Zie memorie van grieven, par. 52–54, pleitnota Mr [naam advocaat requirant], pag. 7.
HR, 09-06-2006, nr. C05/132HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU9234
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-06-2006
- Zaaknummer
C05/132HR
- LJN
AU9234
- Roepnaam
Smit/Van Hees
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU9234, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU9234
ECLI:NL:PHR:2006:AU9234, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU9234
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑03‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2007, 21 met annotatie van P. van Schilfgaarde
NJ 2007, 21 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Uitspraak 09‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Geschil tussen een verhuurder en de curator van de gefailleerde huurder van bedrijfspanden over het al dan niet paulianeuze karakter van een samenstel van transacties tussen partijen en een derde voorafgaande aan het faillissement, over de verschuldigdheid van de curator van huurpenningen nadat de huur vóór de faillietverklaring door de verhuurder zelf is beëindigd en de huurder niet aanstonds heeft ontruimd, over de vraag of een faillissementscurator treedt in de verplichting van de huurder tot ontruiming van het gehuurde en over de mogelijkheid tot het geldend maken van een vordering van de huurder/curator wegens ongerechtvaardigde verrijking.
9 juni 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/132HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
Mr. Antonie VAN HEES, voorheen Mr. Herbert Bernard Albert Verhagen, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 5 juli 2000 de voorganger van thans verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
(A) de curator te veroordelen tot betaling c.q. afdracht aan [eiser] van de opbrengst van de verkoop van het wagenpark ten bedrage van ƒ 168.824,--, tot het bedrag waarop [eiser] uit hoofde van het aan hem verstrekte pandrecht aanspraak kan maken, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag waarop deze dagvaarding is betekend tot aan de dag der algehele voldoening, en
(B) te verklaren voor recht dat de curator ten onrechte de overeenkomst tussen [eiser], [A] en NMB-Heller van 19 november 1998 heeft vernietigd en dat de curator geen aanspraak kan maken op het bedrag dat zich bevindt op de rekening van NMB-Heller op grond van het aan [eiser] verstrekte overwaarde-arrangement (ten bedrage van ƒ 135.536,05 per 26 mei 2000).
De curator heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd:
1. [eiser] te veroordelen tot betaling aan de curator tegen bewijs van kwijting van een bedrag van ƒ 20.000,--;
2. [eiser] voorwaardelijk te veroordelen om aan de curator te betalen de som van ƒ 89.254,65 wegens ongerechtvaardigde verrijking, en
3. te verklaren voor recht dat [eiser] geen rechten kan ontlenen aan de overeenkomst van 19 november 1998 ter zake van het overwaarde-arrangement.
[Eiser] heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 november 2002:
in conventie: de curator veroordeeld aan [eiser] te betalen een bedrag van € 14.510,76, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2000 tot aan de voldoening en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd;
in reconventie: [eiser] veroordeeld aan de curator te betalen een bedrag van € 9.075,60 en voor recht verklaard dat [eiser] geen rechten kan ontlenen aan de overeenkomst van 19 november 1998 ter zake van het overwaarde-arrangement met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis gewijzigd en gevorderd voormeld vonnis te vernietigen met uitzondering van de veroordeling van de curator tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 14.510,76 met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2000 tot aan de voldoening en, opnieuw rechtdoende in hoger beroep bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de curator te veroordelen tot betaling van € 4.934,21 uit de opbrengst van de door de curator verkochte bedrijfswagens, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening, met dien verstande dat de curator gekweten is zodra de schade van € 4.834,21 op een andere wijze zal zijn vergoed, alsmede de curator te veroordelen tot betaling van € 4.834,21 uit de boedel, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening, althans voor recht te verklaren dat [eiser] een vordering van € 4.834,21 heeft op de boedel, met dien verstande dat de curator gekweten is zodra de schade van € 4.834,21 op een andere wijze zal zijn vergoed;
2. de curator te veroordelen tot betaling uit de opbrengst van de door de curator verkochte bedrijfswagens van € 30.786,58, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
3. primair:
- voor recht te verklaren dat de curator ten onrechte het overwaarde-arrangement van 19 november 1998 heeft vernietigd en dat de curator geen aanspraak kan maken op de overwaarde van de door NMB uitgewonnen debiteuren ten bedrage van € 61.530,30;
- de curator te gebieden te gehengen en gedogen dat NMB de overwaarde van de door haar uitgewonnen debiteuren ten bedrage van €61.530,30 aan [eiser] zal uitbetalen;
- de curator te veroordelen tot betaling uit de opbrengst van de door de curator verkochte bedrijfswagens van € 6.563,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
- de curator te veroordelen tot betaling uit de opbrengst van de door de curator verkochte bedrijfswagens van € 68.066,72, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
4. de curator te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij arrest van 30 december 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [eiser] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen curator is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 5 januari 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft per 1 juni 1998 aan [A] B.V. (verder te noemen: [A]) twee bedrijfshallen met bijbehorend terrein (hierna: de bedrijfspanden) verhuurd voor de huursom van ƒ 17.000,- per maand. Van de huurovereenkomst maken ingevolge art. 2.1 "algemene bepalingen huurovereenkomst bedrijfsruimte" onderdeel uit. Deze bepalingen houden onder meer de volgende bedingen in:
"5.1 Huurder is verplicht bij het einde van de huurovereenkomst, alsmede bij het beëindigen van het gebruik, het gehuurde ten genoegen van verhuurder in de oorspronkelijke staat (...) op te leveren (...). Voor niet verwijderde zaken is verhuurder geen enkele vergoeding verschuldigd.
5.3 Alle goederen waarvan huurder kennelijk afstand heeft gedaan door deze in het gehuurde achter te laten bij het daadwerkelijk verlaten van het gehuurde, kunnen door verhuurder, naar verhuurders inzicht, zonder enige aansprakelijkheid zijnerzijds, op kosten van de huurder worden verwijderd."
(ii) Tussen de rechtsvoorganger van [A], La Ruske Trust B.V., als pandgeefster, en [eiser] als pandhouder, is bij akte van 1 juli 1998 een pandovereenkomst gesloten. Pandgeefster verklaart in pand te geven: haar huidige en toekomstige voorraad, haar huidige en toekomstige bedrijfsuitrusting en haar handelsnaam, [A], tot zekerheid van al hetgeen pandgeefster uit enigerlei rechtsverhouding te eniger tijd verschuldigd zal zijn aan de pandhouder, uit welken hoofde dan ook.
(iii) [betrokkene 1], die op 4 juni 1998 384 van de 400 aandelen in het geplaatst kapitaal van La Ruske Trust B.V had verkregen (een derde hield de overige zestien aandelen), heeft in juni en juli 1998 een bedrag van in totaal ƒ 150.000,-- in depot gestort bij NMB-Heller N.V. en dit depot tevens aan die vennootschap verpand tot zekerheid voor al hetgeen NMB-Heller op [A] te vorderen had of zou krijgen.
(iv) Medio november 1998 heeft [betrokkene 1] het bedrag van ƒ 150.000,-- dat bij NMB-Heller in depot stond en aan haar was verpand, over laten boeken ten gunste van de debetpositie van [A] bij NMB-Heller.
(v) Bij akte van 19 november 1998 heeft [betrokkene 1] zijn - uit de hiervoor in (iv) vermelde overboeking voortvloeiende - vordering op [A] van ƒ 150.000,--, voor een bedrag van ƒ 3.000,-- aan [eiser] gecedeerd.
(vi) Eveneens op 19 november 1998 is tussen NMB-Heller, [eiser] en [A] een overwaarde-arrangement gesloten (hierna: het overwaarde-arrangement). Naar de Hoge Raad begrijpt, en voorzover in cassatie van belang, hield dit arrangement in, kort gezegd, dat Heller zich verbond de schulden van [A] aan [eiser] tot een beloop van ƒ 150.000,-- te voldoen tot ten hoogste het bedrag van het executieoverschot dat NMB-Heller na inning van de aan haar verpande handelsvorderingen van [A] onder zich zou krijgen, terwijl Heller voor het op die voet aan [eiser] te betalen bedrag een regresvordering op [A] zou krijgen, tot zekerheid waarvan [A] bij voorbaat haar vordering op NMB-Heller tot uitkering van het executieoverschot verpandde aan NMB-Heller.
(vii) [Eiser] heeft op verzoek van en in overleg met [A] aan de verhuurde bedrijfspanden werkzaamheden laten uitvoeren; daarvoor heeft [A] op 10 april 1999 ƒ 20.000,-- aan [eiser] betaald.
(viii) Op 27 april 1999 is door de rechtbank Amsterdam het faillissement van [A] uitgesproken. Bij brief van 26 april 1999 heeft [eiser] de huurovereenkomst met [A] ten aanzien van de bedrijfspanden met onmiddellijke ingang beëindigd. [A] heeft vanaf 1 april 1999 geen huur betaald aan [eiser]; zij heeft de bedrijfspanden tot 14 mei 1999 in gebruik gehad.
(ix) In mei en augustus 1999 heeft de curator het wagenpark van [A] verkocht. De opbrengst beliep ƒ 218.000,--, waarvan ƒ 168.824,-- resteerde na aftrek van de door pand verzekerde vorderingen van de bank, de vordering van de garagehouder voor zover deze een retentierecht kon uitoefenen op de verkochte wagens, en een vergoeding voor de curator.
(x) Bij brieven van 12 mei 2000 heeft de curator zowel tegenover [eiser] als tegenover NMB-Heller de nietigheid ingeroepen van het overwaarde-arrangement, zulks op grond van het bepaalde in art. 42 F.
(xi) Onder NMB-Heller bevindt zich een bedrag van ƒ 135.536,05 dat is overgeschoten na inning van de handelsvorderingen van [A] en verhaal daarop van de vordering van NMB-Heller op [A].
3.2.1 In dit geding gaat het, voor zover in cassatie nog van belang, om de volgende vorderingen van [eiser]:
A. Een verklaring voor recht dat de curator ten onrechte het overwaarde-arrangement heeft vernietigd en dat de curator geen aanspraak heeft op het hiervoor in 3.1 onder (xi) bedoelde bedrag. [Eiser] wil hiermee bereiken dat hij daarop de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde, aan hem gecedeerde, vordering op [A] zoveel mogelijk kan verhalen.
B. Een boedelvordering betreffende onbetaalde huurpenningen wegens voortgezet gebruik door de curator van de bedrijfspanden na opzegging van de huur daarvan, over de periode van 28 april tot 14 mei 1999. Deze vordering beloopt een bedrag van ƒ 10.653,25. In hoger beroep heeft [eiser] de grondslag van deze vordering gewijzigd; hij beriep zich toen primair op een toerekenbare tekortkoming van de curator in zijn verplichting het gehuurde bij het einde van de huur weer ter beschikking van de verhuurder te stellen, en subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking.
C. Een restvordering vanwege de door [eiser] op verzoek van en in overleg met [A] uitgevoerde werkzaamheden aan de door [A] van hem gehuurde bedrijfspanden ter grootte van ƒ 69.255,--.
Wat betreft de onder B en C genoemde vorderingen heeft [eiser] aangevoerd dat hij daarvoor uit hoofde van zijn hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde pandrecht voorrang heeft op de door de curator gerealiseerde opbrengst van de verpande goederen en dat die vorderingen bovendien onder het overwaarde-arrangement vallen.
3.2.2 De curator heeft de volgende verweren tegen de vorderingen gevoerd:
Ad A. Het overwaarde-arrangement is door [A] onverplicht aangegaan. Voorts werden door de hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde cessie haar schuldeisers benadeeld omdat [eiser] tegen betaling van een bedrag van ƒ 3.000,-- zekerheden in handen kreeg ten belope van ƒ 150.000,-- terwijl hij, zonder die transactie, in zoverre concurrent schuldeiser in het faillissement van [A] zou zijn geweest. [Eiser] en [A] behoorden te weten dat benadeling van de schuldeisers van [A] het gevolg van deze transactie zou zijn omdat zij wisten dat [A] toentertijd in een financieel penibele positie verkeerde.
Ad B. Voor de onderhavige vordering is geen rechtsgrond aanwezig, nu de huurovereenkomst door [eiser] zelf was beëindigd; de curator heeft op redelijke gronden en mede gelet op de door [eiser] zelf ingenomen houding, het gebruik van de bedrijfspanden nog enige tijd na de opzegging voortgezet.
Ad C. Primair deed de curator ook in zoverre een beroep op art. 42 F. Subsidiair beriep hij zich op een tegenvordering van de boedel op [eiser] wegens ongerechtvaardigde verrijking indien de vordering van [eiser] zou worden toegewezen, aangezien [eiser] als eigenaar van de bedrijfspanden van deze werkzaamheden heeft geprofiteerd.
Wat betreft de onder B en C genoemde vorderingen heeft de curator voorts bestreden dat zij, indien op zichzelf al toewijsbaar, worden gedekt door de door [eiser] bedongen pandrechten.
3.2.3 De rechtbank heeft de curator op alle drie deze punten in het gelijk gesteld, wat de onder C. bedoelde vordering betreft: op de grondslag van het subsidiaire verweer van de curator. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het overwoog daartoe, kort gezegd, als volgt:
Ad A. Het overwaarde-arrangement moet als een onverplichte rechtshandeling worden aangemerkt. Door de cessie tussen [betrokkene 1] en [eiser], kreeg [eiser] een vordering op [A] in handen waarvan de betaling door zekerheid op basis van het onverplicht gesloten overwaarde-arrangement was veiliggesteld. Uit de considerans van de cessie-akte én uit de aard en inhoud van het samenstel van de transacties van 19 november 1998, volgt dat benadeling van crediteuren van [A] het gevolg daarvan zou zijn (rov. 4.3).
Ad B. De gebleken feiten rechtvaardigen niet de slotsom dat de curator ten opzichte van [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten, in aanmerking genomen hetgeen de curator (onbestreden) heeft gesteld over een mogelijke "doorstart" van [A], het feit dat [eiser] na de opzegging van de huur aan [A] aan de curator een redelijke termijn moest gunnen om het gehuurde te ontruimen en de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] de curator tot ontruiming heeft gesommeerd. Het enkele feit dat [A] onder de voormelde omstandigheden de bedrijfspanden nog tot 14 mei 1999 is blijven gebruiken, brengt niet mee dat de boedel daardoor ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt en levert ook anderszins - met inachtneming van de eisen van redelijkheid en billijkheid - geen grond op voor een vordering van [eiser] op de boedel (rov. 4.7).
Ad C. In het midden kan blijven of de curator terecht de nietigheid op grond van art. 42 F. ten aanzien van de overeenkomst tot uitvoering van (herstel) werkzaamheden aan de bedrijfspanden heeft ingeroepen. Het subsidiaire verweer en de daarmee samenhangende tegenvordering van de curator is immers gegrond. [Eiser] heeft zich in verband daarmee allereerst beroepen op de (hiervoor in 3.1 onder (i) aangehaalde) artikelen 5.1 en 5.3 van de "algemene bepalingen huurovereenkomst bedrijfsruimte". Hierdoor wordt een verrijkingsvordering van [A] op [eiser] evenwel niet uitgesloten, in het bijzonder waar de verrichte aanpassingen berusten op afspraken tussen verhuurder en huurder. In dit verband is van belang dat de desbetreffende werkzaamheden door [eiser] in nauw overleg met [A] zijn aanbesteed. De curator heeft gemotiveerd betoogd dat [eiser], als eigenaar van de bedrijfspanden, van deze werkzaamheden heeft geprofiteerd. Het had op de weg van [eiser] gelegen tegenover dit verweer gespecificeerd toe te lichten waarom geen profijt wordt getrokken van de aangebrachte aanpassingen. Dit in aanmerking nemende moet het door de curator gestelde als onvoldoende bestreden worden beschouwd (rov. 4.10).
3.3 Onderdeel 1.2, dat de Hoge Raad als eerste zal behandelen, is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.1(g) dat de hiervoor in 3.1 onder (iv) bedoelde overboeking 'medio november 1998' heeft plaatsgevonden. Terecht voert het onderdeel aan dat dit oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd, omdat [eiser] heeft gesteld dat de bewuste overboeking op 19 november 1998 heeft plaatsgevonden, en de curator deze stelling heeft onderschreven. Bij de behandeling van de overige onderdelen zal dan ook van laatstgenoemde datum worden uitgegaan.
3.4.1 Onderdeel 1.1 is gericht tegen de beslissing van het hof over vordering A. Het bevat twee klachten, waarvan de eerste het oordeel van het hof (rov. 3.6, eerste alinea) dat het overwaarde-arrangement onverplicht is aangegaan, als onvoldoende gemotiveerd bestrijdt. Die klacht houdt in dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] dat [betrokkene 1] [A], tegenover de overboeking ten gunste van de debetpositie van [A] bij NMB-Heller, heeft verplicht tot het stellen van zekerheid in de vorm van het overwaarde-arrangement terwijl als gevolg van de cessie door [betrokkene 1] van diens vordering op [A] aan [eiser], het recht op dit overwaarde-arrangement bij [eiser] kwam te berusten.
De klacht mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof is niet voorbijgegaan aan de omstandigheid dat [A] zich ten behoeve van [eiser] heeft verbonden om zekerheid te stellen, maar is juist daarvan uitgegaan. Het oordeelde evenwel dat [A] niet gehouden was zich te verbinden om zekerheid te stellen. Het hof heeft derhalve het beroep van de curator op art. 42 F. aldus opgevat dat dit mede omvatte het bij gelegenheid van de cessie gemaakte beding waarbij [A] zich verbond ten behoeve van [eiser] zekerheid te stellen, en geoordeeld dat [A] niet verplicht was zich aldus te verbinden.
3.4.2 De tweede klacht van onderdeel 1.1 is gericht tegen het in rov. 4.3 neergelegde oordeel van het hof dat [A] door het overwaarde-arrangement benadeeld is. De klacht houdt in dat het hof zonder motivering is voorbijgegaan aan het betoog waarmee [eiser] zijn stelling heeft geadstrueerd dat geen benadeling heeft plaatsgevonden. Dat betoog komt, naar de kern genomen, erop neer dat zonder het samenstel van transacties van 19 november 1998 (overboeking, cessie en overwaarde-arrangement) na afwikkeling van de positie van NMB-Heller evenmin een overschot voor de boedel zou zijn geresteerd, omdat dan de preferente, op de verpande handels-vorderingen van [A] te verhalen, vordering van NMB-Heller ƒ 150.000 hoger zou zijn geweest.
De klacht is gegrond omdat het hof op dit betoog had moeten ingaan.
3.4.3 Opmerking verdient nog dat ter beantwoording van de vraag of een samenhang als in rov. 3.4.2 aan de orde is, inderdaad bestaat, de bedoeling van alle betrokken partijen beslissend is, die mede kan blijken uit de inhoud van de desbetreffende rechtshandelingen, de onderlinge afstemming daarvan, mede blijkens de formulering van de daarvan eventueel opgemaakte akten, en de samenhang tussen die rechtshandelingen wat betreft het moment waarop zij tot stand zijn gekomen.
3.5.1 Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen de beslissing van het hof over vordering B. Het voert aan dat het hof in het licht van art. 5.1 van de bij de huurovereenkomst behorende algemene voorwaarden, en mede in aanmerking genomen dat [eiser] de huurovereenkomst op 26 april 1999 met onmiddellijke ingang heeft beëindigd en dat de curator de bedrijfspanden niettemin tot 14 mei 1999 heeft gebruikt, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De huurder was immers zonder ingebrekestelling in verzuim met de nakoming van zijn verplichting het bedrijfspand vrij van gebruik aan de verhuurder op te leveren. Voor het geval het hof heeft gemeend dat in dit geval bij uitzondering geen sprake was van een toerekenbare tekortkoming, getuigt ook dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk gemotiveerd, aldus nog steeds het onderdeel.
3.5.2 Hieromtrent geldt het volgende. Ervan uitgaande dat de huur van de bedrijfspanden nog voor de faillietverklaring van [A] door [eiser] zelf is beëindigd, is de curator geen huurpenningen verschuldigd geworden die op grond van art. 39 lid 1 F. een boedelschuld zouden kunnen opleveren. De verplichting van [A] als voormalig huurder om de bedrijfspanden te ontruimen was, anders dan het onderdeel klaarblijkelijk tot uitgangspunt neemt, geen verplichting van de curator, omdat een faillissementscurator niet buiten de in de wet aangewezen gevallen in de verplichtingen van de gefailleerde treedt. [Eiser] kon derhalve jegens de curator geen beroep doen op bepalingen van de al voor de faillietverklaring van [A] geëindigde, door hem zelf opgezegde, huurovereenkomst. Hij kon wél als eigenaar van de bedrijfspanden van de curator verlangen dat deze de tot de boedel behorende zaken daaruit zou verwijderen. De door het onderdeel naar voren gebrachte rechtsopvatting dat het verzuim van de huurder die nalaat het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst vrij van gebruik op te leveren, van rechtswege en zonder ingebrekestelling intreedt, brengt dus, wat daarvan op zichzelf zij, niet mee dat de curator van rechtswege in verzuim was met de verwijdering van de tot de boedel behorende zaken uit de bedrijfspanden. Het onderdeel stuit hierop af.
3.6 Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen de beslissing van het hof over vordering C. Het onderdeel bevat onder meer een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat het in de algemene voorwaarden van de tussen [eiser] en [A] gesloten huurovereenkomst voorkomende beding dat de verhuurder bij het einde van de huurovereenkomst geen enkele vergoeding verschuldigd is voor niet verwijderde zaken, een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking niet uitsluit. Die klacht slaagt. De door het hof in dit verband vermelde redengevende omstandigheden dat de desbetreffende werkzaamheden berusten op tussen de verhuurder en de huurder gemaakte afspraken en dat die werkzaamheden door [eiser] in nauw overleg met [A] zijn aanbesteed, maken zonder nadere redengeving, die ontbreekt, niet duidelijk waarom [A], respectievelijk haar faillissementscurator, in weerwil van bedoeld beding een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking geldend zou kunnen maken. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 30 december 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.206,78 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juni 2006.
Conclusie 09‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Geschil tussen een verhuurder en de curator van de gefailleerde huurder van bedrijfspanden over het al dan niet paulianeuze karakter van een samenstel van transacties tussen partijen en een derde voorafgaande aan het faillissement, over de verschuldigdheid van de curator van huurpenningen nadat de huur vóór de faillietverklaring door de verhuurder zelf is beëindigd en de huurder niet aanstonds heeft ontruimd, over de vraag of een faillissementscurator treedt in de verplichting van de huurder tot ontruiming van het gehuurde en over de mogelijkheid tot het geldend maken van een vordering van de huurder/curator wegens ongerechtvaardigde verrijking.
Rolnr. C05/132HR
Mr. L. Timmerman
Zitting d.d. 23 december 2005
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Mr. A. van Hees q.q.
curator in het faillissement van [A]
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kunnen de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand worden aangenomen(1): [eiser], h.o.d.n. [B] en [C] heeft per 1 juni 1998 aan [A] (verder te noemen [A]) twee bedrijfshallen verhuurd voor de huursom van ƒ17.000,- per maand.
1.2 Tussen de rechtsvoorgangster van [A], La Ruske Trust BV, als pandgeefster en [eiser] als pandhouder is bij pandakte d.d. 1 juli 1998 een pandovereenkomst gesloten. Pandgeefster verklaart in pand te geven: haar huidige en toekomstige voorraad, haar huidige en toekomstige bedrijfsuitrusting en haar handelsnaam [A] tot zekerheid van al hetgeen pandgeefster uit enigerlei rechtsverhouding te enige tijd verschuldigd zal zijn aan de pandhouder, uit welken hoofde dan ook.
1.3 [Betrokkene 1] heeft in juni en juli 1998 een bedrag van in totaal ƒ150.000,-- in depot gestort bij NMB-Heller NV en dit bedrag tevens aan NMB-Heller verpand tot zekerheid voor al hetgeen NMB-Heller op [A] te vorderen heeft of zal hebben.
1.4 [Eiser] is op of omstreeks 1 juni 1998 in dienst getreden van [A]; de kantonrechter heeft op 12 augustus de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en La Ruske Trust BV (de rechtsvoorganster van [A]) ontbonden onder toekenning aan [eiser] van een vergoeding groot ƒ14.000,-- welke niet aan [eiser] is betaald.
1.5 Op 19 november 1998 heeft [betrokkene 1] het bedrag van ƒ150.000,-- dat bij NMB-Heller in depot stond over laten boeken ten gunste van de debetpositie van NMB-Heller op [A].
1.6 Bij akte d.d. 19 november 1998 heeft [betrokkene 1] ten aanzien van zijn vordering op [A] groot ƒ150.000,-- met [eiser] een overeenkomst van cessie gesloten op grond waarvan de vordering op [A] voor een bedrag van ƒ3.000,-- aan [eiser] diende te worden gecedeerd. De levering van deze vordering had plaats bij notariële akte d.d. 19 november 1998.(2)
1.7 Op 19 november is vervolgens tussen NMB, [eiser] en [A] een overwaarde-arrangement gesloten.(3)
1.8 [Eiser] heeft aan het gehuurde werkzaamheden laten uitvoeren; daarvoor heeft [A] op 10 april 1999 ƒ20.000,-- aan [eiser] betaald. Op 27 april 1999 werd door de rechtbank Amsterdam het faillissement van [A] uitgesproken waarbij mr. H.B.A. Verhagen tot curator werd benoemd. Bij brief d.d. 26 april 1999 heeft [eiser] de huurovereenkomst met [A] ten aanzien van de bedrijfspanden met onmiddelijke ingang beëindigd. [A] heeft vanaf 1 april 1999 geen huur betaald aan [eiser]; [A] heeft de bedrijfspanden tot 14 mei 1999 in gebruik gehad.
1.9 In mei resp. augustus 1999 heeft de curator het wagenpark van [A] verkocht met een opbrengst van ƒ218.000,--, waarvan na aftrek van pandrechten van de bank, retentierechten van de garagehouder en vergoeding voor de curator ƒ168.824,-- resteerde.
1.10 Bij brief van 12 mei 2000 heeft de curator tegenover NMB-Heller de nietigheid ingeroepen van het overwaarde-arrangement waarvan op 19 november 1998 de akte werd ondertekend door NMB-Heller, [A] en [eiser]; eveneens bij brief van 12 mei 2000 heeft de curator tegenover [eiser] de nietigheid als bedoeld in art. 42 Fw van het overwaarde-arrangement ingeroepen.
1.11 Onder NMB-Heller bevindt zich een bedrag van ƒ135.536,05 dat na inning van de debiteuren van [A] en aflossing van de vordering van NMB-Heller op [A], is overgeschoten.
1.12 [Eiser] vordert in eerste aanleg van de curator afdracht van de opbrengst uit de verkoop (ƒ168.824,--) van het wagenpark tot het bedrag waarop [eiser] uit hoofde van het hem verstrekte pandrecht d.d. 1 juli 1998 aanspraak had. Voorts een verklaring voor recht dat de curator ten onrechte het overwaarde-arrangement van 19 november 1998 heeft vernietigd en de curator geen aanspraak heeft op het bedrag dat zich uit hoofde van het overwaarde-arrangement bevindt op de rekening van NMB-Heller. De vorderingen die [eiser] pretendeert te hebben op [A] belopen in totaal ƒ111.885,75.(4) Zij betreffen respectievelijk a) onbetaalde huurpenningen tot datum faillissement: ƒ17.977,50 b) een boedelvordering bestaande uit onbetaalde huurpenningen wegens voortgezet gebruik na datum faillissement van 26 april 1998 tot 14 mei: ƒ10.653,25 c) een restvordering vanwege uitgevoerde werkzaamheden aan het gehuurde: ƒ69.255,-- d) vergoeding wegens beëindiging arbeidsovereenkomst: ƒ14.000,-- e) gecedeerde vordering waardoor NMB aan [eiser] een nader te bepalen bedrag schuldig is.
1.13 In reconventie vordert de curator van [eiser] de restitutie van ƒ20.000,-- die [eiser] op 10 april 1999 van [A] had ontvangen voor de door hem aangebrachte verbeteringen aan de verhuurde opstallen. De curator beroept zich ook ex art. 42 Fw op de nietigheid van de overeenkomst die tot de uitvoering der werken aanleiding gaf. Wanneer de nietigheid van de overeenkomst tot uitvoering van werkzaamheden niet komt vast te staan, dan vordert de curator wegens ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van ƒ89.254,65 van [eiser]. [Eiser] bestrijdt de vordering van de curator en voert aan dat ten aanzien van de betaling de nietigheid ex art. 42 Fw niet kan worden ingeroepen, omdat de betaling het gevolg is van afspraken tussen partijen en daarom niet als onverplicht kan worden aangemerkt.
1.14 De rechtbank beantwoordt ten eerste de vraag of de curator terecht de nietigheid van het op 19 november 1998 gesloten overwaarde-arrangement heeft ingeroepen bevestigend. Het onverplichte karakter van de overeenkomst bestaat voor de rechtbank uit het feit dat [A] door het overwaarde-arrangement zekerheid heeft verstrekt voor schulden die eerder waren ontstaan zonder zekerheidstelling of de verplichting daartoe. Van het bestaan van schuldeisersbenadeling in de zin van art. 42 Fw kan hier worden uitgegaan, omdat wanneer aangenomen wordt dat het litigieuze arrangement niet zou zijn gesloten, het bedrag dat bij NMB-Heller resteert aan de failliete boedel zou zijn toegekomen; derhalve kan aangenomen worden dat tengevolge van het overwaarde-arrangement het boedelactief kleiner is dan in de tegenovergestelde situatie. Uit de considerans van de cessie-overeenkomst d.d. 19 november blijkt afdoende dat zowel [eiser] als [A] moeten hebben geweten van het voor crediteuren van [A] benadelende karakter van het overwaarde-arrangement.
1.15 Wat betreft de door [eiser] en [A] op 1 juli 1998 gesloten pandovereenkomst verwerpt de rechtbank het verweer van de curator, inhoudende dat [eiser] naar redelijkheid en billijkheid geen rechten aan dezelve kan ontlenen vanwege onvoldoende gestelde feiten of omstandigheden die de onaanvaardbaarheid van een dergelijk beroep aannemelijk maken.
1.16 Ten aanzien van de respectieve vorderingen van [eiser] beslist de rechtbank als volgt(5):
a) de vordering uit huur tot 26 april 1999 is door de curator erkend en derhalve toewijsbaar.
b) ten aanzien van de vordering uit huur na 26 april dient ervan te worden uitgegaan dat de huurovereenkomst per die datum is geëindigd. De stelling van [eiser] dat de curator niet heeft toegestemd in die beëindiging faalt, omdat niet is komen vast te staan op welke wijze de curator hiervan zou hebben blijk gegeven. Niet is gebleken van een nieuwe overeenkomst tussen partijen ([eiser] en de curator qq.) over de periode tussen datum van faillissement en de feitelijke ontruiming van de bedrijfshallen, noch van een feitelijk onrechtmatig in gebruik houden door de curator, noch van enige ongerechtvaardigde verrijking ten koste van [eiser] door voornoemd gebruik. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
c) aan de vordering tot vergoeding van de door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden aan het bedrijfspand legt [eiser] een overeenkomst tussen hem, [eiser] en [A] ten grondslag. Op grond van verklaringen dienaangaande afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris door resp. de directeur van [A], [betrokkene 2] en door [eiser], welke verklaringen door de curator onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden, is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat de ten aanzien van de werkzaamheden gestelde afspraken inderdaad zijn gemaakt. [Eiser] heeft hiervoor reeds ƒ20.000,-- ontvangen en maakt tegenover de curator nog aanspraak op ƒ69.254,65. De curator beroept zich op de nietigheid van de overeenkomst ex 42 Fw. De rechtbank laat een oordeel over nietigheid ex 42 Fw in het midden; zij gaat ervan uit dat [eiser] in ieder geval ongerechtvaardigd is verrijkt als een beroep op paulianeuze nietigheid niet zou komen vast te staan. De rechtbank acht het daarom redelijk dat [eiser] het van [A] gevorderde bedrag voor eigen rekening neemt. [Eiser] heeft de werkzaamheden aan het gehuurde dat zijn eigendom is in nauw overleg met [A] aanbesteed en uitgevoerd. Verder zijn de uitgevoerde verbeteringen reeds kort na aanbrengen daarvan geheel aan [eiser] ten goede gekomen en is onvoldoende door [eiser] gesteld dat de aangebrachte werken niet bruikbaar voor [eiser] zijn geweest danwel niet verdisconteerd konden worden in de huuropbrengsten van navolgende huurders. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] af en wijst de vordering van de curator tot restitutie van de reeds betaalde ƒ20.000,-- toe.
d) De door [eiser] gevorderde ontslagvergoeding ad ƒ14.000,-- wijst de recthbank toe; het betreft een in kracht van gewijsde gegaan vonnis waarvan de omstandigheid dat voor een dienstverband dat duurde van 1 juli tot 12 augustus 1998 een bedrag van ƒ14.000,-- is toegekend zonder nadere toelichting niet aan toewijzing in de weg staat. De rechtbank acht bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan het gerechtvaardigd vertrouwen zou kunnen zijn gewekt dat [eiser] zijn aanspraak niet geldend zou maken, danwel dat er sprake zou zijn van een onredelijke benadeling van [A] door het alsnog geldend maken van de aanspraak niet gesteld noch gebleken.
e) De rechtbank neemt aan dat de aan [eiser] gecedeerde vordering, op basis waarvan NMB een nader te bepalen bedrag aan [eiser] schuldig zou zijn, is gebaseerd op het overwaarde-arrangement; deze vordering is niet toewijsbaar aangezien de curator een geslaagd beroep doet op het paulianeus karakter van de overwaarde-overeenkomst en [eiser] niet (voldoende) heeft toegelicht of deze vordering ook los van de vernietigde overeenkomst voor toewijzing in aanmerking zou moeten komen.
1.16 De rechtbank wijst in conventie aan [eiser] de vorderingen a) en d) toe, en veroordeelt in reconventie [eiser] aan de curator te betalen een bedrag van ƒ20.000,-- dat reeds door [A] aan [eiser] was betaald.
1.17 Tegen het vonnis komt [eiser] in beroep; hij beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen en voert daarbij nog drie grieven aan.
1.18 Grief I stelt de afwijzing van de vordering tot vergoeding voor gebruik van de bedrijfshallen aan de orde, nadat de huurovereenkomst door [eiser] was opgezegd. Het hof stemt in met het oordeel van de rechtbank.(6)
1.19 Grief II is gericht tegen de beslissing waarbij [eiser] wordt veroordeeld tot restitutie van de reeds ontvangen aanneemsom, waarbij tevens zijn vordering tot voldoening van de rest van de aanneemsom werd afgewezen terwijl de tegenvordering uit ongerechtvaardigde verrijking aan de curator werd toegewezen. Evenals de rechtbank laat ook het hof in het midden of de curator terecht de nietigheid ex art. 42 Fw ten aanzien van de overeenkomst tot uitvoering van (herstel-)werkzaamheden aan het gehuurde heeft ingeroepen. Het hof acht een verrijkingsvordering in de gegeven situatie niet uitgesloten, in het bijzonder wanneer, zoals hier het geval is, de verrichte aanpassingen en/of werkzaamheden berusten op afspraken tussen verhuurder en huurder. In dat verband overwoog de rechtbank in appèl onbestreden dat de betreffende werkzaamheden door [eiser] in nauw overleg met [A] zijn aanbesteed. Het bij MvG sub 39 e.v. door [eiser] gevoerde verweer dat hij, op het dubbele glas na, door de aanpassingen niet is verrijkt aangezien deze in het bijzonder op de specifieke werkzaamheden en bedrijfsvoering van [A] waren gericht waardoor zij voor een volgende huurder van geen nut zijn, is gemotiveerd door de curator bestreden. Deze wijst er onder meer op dat dit specifieke gebruik na 14 mei 1999 is voortgezet, dat de aanpassing aan het parkeerterrein rendeert en de overige aanpassingen voor [eiser] zowel als voor gebruikers/huurders als interessant kunnen worden aangemerkt. Het hof stelt dat het op de weg van [eiser] had gelegen tegenover dit verweer gespecificeerd aan te geven op welke wijze het tot 14 mei door [A] gebruikte vanaf die datum door hem en/of huurders dan wel wordt gebruikt en eveneens om toe te lichten waarom dan geen profijt wordt genoten van de aangebrachte aanpassingen. Dit in aanmerking nemende moet volgens het hof het door de curator gestelde als onvoldoende bestreden worden beschouwd en heeft de rechtbank derhalve terecht geoordeeld dat [eiser] tot het door de rechtbank aan de curator in reconventie toegewezen bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt.
1.20 Grief III komt op tegen de weigering van de rechtbank voor recht te verklaren dat het overwaarde-arrangement geen paulianeus karakter draagt. Het hof stemt in met het oordeel van de rechtbank dat het overwaarde-arrangement als een onverplichte rechtshandeling moet worden aangemerkt.(7) Gelet op inhoud en strekking heeft [A] zich in het overwaarde-arrangement verbonden ten behoeve van [eiser] zekerheid te stellen voor al hetgeen [eiser] van haar te vorderen zou hebben; niet is gebleken dat [A] hiertoe ten opzichte van [eiser] was gehouden. Op 19 november werd naast het overwaarde-arrangement ook de overeenkomst van cessie gesloten tussen [betrokkene 1] en [eiser] ten aanzien van de vordering van ƒ150.000,--, die voor ƒ3.000,-- aan [eiser] werd verkocht en ten aanzien waarvan niet is gebleken dat zekerheden waren gesteld of konden worden verlangd. Aldus kreeg [eiser] een vordering op [A] in handen waarvan de betaling door zekerheid op basis van het onverplicht gesloten overwaarde-arrangement was veiliggesteld. Uit de considerans van de cessie-akte valt - zo het hof - genoegzaam af te leiden dat benadeling van crediteuren van [A] het gevolg zou zijn, zoals ook uit de aard en inhoud van het samenstel van de transacties d.d. 19 november 1998 volgt. Verder is geen aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat [betrokkene 1] de genoemde ƒ150.000,-- in juni/juli 1998 bij NMB in depot heeft gestort vanwege een verplichting uit borgtocht.
1.21 Het vonnis a quo wordt daarom op 30 december 2004 bekrachtigd. Hiertegen doet [eiser] op 30 maart 2005 cassatieberoep aantekenen; tegen de curator wordt verstek verleend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het middel valt uiteen in drie onderdelen die achtereenvolgens aan de orde stellen het toewijzen van het beroep dat de curator deed op art. 42 Fw, het afwijzen van de vordering van [eiser] wegens huurderving en het oordeel omtrent de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking.
2.2 Onderdeel 1 klaagt dat het hof aan essentiële stellingen van [eiser] is voorbijgegaan door in ro. 4.3 van het bestreden arrest het beroep dat de curator op art. 42 Fw heeft gedaan te honoreren, daarbij overwegende dat de rechtshandeling onverplicht was en partijen bij het overwaarde-arrangement wisten of behoorden te weten van het benadelende karakter; impliciet oordeelt het hof dat er sprake is van benadeling van schuldeisers. Het oordeel dat hier sprake is van een onverplichte rechtshandeling is niet naar behoren gemotiveerd, aangezien [eiser] duidelijk heeft gesteld dat [betrokkene 1] [A] heeft verplicht tot het stellen van zekerheid in de vorm van het overwaarde-arrangement als tegenprestatie voor de overboeking ten gunste van [A], waarna het recht op die verplichte zekerheid door de cessie van de vordering eveneens op [eiser] overging; deze stelling, beweert het middel, is niet gemotiveerd door de curator weersproken. Het - zo het middel - impliciete oordeel dat hier sprake is van schuldeisersbenadeling is onbegrijpelijk, aangezien het hof zonder motivering voorbij is gegaan aan de essentiële stelling van [eiser] dat van benadeling geen sprake is geweest, omdat zonder het overwaarde-arrangement [betrokkene 1] nimmer zou zijn overgegaan tot overboeking van de ƒ150.000,-- ten gunste van [A]. In dat geval had de bank eerst haar pandrechten op vorderingen van [A] moeten uitwinnen, alvorens eventueel te kunnen overgaan tot verhaal op het depot. Na uitwinning door de bank zou in dat geval geen sprake zijn geweest van enige overwaarde die de curator zou toekomen; daarmee zou geen sprake kunnen zijn geweest van schuldeisersbenadeling. [Eiser] heeft ten aanzien van de verschillende transacties het standpunt ingenomen dat sprake is van "met elkaar samenhangende rechtshandelingen die alle hebben plaatsgevonden op dezelfde dag en moeten worden gezien als één transactie waarbij meerdere personen betrokken zijn geweest, terwijl dit van de kant van de curator is ondergeschreven." Tenslotte wijst het onderdeel op ro. 4.1 sub g van het arrest, waar het hof, kennelijk in navolging van het rechtbankvonnis in ro. 1 sub g, spreekt over 'medio november 1998' als tijdstip waarop de bovengenoemde overboeking heeft plaatsgevonden, terwijl in hoger beroep onweersproken door [eiser] is gesteld dat de bewuste overboeking op 19 november heeft plaatsgevonden.
2.3 Het middel slaagt niet. De MvG beschrijft onder nr. 52, 53 en 54 de gang van zaken, zoals deze zich volgens [eiser] heeft afgespeeld. Daar staat onder andere: "[betrokkene 1] heeft ermee ingestemd dat het volledige depot reeds op 19 november 1998 werd aangewend ten gunste van [A], op voorwaarde dat [A] zekerheid zou bieden aan [betrokkene 1]" (onderstreping LT)(8). De essentie is mijns inziens dat in het geding deze door [eiser] gestelde afspraak tussen [betrokkene 1] en [A] om zekerheid te verstrekken niet feitelijk is komen vast te staan. Ik verwijs naar de feitenvaststelling zowel door de rechtbank in haar vonnis onder 1g als door het hof in zijn arrest onder 4.1g. De curator heeft daarbij mijns inziens voldoende uiteengezet waarom het overwaardearrangement onverplicht is aangegaan (zie pleitaantekeningen van Mr. Broekhuis onder nr. 22). Omdat er van een afspraak om zekerheid te verstrekken niet is gebleken, overweegt het hof terecht in r.o. 4.3. dat voor de betaling van de aan [eiser] gecedeerde vordering van ƒ150.000 van [betrokkene 1] op [A], van [A] geen zekerheden konden worden verlangd. Het hof heeft - hiervan uitgaande - kennelijk en niet onbegrijpelijk mogen oordelen dat hier sprake was van een onverplichte rechtshandeling in de zin van art. 42 Fw.
2.4 De klacht over het oordeel omtrent de schuldeisersbenadeling kan evenmin slagen; de volgens het middel essentiële stellingen waaraan het hof zonder motivering voorbij zou zijn gegaan luiden samengevat: van benadeling is geen sprake geweest omdat [betrokkene 1] nimmer tot overboeking van het depot zou zijn overgegaan zonder het overwaarde-arrangement. Was er geen overwaarde-arrangement gesloten, dan had NMB-Heller eerst de verpande vorderingen van [A] moeten uitwinnen, zodat dan voor de curator geen overwaarde zou zijn overgebleven, waarmee alsdan van schuldeisersbenadeling geen sprake zou zijn geweest. Ik oordeel hierover als volgt: Het hof maakt in ro. 4.3 duidelijk dat [eiser] door het gewraakte overwaardearrangement een door zekerheid gedekte vordering krijgt op [A], die hij noch een andere schuldeiser tevoren op [A] had (een borgtochtsovereenkomst tussen [A] en [betrokkene 1] is in feitelijke instanties niet komen vast te staan); de boedel van [A] werd door deze onverplichte handeling de facto met een (preferente) vordering van ƒ150.000,-- geconfronteerd, terwijl deze ƒ150.000,-- voordien kennelijk ertoe strekten aan de vorderingen van NMB-Heller extra zekerheid te bieden die niet ten laste van de boedel zou komen. Het is niet onbegrijpelijk, dat het hof hier, im- danwel expliciet, schuldeisersbenadeling heeft aangenomen.
2.5 Tenslotte werpt het middel op dat het hof onder de feiten in 4.1, onder g ten onrechte spreekt over medio november. Ik meen dat [eiser] bij dit middelonderdeel geen belang heeft. Het cruciale punt is m.i. dat niet is komen vast te staan dat bij de overboeking geen zekerheidsverplichting voor [A] is tot stand gebracht. Het doet hiervoor niet terzake of die overboeking op 19 november of enige dagen eerder heeft plaatsgevonden.
2.6 Onderdeel 2 meent dat 's hofs oordeel in ro. 4.7 omtrent de afwijzing door de rechtbank van de schadevordering van [eiser] wegens gederfde huur, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof motiveert zijn oordeel onder meer door de omstandigheid "dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] de curator heeft gesommeerd en in gebreke heeft gesteld voor het geval de ontruiming niet voor 14 mei 1999 zou zijn geëffectueerd, de gebleken feiten niet rechtvaardigen dat de curator ten opzichte van [eiser] toerekenbaar tekort is geschoten." Het middel betoogt dat als vaststaand moet worden aangenomen (i) de beëindiging door [eiser] van de huurovereenkomst op 26 april 1999 (ro. 4.1 onder k) en (ii) het voortgezette gebruik van de bedrijfshallen door [A] tot 14 mei 1999 (ro. 4.1 onder m). Het hof miskent dat uit art. 5.1 van de algemene voorwaarden bij de betreffende huurovereenkomst in het bijzonder en uit de aard van de huurovereenkomst in het algemeen volgt dat de huurder na beëindiging verplicht is het gehuurde onmiddellijk op te leveren; verzuim treedt dan ook - gelet op art. 6:83 BW - zonder ingebrekestelling onmiddellijk in. Voor zover het hof meent dat in casu bij wege van uitzondering geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming, getuigt het hof van een onjuiste rechtsopvatting danwel van een onbegrijpelijke motivering, nu niet duidelijk is op welke rechtsgrond de door het hof genoemde feiten aanleiding zouden kunnen geven tot het maken van een dergelijke uitzondering, terwijl [eiser] heeft gesteld (in de pleitnota p. 2 en 3) dat deze feiten wel begrijpelijk maken dat de curator het gebruik heeft voortgezet, maar een vergoedingsplicht onverlet laten.
2.7 Ik meen dat het middel tevergeefs wordt voorgesteld. In ro. 4.7 weegt het hof een geheel van omstandigheden (onder andere een door [eiser] niet bestreden uiteenzetting van de curator waarom hij het gehuurde tot 14 mei 1999 is blijven gebruiken, de redelijke termijn voor daadwerkelijke ontruiming en het ontbreken van een sommatie door [eiser] gericht tot de curator om tot ontruiming over te gaan). Tegen deze achtergrond is het niet onbegrijpelijk dat het hof tot de conclusie is gekomen dat er, alle omstandigheden tezamen genomen en met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, geen grond is om [eiser] een vergoeding wegens voortgezet gebruik toe te kennen.
2.8 Onderdeel 3 komt op tegen het oordeel in ro. 4.10 omtrent de ongerechtvaardigde verrijking; het hof beslist dat de betreffende bepalingen uit de huurovereenkomst een verrijkingsvordering zijdens de huurder niet uitsluiten, in het bijzonder niet waar de verrichte werkzaamheden berusten op afspraken tussen huurder en verhuurder, in welk verband het hof aan de in appèl niet bestreden rechtbankoverweging refereert dat de werkzaamheden in nauw overleg tussen partijen zijn aanbesteed. Hierdoor miskent het hof dat, gelet op art. 5.1 en 5.3 van de algemene voorwaarden bij de huurovereenkomst(9) zowel als op art. 7A:1603 BW(oud), bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, uitgangspunt moet zijn dat de huurder niet een dergelijke vordering toekomt tenzij bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoals afspraken omtrent hetgeen werd aangebracht in het gehuurde, de vraag naar het rendement van deze veranderingen bij opvolgend gebruik door een huurder of door de verhuurder zelf. Mocht het hof dit niet hebben miskend, dan is zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, aangezien uit de door het hof als bijzonder gequalificeerde omstandigheden (i) dat de werkzaamheden berustten op afspraken tussen verhuurder en huurder (welke onder meer inhouden dat de verhuurder voor aan het gehuurde te verrichten werkzaamheden betaald zou krijgen), (ii) dat de werkzaamheden in nauw overleg tussen huurder en verhuurder zijn aanbesteed, (iii) dat [eiser] door de werkzaamheden zou zijn verrijkt omdat hij de desbetreffende stellingen van de curator onvoldoende zou hebben bestreden, zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat deze omstandigheden als de bijzondere moeten worden aangemerkt die een verrijkingsvordering kunnen rechtvaardigen. A fortiori is dit onbegrijpelijk, a) nu uit de huurovereenkomst onmiskenbaar voortgaat dat partijen een verrijkingsvordering hebben willen uitsluiten, b) [eiser], onvoldoende weersproken door de curator, heeft gesteld dat de afspraak waar de werkzaamheden op berustten werd gemaakt kort na het sluiten van de huurovereenkomst, en c) deze afspraak mede inhield, dat [eiser] de helft van de kosten van de werkzaamheden voor zijn rekening zou nemen, en dat het verder aan de curator was, die dit naliet, nieuwe omstandigheden te stellen en te bewijzen die een verrijkingsvordering kunnen rechtvaardigen.
2.9 In casu is art. 7A:1603 BW(oud) van toepassing, dat eveneens ruimte laat voor een verrijkingsactie, zij het dat deze wordt toegelaten als de bijzondere omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.(10) In het oude huurrecht is het uitgangspunt: geen verrijkingsactie, tenzij bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Als bijzondere omstandigheden noemde de Hoge Raad in zijn arrest uit 2004 bijvoorbeeld(11): hetgeen uit de huurovereenkomst of nadere partij-afspraken ten aanzien van het aanbrengen van veranderingen voortvloeit, in hoeverre de huurder de desbetreffende kosten heeft kunnen terugverdienen, in hoeverre deze kosten veranderingen betreffen die inmiddels zijn afgeschreven, in hoeverre de verhuurder daadwerkelijk profijt heeft van de veranderingen. Ik lees r.o. 4.10 aldus dat het hof van mening is dat de in casu toepasselijke contractuele bepaling die erop neerkomt 'geen vergoeding voor aangebrachte veranderingen', niet onder alle omstandigheden in de weg staat aan een vergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft dit aangegeven in ro. 4.10 ("Anders dan [eiser] meent wordt hierdoor een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking niet uitgesloten in het bijzonder daar niet waar ...") en duidt vervolgens een aantal bijzondere omstandigheden aan die de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking kunnen dragen. Het middelonderdeel kan wat de klacht omtrent het miskennen van de contractsbepalingen niet slagen. Het heeft de betrokken contractuele bepaling mijns inziens niet miskend en kenbaar van belang geacht. Evenmin kan de motiveringsklacht in het tweede deel van onderdeel 3 tot cassatie leiden. Ten eerste werd hierboven reeds uiteengezet dat er, niettegenstaande een contractuele bepaling, in een dergelijke situatie plaats kan zijn voor een verrijkingsactie. Ten tweede licht het hof op begrijpelijke wijze toe waarom in casu bijzondere omstandigheden meebrengen dat de curator een beroep op ongerechtvaardigde verrijking toekomt: [eiser] heeft uiteengezet dat hij, nu de aanpassingen waren gericht op de specifieke bedrijfsvoering bij [A], niet is gebaat. De curator heeft dit gemotiveerd bestreden en aangegeven in hoeverre [eiser] wel daadwerkelijk is gebaat. [Eiser] heeft in de opinie van het hof verzuimd aan te geven, op welke wijze het verhuurde na [A] door hem of volgende huurders dan wel is gebruikt en waarom de gepleegde aanpassingen aan dezen geen profijt opleveren. Het hof geeft er geen blijk van niet alle relevante omstandigheden te hebben meegewogen en kan daarom niet verweten worden dit feitelijke oordeel niet met voldoende redengeving te hebben omkleed.(12)
3. Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rechtbankvonnis onder 1.
2 CvA in conventie, bijlage 5; de akte houdende overeenkomst van cessie vormt bijlage 6
3 CvA bijlage 7
4 Zie rechtbankvonnis onder 2.2
5 Rechtbankvonnis onder 8
6 Ro. 4.6-4.7
7 Ro. 4.2-4.3
8 Ik verwijs voor de door de curator aangehangen lezing van dezelfde gebeurtenissen naar nr. 20-25 van MvA.
9 "5.1 Huurder is verplicht bij het einde van de huurovereenkomst, alsmede bij het beëindigen van het gebruik, het gehuurde ten genoegen van verhuurder in de oorspronkelijke staat ... op te leveren ... . Voor niet verwijderde zaken is verhuurder geen enkele vergoeding verschuldigd".
5.3 Alle goederen waarvan huurder kennelijk afstand heeft gedaan door deze in het gehuurde achter te laten bij het daadwerkelijk verlaten van het gehuurde, kunnen door verhuurder, naar verhuurders inzicht, zonder enige aansprakelijkheid zijnerzijds, op kosten van de huurder worden verwijderd," Algemene bepalingen bij de huurovereenkomst bedrijfsruimte, MvG productie 6.
10 Zie ook HR 25 juni 2004, NJ 2005/338, waar onder 3.3 een helder overzicht van de problematiek.
11 Id.
12 Vgl. HR 17 september 1993, NJ 1993/740, waar in een vergelijkbaar geval het hof volgens de HR blijk heeft gegeven de bijzondere omstandigheden die aanleiding tot een verrijkingsvordering kunnen zijn te hebben gewogen en aldus oordelende geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
Beroepschrift 30‑03‑2005
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, dertig maart tweeduizendvijf (30-03-2005), ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], ten deze domicilie kiezende te [plaats] aan de [adres], ten kantore van [X] N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie mijn requirant Mr [naam advocaat], advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, heeft aangewezen om hem in het onderhavige geding in cassatie te vertegenwoordigen,
Heb ik, Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en kantoorhoudende aldaar aan de Maassluisstraat 258;
AAN:
Mr. [ curator] (voorheen Mr [naam]), in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] BV, kantoorhoudende te [plaats], te dezer zake laatstelijk domicilie gekozen hebbende te [plaats] aan de [adres], ten kantore van de procureur Mr [naam], aldaar aan dat kantooradres overeenkomstig het bepaalde in art. 63 lid 1 Rv. mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[mw. H. Bayer]
aldaar werkzaam,
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het Gerechtshof te Amsterdam in de procedure onder rolnummer 396/03 tussen mijn requirant als appelant en gerequireerde als geïntimeerde heeft gewezen en dat is uitgesproken op 30 december 2004.
Voorts heb ik, deurwaarder ten verzoeke van mijn requirant, met domiciliekeuze en advocaatstelling als voren, exploiterende ais hiervoor is aangegeven, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag dertien mei tweeduizendvijf (13-05-2005), des voormiddags te 10.00 uur vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor burgerlijke zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens mijn requirant als eiser tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende.
MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in zijn ten deze bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1
1
In rov. 4.3 honoreert het Hof het beroep van de curator op artikel 42 Fw, waarbij het Hof expliciet overweegt dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling en dat partijen bij het overwaarde arrangement wisten of behoorden te weten dat van dit een en ander benadeling van de schuldeisers van [A] het gevolg zou zijn en impliciet oordeelt dat sprake is van benadeling van de schuldeisers van [A]. Door aldus te oordelen is het Hof aan essentiële stellingen van [requirant] voorbij gegaan. Het expliciete oordeel dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling is niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd aangezien [requirant] duidelijk heeft gesteld dat [betrokkene][A], tegenover de overboeking ten gunste van de debetpositie van [A] bij NMB-Heller, heeft verplicht tot het stellen van zekerheid in de vorm van het overwaarde arrangement terwijl als gevolg van de cessie door [betrokkene] van diens vordering op [A] aan [requirant], het recht op dit overwaarde arrangement bij [requirant] kwam te berusten,1. welke stelling door de curator, hoewel de stelplicht en bewijslast van de onverplichtheid van de rechtshandeling op hem rustte, niet gemotiveerd is weersproken.2. Het impliciete oordeel dat sprake is van benadeling van de schuldeisers van [A] is onbegrijpelijk aangezien het Hof zonder enige motivering voorbij is gegaan aan de essentiële stelling van [requirant] dat van benadeling geen sprake is geweest omdat — kort gezegd — zonder het op 19 november 1998 gesloten overwaarde arrangement [betrokkene] nimmer zou zijn overgegaan tot overboeking van het zich in depot bij NMB-Heller bevindende bedrag van NLG 150.000 ten gunste van de debetpositie van NMB-Heller op [A], terwijl in dat geval NMB-Heller alvorens zich te verhalen op dit depot eerst het pandrecht op vorderingen van [A] had moeten uitwinnen, zodat van enige overwaarde waartoe de curator dan gerechtigd zou zijn, na uitwinning van dit pandrecht door NMB-Heller geen sprake zou zijn geweest en daarmee dus ook niet van enige benadeling van de schuldeisers van [A].3. Dat het Hof aan bovengenoemde essentiële stellingen van [requirant] niet zonder enige motivering voorbij had mogen gaan, geldt eens te meer nu [requirant] zich in dit verband op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van met elkaar samenhangende rechtshandelingen die alle hebben plaatsgevonden op dezelfde dag en moeten worden gezien als één transactie waarbij meerdere personen betrokken zijn geweest4., terwijl dit van de kant van de curator is onderschreven.5.
2
In het voorgaande wordt gesproken over de overboeking door [betrokkene] op 19 november 1998. Het Hof oordeelt in r.ov. 4.1 onder g — in het verlengde van de Rechtbank in r.ov. 1 onder g van haar vonnis van 13 november 2002 — dat die overboeking medio november 1998 zou hebben plaatsgevonden. Hiermee heeft het Hof zijn taak als appelrechter niet naar behoren vervuld, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven aangezien [requirant] in hoger beroep duidelijk heeft gesteld dat, anders dan de Rechtbank heeft aangenomen, de overboeking door [betrokkene] (eveneens) heeft plaatsgevonden op 19 november 19986., terwijl de curator deze stelling heeft onderschreven.7.
Onderdeel 2
3
In r.ov. 4.7 oordeelt het Hof dat de Rechtbank de vordering van [requirant] tot betaling van schadevergoeding in de vorm van gederfde huur terecht heeft afgewezen omdat, gelet op de in deze rechtsoverweging genoemde omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat [requirant] de curator heeft gesommeerd en in gebreke heeft gesteld voor het geval de ontruiming niet voor 14 mei 1999 zou zijn geëffectueerd, de gebleken feiten niet rechtvaardigen dat de curator ten opzichte van [requirant] toerekenbaar tekort is geschoten. Gegeven het feit dat vaststaat dat [requirant] de huurovereenkomst bij brief van 26 april 1999 met onmiddellijke ingang heeft beëindigd (r.ov. 4.1 onder k) en dat [A] de gehuurde bedrijfshallen nog tot 14 mei 1999 heeft gebruikt (r.ov. 4.1 onder m), geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft miskend dat uit artikel 5.1 van de bij de huurovereenkomst behorende algemene voorwaarden8., alsmede uit de aard van de huurovereenkomst in zijn algemeen, volgt dat de huurder het gehuurde bij beëindiging vrij van gebruik aan de verhuurder dient op te leveren zodat mede gelet op het bepaalde in artikel 6:83 BW verzuim van de huurder zonder ingebrekestelling intreedt. Voor zover het Hof heeft gemeend dat in casu bij wege van uitzondering geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk gemotiveerd, nu niet duidelijk is op welke rechtsgrond de door het Hof genoemde feiten aanleiding zouden kunnen geven tot het maken van een dergelijke uitzondering, terwijl [requirant] heeft gesteld dat deze feiten weliswaar begrijpelijk maken dat de curator ervoor heeft gekozen om het gehuurde na het einde van de huurovereenkomst te blijven gebruiken, maar dat dit onverlet laat dat de curator hiervoor een vergoeding dient te betalen.9.
Onderdeel 3
4
In r.ov. 4.10 oordeelt het Hof dat een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking door de door [requirant] ingeroepen artikelen uit de bij de huurovereenkomst behorende algemene voorwaarden (waarover noot 1) niet wordt uitgesloten, in het bijzonder daar niet waar de verrichte werkzaamheden/aangebrachte aanpassingen berusten op tussen verhuurder en huurder gemaakte afspraken als waarvan hier sprake is, in welk verband het Hof refereert aan de — in hoger beroep niet bestreden — overweging van de Rechtbank dat de betrokken werkzaamheden door [requirant] in nauw overleg met [A] zijn aanbesteed. Door aldus te oordelen heeft het Hof ofwel miskend dat, mede gelet op het bepaalde in artikel 5.1 en 5.3 van voornoemde algemene voorwaarden en artikel 7A:1603 BW oud, uitgangspunt vormt dat een huurder geen vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking toekomt tenzij bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, waarbij onder meer van belang kan zijn wat uit de huurovereenkomst of uit nadere afspraken van partijen voortvloeit ten aanzien van het aanbrengen van veranderingen aan het gehuurde, in hoeverre de huurder de kosten die hij voor de aangebrachte veranderingen heeft gemaakt, heeft kunnen terugverdienen of aan een opvolgend huurder in rekening heeft kunnen brengen, en in hoeverre de verhuurder daadwerkelijk profijt heeft van de aangebrachte verandering, ofwel zijn oordeel niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd, aangezien zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, niet valt in te zien dat de enkele omstandigheden dat
- (i)
de werkzaamheden berusten op tussen de verhuurder en de huurder gemaakte afspraken (welke afspraken echter nu juist mede inhouden dat [requirant] de werkzaamheden zou verrichten en daarvoor betaald zou krijgen van [A]),
- (ii)
de werkzaamheden door [requirant] in nauw overleg met [A] zijn aanbesteed en
- (iii)
[requirant] door de werkzaamheden zou zijn verrijkt omdat hij de stellingen van de curator dienaangaande onvoldoende zou hebben bestreden, kwalificeren als bijzondere omstandigheden die een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking kunnen rechtvaardigen, te meer niet nu
- (a)
uit de huurovereenkomst onmiskenbaar volgt dat partijen een dergelijke vordering hebben willen uitsluiten (zie de twee slotzinnen van artikel 5.1 van voornoemde algemene voorwaarden),
- (b)
[requirant] heeft gesteld,10. en de curator onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken,11. dat de afspraak waarop de werkzaamheden berusten is gemaakt kort na het sluiten van de huurovereenkomst, en
- (c)
deze afspraak mede inhield dat [requirant] de helft van de kosten van de werkzaamheden voor zijn rekening zou nemen,12. en voorts het op de weg van de curator had gelegen om omstandigheden te stellen en zonodig te bewijzen die een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking zouden kunnen rechtvaardigen, hetgeen hij evenwel heeft nagelaten.13.
MITSDIEN:
moge de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Kosten dezes 85,60 incl. verhoging ex. art. 10 Btag.
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑03‑2005
In memorie van antwoord, par. 20–22 en pleitnota Mr [naam advocaat curator], par. 22 wordt enkel gesteld dat de rechtshandeling onverplicht is, maar wordt niet ingegaan op deze stelling van [requirant].
Zie memorie van grieven, par. 55–58, pleitnota Mr [naam advocaat requirant], pag. 6, conclusie van repliek in conventie, par. 22.
Zie memorie van grieven, par. 15 en 51, pleitnota Mr [naam advocaat requirant], pag. 6.
Zie memorie van antwoord, par. 20; par. 25 levert op dit punt geen, althans geen deugdelijke betwisting op. Zie ook pleitnota Mr [naam advocaat requirant], pag. 7.
Zie memorie van grieven, par. 16; uit de slotzin van par. 16 volgt onmiskenbaar dat [requirant] zich op dit punt niet ken verenigen met de vaststelling door de Rechtbank in r.ov. 1 onder g van haar vonnis van 13 november 2002, zodat het Hof gehouden was deze stelling van [requirant] zonodig als grief te behandelen.
Zie pleidooi Mr [naam advocaat curator], par. 20.
Productie 6 bij memorie van grieven. Primair stelt [requirant] zich op het standpunt dat uit r.ov. 4.10 volgt dat vaststaat dat deze algemene voorwaarden van toepassing zijn. Moet 's Hofs oordeel niet zo mogen worden gelezen, dan stelt [requirant] zich subsidiair op het standpunt dat van de toepasselijkheid van deze algemene voorwaarden in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag kan worden uitgegaan nu [requirant] die toepasselijkheid heeft gesteld (memorie van grieven, par. 10, pleitnota Mr [naam advocaat requirant], pag. 4), de curator dit bij gebrek aan wetenschap heeft betwist (memorie van antwoord, par. 4) en het Hof — bij deze lezing — heeft nagelaten hieromtrent enige vaststelling te doen.
Pleitnota Mr [naam advocaat requirant], p. 2 en 3.
conclusie van repliek in conventie, par. 12 en 13, conclusie van dupliek in reconventie, par. 8.
conclusie van dupliek in conventie, par. 12
conclusie van dupliek in reconventie, par. 10, zo ook de curator in conclusie van dupliek in conventie, par. 5 en onduidelijk pleitnota [naam advocaat curator] par. 14.
Zie voor de stellingname van de curator op dit punt in hoger beroep, memorie van antwoord, par. 15–18.