmede de hypothecaire lening wordt toebedeeld aan de man met - kort samengevat - uitbetaling van de helft van de overwaarde (na taxatie) aan de vrouw;
- de man te veroordelen om aan de vrouw te verstrekken een gespecificeerde, schriftelijke en ondergetekende opgave per medio juli 2001 van het te verrekenen vermogen, met onderliggende bewijsstukken, alsmede van de nadien plaatsgevonden vermogensvermeerderingen, en hem voorts te veroordelen om met de vrouw tot verrekening over te gaan in dier voege dat de man aan de vrouw voldoet 50% van het overgespaarde vermogen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2002 tot aan de dag der voldoening;
- de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een nader gespecificeerd bedrag wegens een verrekeningsvordering ter zake van de kosten van de huishouding c.q. aflossing van de lening ter zake van de echtelijke woning, alles uit het privé-vermogen van de vrouw voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2002 tot aan de dag der voldoening;
- te bepalen dat de vrouw bevoegd zal zijn tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.
De man heeft de zelfstandige verzoeken van de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 mei 2003 echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bedragen omtrent de alimentatie voor de vrouw en de kinderen vastgesteld zoals in het dictum omschreven, en bepaald dat de man, indien deze ten tijde van de inschrijving van de uitspraak van de echtscheiding de echtelijke woning bewoont, jegens de vrouw bevoegd zal zijn de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na die inschrijving voort te zetten. Voorts heeft de rechtbank de verzoeken omtrent de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte huwelijksgoederengemeenschap alsmede de verrekingsvorderingen en de verdeling van de in het convenant vermelde bankrekeningen conform het verzoek van de man toegewezen, partijen bevolen over te gaan tot verdeling van de inboedel en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft de vrouw verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen en:
• te verklaren voor recht dat het convenant tussen partijen van 3 augustus 2001 nietig is althans is vernietigd door de buitengerechtelijke verklaring van de vrouw van 12 juncto 21 november 2001, althans dit convenant te vernietigen wegens:
- primair het ontbreken van de wil van de vrouw op grond van art. 3:33 BW bij het aangaan van de overeenkomst;
- subsidiair het maken van misbruik van omstandigheden althans bedreiging door de man in het bijzonder door de vrouw onder voortdurende en onaanvaardbare druk te plaatsten in de periode voorafgaand aan de ondertekening van het convenant;
- meer subsidiair benadeling voor meer dan een/vierde voor wat betreft de verdeling van de tussen partijen aanwezige eenvoudige gemeenschap dan wel voor wat betreft de bij de huwelijksvoorwaarden overeengekomen verrekening;
- nog meer subsidiair de algemene redelijkheid- en billijkheidsbepalingen;
dan wel (uitsluitend) te vernietigen wegens
- dwaling op basis van art. 6:228 BW aan de zijde van de vrouw ter zake de waarde van het te verrekenen vermogen;
- nog meer subsidiair een geestelijke stoornis aan de zijde van de vrouw als bedoeld in artikel 3:34 BW;
• de echtscheiding uit te spreken tussen partijen en daarbij:
- te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen zal betalen van € 840,-- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- te bepalen dat de man aan de vrouw een uitkering in haar levensonderhoud zal betalen van € 6.000,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de verdeling van de "eenvoudige" gemeenschap vast te stellen in die zin dat de echtelijke woning aan de man wordt toebedeeld nadat partijen overeenstemming hebben bereikt over de waarde althans nadat de waarde bij wege van taxatie in rechte is vastgesteld en onder de verplichting aan de zijde van de man voor zijn rekening te nemen de hypothecaire geldlening en deze als eigen schuld te voldoen onder vrijwaring van de vrouw en voorts onder verplichting om de vrouw uit te keren de helft van de vrije verkoopwaarde minus haar aandeel in de hypothecaire geldlening;
- de man te veroordelen om aan de vrouw te verstrekken een gespecificeerde, schriftelijke en ondertekende beschrijving per medio juli 2001 van het te verrekenen vermogen tezamen met onderliggende bewijsstukken, alsmede van de nadien plaatsgevonden vermogensvermeerderingen, en hem voorts te veroordelen om met de vrouw tot verrekening over te gaan in dier voege dat de man aan de vrouw voldoet 50% van het, kort samengevat, "overgespaarde vermogen" te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2002 tot de dag der voldoening;
- de man te veroordelen aan de vrouw te betalen € 95.293,-- wegens een verrekeningsvordering terzake de kosten van de huishouding c.q. aflossing van de lening terzake de echtelijke woning, alles uit het privé-vermogen van de vrouw voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2002 tot aan de dag der voldoening;
- te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de echtelijke woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten, totdat het verzoek betreffende de verdeling van de "eenvoudige" gemeenschap is geëffectueerd;
- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren voor zover wettelijk geoorloofd.
Bij beschikking van 18 maart 2004 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen de echtscheiding, de beschikking waarvan beroep wat betreft de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw en de kinderen vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, nieuwe bedragen terzake vastgesteld, de beschikking waarvan beroep voor het overige bekrachtigd, het meer of anders verzochte afgewezen en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van de vrouw heeft bij gefaxte brief van 9 mei 2005 op die conclusie gereageerd.
De nadere conclusie van de thans plaatsvervangend Procureur-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt ertoe dat de middelonderdelen 2 en 3 falen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man, geboren op [geboortedatum] 1959, en de vrouw, geboren op [geboortedatum] 1959, zijn op 6 september 1990 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden zijn bij akte van 15 juni 1998 gewijzigd.
(ii) Ingevolge de gewijzigde huwelijkse voorwaarden is tussen partijen elke gemeenschap uitgesloten behoudens een gemeenschap van inboedel, en geldt een verrekenbeding dat uitgaat van periodieke verrekening van inkomsten. De toepassing van de artikelen 1:132-145 (oud) BW inzake het wettelijk deelgenootschap is uitgesloten.
(iii) Partijen hebben op 3 augustus 2001 een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) getekend. De daarin vastgelegde afspraken zijn gemaakt met het oog op echtscheiding. Deze afspraken betreffen onder meer de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie en de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap (partijen zijn gezamenlijk ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de echtelijke woning). Laatstgenoemde afspraak houdt in dat de volledige eigendom van de woning wordt toebedeeld aan de man onder de verplichting de daarop rustende hypothecaire geldschuld voor zijn rekening te nemen. De man is voorts uit hoofde van deze verdeling alsmede uit hoofde van de verrekening die tussen partijen op grond van hun huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden, aan de vrouw een bedrag verschuldigd van f 900.000,-. Hij dient dit bedrag aan de vrouw te betalen zodra zij dit bedrag (of een gedeelte daarvan) nodig heeft voor de aankoop van een woning of de inrichting daarvan.
(iv) Met betrekking tot de totstandkoming van het convenant heeft zich het volgende afgespeeld. Partijen hebben zich, nadat zij tot echtscheiding hadden besloten, op 23 mei 2001 gezamenlijk gewend tot de advocaat mr. Van 't Hoogerhuijs. Aan haar hebben partijen verzocht de tussen hen gemaakte afspraken omtrent de gevolgen van de echtscheiding vast te leggen in een convenant. Partijen waren voornemens vervolgens gemeenschappelijk aan de rechtbank te verzoeken tussen hen echtscheiding uit te spreken, met opneming van de inhoud van het convenant in de te wijzen beschikking. Nadat diverse concept-convenanten waren gewisseld, heeft de vrouw zich gewend tot haar huidige advocaat mr. Van Voorst tot Voorst. Na een bespreking op 29 juni 2001, adviseerde deze advocaat de vrouw bij brief van 10 juli 2001. De laatste versie van het concept-convenant wordt in deze brief uitvoerig besproken. De vrouw werd erop gewezen dat de advocaat geen concreet advies over de partneralimentatie kan geven omdat daartoe noodzakelijke bescheiden ontbreken, en dat hetzelfde geldt wat betreft de overeengekomen uitbetaling aan de vrouw ter zake van de overwaarde van de echtelijke woning en met betrekking tot de afrekening op grond van het in de huwelijkse voorwaarden voorkomende verrekenbeding. Op 17 juli 2001 heeft mr. Van Voorst tot Voorst een brief aan de man geschreven, waaruit bleek dat zij de vrouw op dat moment als advocaat bijstond en voornemens was de zaak in zoverre over te nemen van mr. Van 't Hoogerhuijs, die op dat moment met vakantie was. Vervolgens hebben partijen zich op 27 juli 2001 toch opnieuw gezamenlijk tot mr. Van 't Hoogerhuijs gewend en is op 3 augustus 2001 een convenant getekend. Kort daarna stuurde de vrouw een brief aan de man waarin zij stelde spijt te hebben van de ondertekening van het convenant. Zij was de maanden voor de ondertekening verward en depressief en wist niet wat te doen. Zij kon niet helder over de zaak nadenken. Zij stelde dat de man waarschijnlijk niet bedoeld heeft haar onder druk te zetten, maar dat dit op grond van diverse uitlatingen van de man wel zo bij haar overkwam. Om die reden heeft zij zich opnieuw gewend tot mr. Van Voorst tot Voorst, die zij heeft verzocht het verzoek tot echtscheiding "aan te houden/te ontbinden", aldus nog steeds de vrouw in haar voormelde brief.
(v) De man is notaris, de vrouw heeft een atheneumopleiding gevolgd.
3.2 In dit geding heeft de man de rechtbank verzocht tussen partijen echtscheiding uit te spreken. Voorts heeft hij, kort gezegd, verzocht de verdeling vast te stellen van de tussen partijen bestaande, beperkte, huwelijksgoederengemeenschap, alsmede om de verrekeningsvorderingen vast te stellen conform het convenant.
De vrouw heeft zich met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding gerefereerd. Zij heeft voorts tegenverzoeken gedaan, onder meer ertoe strekkende dat voor recht wordt verklaard dat het convenant nietig is, althans buitengerechtelijk is vernietigd. Zij heeft daartoe diverse gronden aangevoerd, waaronder (i) misbruik van omstandigheden door de man, in het bijzonder doordat hij de vrouw onder voortdurende en onaanvaardbare druk heeft geplaatst in de periode voorafgaande aan de ondertekening van het convenant, (ii) benadeling voor meer dan een vierde wat betreft de verdeling van de tussen partijen aanwezige eenvoudige gemeenschap dan wel wat betreft de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening, en, in de loop van het geding voorts, (iii) dwaling ter zake van de waarde van het te verrekenen vermogen. De man heeft deze gronden bestreden.
3.3 De rechtbank heeft tussen partijen echtscheiding uitgesproken; zij heeft voorts de tegenverzoeken van vrouw van de hand gewezen en de door de man te betalen alimentatie, alsmede de verdeling van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap en de verrekeningsvorderingen, vastgesteld conform het convenant.
In het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dit beroep was gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Het hof heeft het beroep voor het overige verworpen, behoudens een ondergeschikt, in cassatie niet terzake dienend, punt.
3.4 Onderdeel 1 van het tegen de beschikking van het hof aangevoerde middel stelt dat het hof heeft verzuimd aandacht te besteden aan het beroep van de vrouw op misbruik van omstandigheden.
Het onderdeel slaagt omdat het hof deze gestelde vernietigingsgrond inderdaad niet heeft beoordeeld, zodat zijn beschikking in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.
3.5 De onderdelen 2 en 3 zijn gericht tegen de verwerping door het hof van het beroep van de vrouw op art. 3:196 BW (benadeling bij een verdeling voor meer dan een vierde). Onderdeel 2 houdt in, kort gezegd, dat het overgangsrecht niet bepaalt dat de nieuwe artikelen eerbiedigende werking hebben, zodat moet worden uitgegaan van onmiddellijke werking daarvan. Onderdeel 3 klaagt in de eerste plaats dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat inmiddels de Wet regels verrekenbedingen van kracht is, niet meebrengt dat art. 3:196 BW van toepassing is in de onderhavige zaak. Weliswaar kunnen partijen onder omstandigheden van de Wet regels verrekenbedingen afwijken, doch slechts bij huwelijkse voorwaarden en niet bij convenant. Het onderdeel klaagt in de tweede plaats dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat een beroep op vernietiging contractueel kan worden uitgesloten.
3.6 De Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekeningbedingen), Stb. 152 (hierna: de Wet regels verrekenbedingen), bevat in art. IV lid 1 een bepaling van overgangsrecht. Deze houdt in dat het recht zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet, 1 september 2002, van toepassing blijft op huwelijkse voorwaarden die uitsluitend finale verrekening van vermogen bevatten. Deze bepaling is door de minister onder meer als volgt toegelicht:
"Het onderhavige wetsvoorstel is grotendeels van regelend recht. Daar waar bestaande huwelijkse voorwaarden van de regels in het onderhavige wetsvoorstel afwijken, ontstaan geen overgangsrechtelijke problemen waar het betreft bepalingen die van regelend recht zijn. Hetgeen in afwijking van de voorgestelde regeling is geregeld in huwelijkse voorwaarden blijft dan immers gelden.
Ten aanzien van de vier dwingendrechtelijke bepalingen geldt het volgende. Twee van die voorgestelde dwingendrechtelijke bepalingen, de artikelen 138, tweede lid, en 143, handelen over de wederkerige verplichting elkaar over de te verrekenen inkomsten of het te verrekenen vermogen informatie te verschaffen. Artikel 139 houdt de bevoegdheid in opheffing van de verplichting tot verrekening en schadevergoeding te vorderen, terwijl artikel 140 de bevoegdheid inhoudt de rechter een betalingsregeling te vragen.
Ten aanzien van al deze bepalingen kan worden uitgegaan van onmiddellijke werking. Het betreft hier bevoegdheden en geen vorderingsrechten, zodat het beginsel van verkregen rechten (vergelijk artikel 69 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk wetboek) op dit punt geen rol speelt. Ook inhoudelijk bestaat geen bezwaar tegen onmiddellijke werking."
3.7 Ingevolge art. 1:135 lid 2 BW, dat onderdeel uitmaakt van de algemene regels voor verrekenbedingen, zijn op verrekening onder meer de artikelen 3:196 en 3:199 BW - betreffende de nietigheid en vernietigbaarheid van verdelingen van gemeenschappen - van overeenkomstige toepassing. Deze bepalingen houden kort gezegd in dat op een verdeling van een gemeenschap (en dus, gezien art. 1:135 lid 2 BW, ook op een verrekening ingevolge een bij huwelijkse voorwaarden gemaakt verrekenbeding) niet de algemene dwalingsregeling van de artikelen 228-230 van Boek 6 van toepassing is, maar de specifieke regeling van art. 3:196 BW.
Hoewel art. IV lid 1 van de Wet regels verrekenbedingen kennelijk berust op het uitgangspunt van onmiddellijke werking, blijkt uit de daarop gegeven - hiervoor in 3.6 gedeeltelijk geciteerde - toelichting dat de regering zich geen rekenschap ervan heeft gegeven dat art. 3:196 BW in verbinding met art. 1:135 lid 2 BW een nieuwe, onder het vóór 1 september 2002 nog niet bestaande, grond voor vernietiging van verrekeningen inhoudt, zodat onmiddellijke werking van deze bepaling niet voor de hand ligt voor zover het gaat om de vernietiging van overeenkomsten die voor het tijdstip van de inwerkingtreding ter uitvoering van een periodiek verrekenbeding zijn gesloten. Als algemeen beginsel van overgangsrecht, in de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek neergelegd in de algemene overgangsbepalingen in verband met de boeken 3-8, heeft immers te gelden het in art. 69 Ow uitgewerkte beginsel van eerbiediging van verkregen rechten waarmee onmiddellijk samenhangt de in art. 79 Ow neergelegde regel dat - kort samengevat - behoudens uitzonderingen ook de geldigheid van rechtshandelingen naar oud recht, door de invoering van nieuw recht wordt geëerbiedigd. Om deze redenen moet worden aangenomen dat de hiervoor in 3.6 genoemde bepaling van overgangsrecht niet meebrengt dat ook de artikelen 3:196 en 3:199 BW onmiddellijk van toepassing zijn op een verrekening ter uitvoering van een periodiek verrekenbeding waarover, zoals in dit geval, vóór de invoering op 1 september 2002 van de Wet regels verrekenbedingen al overeenstemming was bereikt.
3.8 Wat er zij van het antwoord op de vraag of de vrouw belang heeft bij de beoordeling van de onderdelen: in het licht van het hiervoor overwogene faalt onderdeel 2 reeds omdat het op een onjuiste rechtsopvatting berust, terwijl onderdeel 3 niet tot cassatie kan leiden omdat het feitelijke grondslag mist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 18 maart 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 september 2006.
Beroepschrift 18‑06‑2004
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Verzoekschrift in cassatie
termijn van indiening t.m. 18 juni 2004
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezen domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E. van Staden ten Brink, die de vrouw te dezen als zodanig zal vertegenwoordigen en dit verzoekschrift ondertekent en indient.
1
Gerequestreerde (‘belanghebbende’) te dezen is:
[belanghebbende], wonende
[adres]
[postcode][woonplaats]
zijn advocaat in feitelijke instanties was:
Mr [naam advocaat 1]
[adres]
Postbus [nummer]
[postcode][plaats]
(proc. Mr [naam advocaat 2], [adres], [plaats]).
2
Partijen zijn op 6 september 1990 met elkander gehuwd. Bij beschikking van 9 april 2003 heeft de Rechtbank te Amsterdam de echtscheiding tussen hen uitgesproken.
3
Partijen twisten over de rechtsgeldigheid van een ondertekend convenant. Bij beschikking van 9 april 2003 heeft de Rechtbank geoordeeld dat het convenant, haars inziens rechtsgeldig tot stand was gekomen en niet gebleken is van omstandigheden die, zoal bewezen, de nietigheid of de vernietigbaarheid van het convenant rechtvaardigen, dan wel de conclusie dat de man de vrouw in redelijkheid niet aan het convenant kan houden.
4
De vrouw heeft zich van deze beschikking in hoger beroep voorzien. Bij beschikking d.d. 18 maart 2004, gewezen onder requestnummer 699/2003, de te dezen bestreden beschikking, heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank op dit punt bekrachtigd.
5
De vrouw kan zich met die beschikking niet verenigen, komt daarvan bij deze (mitsdien tijdig) in cassatie, onder aanvoering van het navolgende
6. Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof in zijn beschikking van 18 maart 2004 (req.no 699/2003) heeft overwogen en beslist, gelijk in die beschikking weergegeven en hier als herhaald en geïnsereerd te beschouwen, zulks met name, waar het Hof in de bestreden beschikking:
- 1.
Geen aandacht besteedt aan het beroep dat de vrouw heeft gedaan op misbruik van omstandigheden en —mede ingeval de verwerping van dit beroep besloten mocht liggen in de overweging (rov. 4.3) dat de vrouw ook in hoger beroep onvoldoende feiten zou hebben gesteld, noch ten bewijze aangeboden, die de conclusie zouden kunnen wettigen dat sprake is geweest van een wilsgebrek, …, bij de totstandkoming van het convenant— in ieder geval zijn beschikking wat dit betreft niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
- 2.
Ten onrechte oordeelt, rov. 4.4, dat de door de vrouw gestelde benadeling van één/vierde … dient te worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van de totstandkoming van het convenant toepasselijke recht en dat, nu art. 3:196 BW slechts toepasselijk is voorzover er sprake is van een gemeenschap en partijen het erover eens zijn dat tussen hen geen gemeenschap bestond, bedoeld artikel toepassing mist, aangezien immers het te dezen geldende overgangsrecht niet bepaalt dat de nieuwe bepalingen eerbiedigende werking hebben ten aanzien van reeds plaatsgevonden hebbende verrekeningen c.q. overeenkomsten daaromtrent en (derhalve) moet worden uitgegaan van onmiddellijke werking en toepasbaarheid daarvan onmiddellijk na hun totstandkoming, ook op handelingen c.q. overeenkomsten die al voor de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen waren verricht, c.q. aangegaan.
- 3.
Ten onrechte oordeelt dat het gegeven dat inmiddels de Wet regels verrekenbedingen van kracht is daar niet aan af doet, nu de wet op dit punt slechts regelend recht bevat en de tussen partijen bij convenant gemaakte afspraken prevaleren. Weliswaar kunnen partijen (soms) van de Wet verrekenbedingen afwijken, maar het moet dan wel gaan om afwijking bij huwelijkse voorwaarden en niet om afwijking bij convenant.
Het Hof geeft bovendien blijk van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat een beroep op vernietiging contractueel (zoals hier: bij convenant) zou kunnen worden uitgesloten. Voorzover het Hof het oog zou hebben gehad op de (wel bestaande) mogelijkheid uitdrukkelijk vast te leggen dat de situatie van art. 3:196 lid 4 BW zich voordoet (toedeling ten eigen bate of schade) miskent het Hof dat dit zich in casu niet voordoet, althans dat nadere motivering zou vergen dat dit zich wèl voor zou doen.
Aanvulling en toelichting
i
Voor wat betreft onderdeel 1 merkt de vrouw op dat zij deze grond voor vernietiging uitdrukkelijk heeft genoemd, zowel in eerste aanleg (zie haar verweerschrift sub 5)b +8 + 18), als in hoger beroep (appèlrequest sub 8). De vrouw heeft zich daarbij met name beroepen op haar gemoedstoestand (zie sub 18 van het verweerschrift: onbereikbaarheid voor informatie; in een wankelmoedige positie waarin zij niet helder kon denken, laat staan besluiten kon nemen dan wel de strekking daarvan bevatten; zich afsluiten voor haar familie).
ii
De vrouw heeft zich in dit verband mede beroepen op een brief van de zuster van de vrouw d.d. 25 augustus 2002, die zich bij de stukken bevindt (prod. 12 bij het appèlrequest). Die brief is in dit verband illustratief en gewaagt, in dergelijke omstandigheden zeer reëel, van de problemen van de vrouw: de elementen van angst, onzekerheid, afhankelijkheid, tunnelvisie en het verlangen naar een leven zonder moeilijkheden tekenen zich duidelijk af en dat geeft dan tevens een verklaring voor het tekenen van een convenant, terwijl de (eigen) advocaat de vrouw kort daarvoor nog zo had aangeraden dat niet (zo maar) te doen.
iii
Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat de vrouw door de man zeer onder druk werd geplaatst, dat de man verstrekkende en door de vrouw als zeer bedreigend ervaren dreigementen uitte indien de vrouw het convenant niet zou tekenen dan wel indien zij inzage in enig stuk wenste en dat de man daarnaast zich als slachtoffer presenteerde door bijvoorbeeld herhaaldelijk aan te geven dat hij ‘eet-, slaap- en concentratieproblemen’ had en dat de zaak nu snel moest worden afgewikkeld.
iv
Naar luid van art. 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Te denken valt dan enerzijds aan gevallen waarin aan de zijde van de ‘misbruiker’ sprake is van een economische machts- of monopoliepositie en anderzijds aan gevallen waarin de ‘benadeelde’ door zijn geestestoestand, onervarenheid of afhankelijkheid niet in staat is naar behoren voor zijn belangen op te komen. Vgl. Asser-Hartkamp 4-II, nr. 209, alsmede nrs. 210 en 211 voor voorbeelden van elk van beide categorieën van gevallen. Zie voorts Contractenrecht, losbl., III, no. 150 (J.B.M.M. Wuisman) voor voorbeelden in de rechtspraak van gevallen waarin misbruik van omstandigheden werd aangenomen bij de beëindiging van een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Misbruik van geestelijk overwicht: iemand is door geestelijke of psychische factoren niet in staat zijn belangen behoorlijk te behartigen. Lid 4 spreekt in dit verband van de omstandigheden ‘afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid’. Een dergelijk geval doet zich in echtscheidingssituaties nogal eens voor. De grens tussen de beide categorieën is overigens niet steeds scherp te trekken: het is mogelijk dat in een bepaalde situatie zowel van economisch als van geestelijk overwicht sprake is: zie Asser-Hartkamp II (1997), nr. 209,212; Van Rossum, Misbruik van omstandigheden (1998), blz. 15. Vgl. ook: Ruitinga, diss. (1982), blz. 1–2, 5–7, hij erkent eveneens dat misbruik van economisch en geestelijk overwicht zich tegelijkertijd kunnen voordoen. In een echtscheidingssituatie (en in ieder geval in déze situatie) is sprake van de aanwezigheid van beide elementen, die elkaar ook nog versterken: in de onderhavige echtscheiding is duidelijk sprake van een grote mate van materiële afhankelijkheid van de vrouw van de man, terwijl kennelijk òòk sprake is van een zekere geestelijke afhankelijkheid.
v
Het vorenstaande betekent uiteraard niet dat de vrouw verlangt, of zelfs maar verwacht, dat de Hoge Raad zich hierover nu zelf zich een oordeel gaat vormen dan wel zich hierover gaat uitspreken; het gaat er de vrouw slechts om dat het Hof aan dit aspect van de zaak niet stilzwijgend, en zonder haar beroep op misbruik van omstandigheden ook maar een blik waardig te keuren, voorbij gaat.
vi
V.w.b. de onderdelen 2 en 3 geldt het navolgende. Het is vaste rechtsopvatting dat de laesio enormis regeling vóór de invoering van art. 1:135 lid 2 BW niet toepasselijk was op deelgenootschappen of verrekengemeenschappen, daar het in dat soort gevallen immers gaat om een ‘deling’ in obligatoire zin.**
vii
Sedert de Wet van 14 maart 2002, Stb. 2002, 152 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen) is het in afdeling 2 van titel 8 geregelde wettelijk stelsel van het wettelijk deelgenootschap per 1 september 2002 (Besluit van 3 juli 2002, Stb. 2002, 370) vervangen door een regeling van verrekenbedingen, In dat kader heeft de vrouw een beroep op vernietiging wegens benadeling voor meer dan één vierde gedaan, mede bij wege van anticipatie. Het Hof heeft het beroep op laesio enorrnis van de hand gewezen in rov. 4.4. Het bezigt daartoe twee gronden, die nogal dooreen lopen en waarvan ook de onderlinge correlatie —indien daarvan al sprake— niet al te duidelijk is. In de eerste plaats overweegt het Hof dat art. 3:196 BW ten tijde van het tekenen van het convenant slechts toepasselijk was op gemeenschappen en partijen het erover eens zijn dat tussen hen op dat moment geen gemeenschap bestond.* Daarom, aldus het Hof, mist art. 3:196 BW hier toepassing. Dit argument is rechtens onjuist. Het gaat er vanuit, dat de toepasselijk verklaring van de laesio enormis-regeling op verrekenbedingen eerbiedigende werking heeft, in dier voege dat verrekeningen, die voor datum van inwerkingtreding zijn uitgevoerd, niet door de later ingevoerde laesio enormisregeling kunnen worden aangetast. Nergens is evenwel bevestiging voor dit uitgangspunt te vinden. Uitgangspunt van overgangsrecht is de onmiddellijke werking, d.w.z. dat de nieuwe wettelijke bepalingen direct na hun totstandkoming kunnen worden toegepast. Is dat anders, dan zal daarvan door een uitdrukkelijke bepaling moeten blijken. Bij het tot standkomen van de wet verrekenbedingen ging de wetgever ervan uit (zie de MvT (Kamerstukken II 2000/01, 27.554, nr. 3, p. 20–21) dat, waar het gaat om bestaande huwelijkse voorwaarden die van de regels in de nieuwe wet afwijken, er geen overgangsrechtelijke problemen zijn waar het betreft bepalingen van regelend recht. Dat wat in afwijking van de nieuwe wettelijke regeling is geregeld in huwelijkse voorwaarden blijft dan immers gelden. Het Hof ziet echter de afwijking bij convenant al als doorslaggevend. Het gaat bovendien, zoals wij nog zullen zien, bij de laesio enormis-regeling juist in belangrijke mate om dwingend recht en dan liggen de zaken natuurlijk anders. Dat betekent dat ten aanzien van regels van dwingend recht moet worden uitgegaan van onmiddellijke werking ongeacht de inhoud van de huwelijkse voorwaarden op dit punt. De MvT (Kamerstukken II 2000/01), 27.554, nr. 3, p. 21) meldt nog dat het hier bevoegdheden betreft en geen vorderingsrechten, zodat het beginsel van verkregen rechten (vergelijk art. 69 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek) op dit punt geen rol speelt. Ook inhoudelijk bestond naar de mening van de regering geen bezwaar tegen onmiddellijke werking.
viii
[Met één uitzondering: hoewel vele bepalingen uit de huidige regeling van het wettelijk deelgenootschap direct of indirect in de wet zijn opgenomen, achtte de staatssecretaris het met het oog op de rechtszekerheid ongewenst de nieuwe wettelijke regeling voor verrekenbedingen zomaar van toepassing te verklaren op bestaande huwelijkse voorwaarden die enkel een finale verrekening inhouden. Mede om die reden wordt in het eerste lid van art. IV (de MvT spreekt ten onrechte van art. III; Kamerstukken II 2000/01, 27.554, nr. 3, p. 20) bepaald dat op die huwelijkse voorwaarden het recht zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing blijft. Die uitzondering doet zich in het onderhavige geval niet voor.]
ix
Standpunt van de vrouw is dus dat de toepasselijkverklaring van art. 3:196 BW op verrekenbedingen impliceert dat vanaf dat moment art. 3:196 BW ook metterdaad toepassing kon vinden op reeds tot standgekomen verrekeningen, mits, uiteraard, de termijn voor het instellen van een dergelijke actie nog niet was verstreken. Ik voeg daaraan toe dat art. 3:196 BW zèlf bij zijn invoering ook onmiddellijke werking had en dus ook op oude verdelingen van toepassing was.
x
Tweede argument van het Hof is, dat het gegeven dat de Wet regels verrekenbedingen van kracht is aan het voorgaande (i.e.: dat art. 3:196 BW toepassing mist) niet afdoet, nu de wet op dit punt slechts regelend recht bevat en de tussen partijen bij convenant gemaakte afspraken prevaleren. Uit het vorenstaande volgt reeds dat ook dit onjuist is. Het betreft hier immers geen afwijking bij huwelijksvoorwaarden en daar gaat het hier om. Bovendien gaat het hier, zoals gezegd, zeker niet zuiver om regelend recht. Het — standaard — in de verdelingsakte opnemen van een bepaling dat afstand wordt gedaan van het recht om vernietiging te vorderen, heeft nauwelijks zin en is zeker niet afdoende om een beroep op vernietiging te kunnen pareren. Titel 7 van boek 3 is immers grotendeels van dwingend recht; afwijking hiervan is slechts mogelijk indien dit expliciet in de betreffende bepaling is aangegeven.* Voorts geldt zo'n bepaling niet als de benadeelde niet de omvang van de benadeling heeft gekend, aldus Luijten, WPNR 6278 (1997), blz. 488 (bespreking van HR 7 april 1995, NJ 1996, 499 (WMK)).
xi
Wel zou het mogelijk zijn uitdrukkelijk vast te leggen dat zich de situatie van lid 4 van art. 3:196 BW voordoet: toedeling ten eigen bate of schade. Aldus ook: Van Mourik en Verstappen, Handboek, blz. 248. De verdeling is dan niet vernietigbaar (althans: indien de benadeelde niet slaagt in tegenbewijs). Die situatie doet zich echter hier niet voor; dat zou althans (nadere) motivering vergen.
xii
Aan de inhoud van een convenant waarbij een partij zijn rechten voor een deel prijsgeeft moeten vrij strenge eisen worden gesteld.** Het convenant zal een duidelijke en volledige beschrijving van de samenstelling en waarde van de boedel moeten bevatten, alsmede een duidelijke bepaling omtrent de ‘bewustheid’ en de aanvaarding van de benadeling, aldus Wigleven, Advocatenblad 1995, blz. 610 (bespreking van HR 7 april 1995, NJ 1996, 499 (WMK)).
xiii
Het vorenstaande impliceert dat rov. 4.4 op dit punt blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en althans, dat het Hof nader had moeten motiveren waarom het van oordeel was dat partijen hier de vernietigingsactie wegens laesio enormis rechtsgeldig bij convenant uit konden sluiten.
WESHALVE de vrouw zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de beschikking waartegen het vorenstaande cassatierniddel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
[plaats], vrijdag 18 juni 2004
ADVOCAAT
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑06‑2004
dat laatste is al onjuist omdat het huis wel degelijk gemeenschappelijk is.
T & C aantek. 1 op titel 3.7 BW. Gezien HR 07.04.1995, NJ 96, 449 is dit argument overigens niet erg sterk.
de boog is hier duidelijk strakker gespannen dan in het geval van een ‘gewoon’ dwalingsberoep, zie hiervoor 4.5.