HR, 09-06-2006, nr. C05/075HR
ECLI:NL:PHR:2006:AV9435
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-06-2006
- Zaaknummer
C05/075HR
- LJN
AV9435
- Roepnaam
Valschermzweeftoestel
Winterthur/Jansen
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AV9435, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV9435
ECLI:NL:PHR:2006:AV9435, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV9435
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2007, 121
AV&S 2007, 20 met annotatie van A. Blom
JA 2006/104 met annotatie van Tim A. van Kampen, Marinus M. Mac Lean
VR 2007, 121
AV&S 2007, 20 met annotatie van A. Blom
JA 2006/104 met annotatie van Tim A. van Kampen, Marinus M. Mac Lean
Uitspraak 09‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Vrijwaringsgeding; geschil tussen de piloot van een met behulp van een liersysteem opgetrokken valschermzweeftoestel – dat is neergestort waarbij zijn tandempassagier letsel heeft opgelopen waarvoor die passagier hem met de lierman in de hoofdzaak aansprakelijk heeft gesteld – en de WA-verzekeraar van de KNVvL over (de toepasselijkheid van) dekkingsclausules in de WA-verzekeringsovereenkomst; uitleg verzekeringsovereenkomst; omschrijving van de grenzen aan een verzekeringsdekking, vrijheid verzekeraar; kan een beroep van de verzekeraar op de primaire dekkingsomschrijving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn?; ontoereikende motivering.
9 juni 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/075HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar buitenlands recht WINTERTHUR SCHWEIZERISCHE VERSICHERUNGSGESELLSCHAFT A.G.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 3 mei 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Winterthur - in vrijwaring gedagvaard voor de rechtbank te Almelo en gevorderd bij vonnis, in het rechtsgeding onder rolnummer 27141 HA ZA 98-735 tussen [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], en [verweerder] en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats], Winterthur in vrijwaring gelijktijdig te veroordelen om aan [verweerder], als eiser in vrijwaring, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen al datgene, waartoe [verweerder] als gedaagde in de hoofdzaak bij dat vonnis ten behoeve van [betrokkene 1] voornoemd mocht worden veroordeeld, met veroordeling van Winterthur in de kosten van de procedure in de hoofdzaak en in de vrijwaring.
Winterthur heeft de vordering in vrijwaring bestreden.
De rechtbank heeft na een op 27 september 2000 gehouden comparitie van partijen bij tussenvonnis van 11 april 2001 in de vrijwaring de zaak aangehouden totdat in de hoofdzaak rapportage van het deskundigenonderzoek is uitgebracht en bij tussenvonnis van 9 januari 2002 in de vrijwaring [verweerder] tot bewijslevering toegelaten.
Na op 17 april 2002 en 26 juni 2002 gehouden getuigenverhoren heeft de rechtbank bij eindvonnis van 14 mei 2003 in de vrijwaring de vordering van [verweerder] toegewezen en Winterthur in de kosten van de procedure in de vrijwaring veroordeeld.
Tegen de vonnissen van 11 april 2001, 9 januari 2002 en 14 mei 2003 heeft Winterthur hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
[Verweerder] is in hoger beroep niet verschenen.
Bij arrest van 19 oktober 2004 heeft het hof de drie bestreden vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en Winterthur in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Winterthur beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor Winterthur toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Winterthur heeft op 17 februari 2006 schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 18 augustus 1996 heeft te Buurse een vlucht met een met behulp van een liersysteem opgetrokken valschermzweeftoestel (hierna: het zweeftoestel) plaatsgevonden. Daarbij trad [verweerder] op als piloot en [betrokkene 2] als lierman. [Betrokkene 1] vloog mee als tandempassagier.
(ii) De vlucht is geëindigd met het neerstorten van het zweeftoestel (hierna: het ongeval). Daarbij hebben zowel [verweerder] als [betrokkene 1] letsel opgelopen.
(iii) [Betrokkene 1] heeft [verweerder] en [betrokkene 2] aansprakelijk gesteld en vergoeding gevorderd van de door haar als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [Verweerder] en [betrokkene 2] hebben de vordering bestreden.
3.2 [Verweerder] heeft, stellende dat aan zijn lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) een bij Winterthur gesloten verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid was verbonden, Winterthur in vrijwaring gedagvaard en gevorderd dat Winterthur wordt veroordeeld tot betaling van datgene waartoe hij als gedaagde in de hoofdzaak ten behoeve van [betrokkene 1] mocht worden veroordeeld.
Winterthur heeft ter afwering van de vordering een beroep gedaan op, voorzover in cassatie van belang, de in de door haar met de KNVvL gesloten verzekeringsovereenkomst opgenomen clausules 903 en 904. Deze clausules luiden:
"Clausule 903 - De verzekering is uitsluitend van kracht indien:
1. gevlogen wordt conform de regeling van de KNVvL
(...)
4. in Nederland wordt gevlogen conform het ter plaatse geldende stekkenreglement
Clausule 904 - Niet verzekerd is:
(...)
c. de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het gebruik van het zogenaamde liersysteem.
Nadrukkelijk wordt overeengekomen dat deze bepaling niet van kracht is indien men vergunning heeft voor het gebruik van een liersysteem
(...)"
3.3.1 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 9 januari 2002 geoordeeld dat een beroep op deze clausules onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (rov. 3), en zij liet in verband daarmee [verweerder] toe tot het bewijs dat "het formeel niet voldaan hebben aan de regels en het hebben van een vergunning niet de oorzaak of mede-oorzaak kan zijn geweest van het ongeval" (rov. 5). In het eindvonnis van 14 mei 2003 achtte de rechtbank [verweerder] in deze bewijsopdracht geslaagd (rov. 3-4).
3.3.2 De rechtbank oordeelde het beroep van Winterthur op clausule 903 in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat de daarin vermelde regeling van de KNVvL zich in 1996 in een overgangsfase bevond; indien Winterthur het in bezit hebben van de benodigde brevetten als strikte eis had willen stellen, had zij dat in de verzekeringspolis dienen te vermelden of nader navraag bij de KNVvL moeten verrichten wat de regelingen van de KNVvL in 1995 inhielden (rov. 5).
3.3.3 Met betrekking tot clausule 904 heeft de rechtbank zich afgevraagd of deze ziet op de goedkeuring van het materiaal van het liersysteem of op het hanteren daarvan. Evenmin duidelijk achtte de rechtbank wat met het woord 'vergunning' wordt bedoeld; zij overwoog, uitgaande van "beide betekenissen", dat in het proces-verbaal van de Luchtvaartpolitie van 18 augustus 1997 melding wordt gemaakt van het in goede staat van onderhoud zijn van de lier, terwijl de getuige [getuige 1] en ook [betrokkene 2] hebben verklaard dat in Nederland in 1996 nog geen keuring van lieren nodig was of bestond. Zij gebruikten materialen die in Duitsland, waar die keuring al wel gold, goedgekeurd waren. In art. 42 van het Reglement Schermvliegen 1996 wordt gesteld dat de lieruitrusting voldoet aan de technische eisen als deze beantwoordt aan de Gütesiegel-eisen van het Deutsche Hängegleiter Verband betreffende de lierinstallatie, de lierkabels en de ontkoppelingsmechanismen. Van vergunning hebben voor het gebruik van een liersysteem blijkt niet, anders dan de aantekening LM op het brevet. Voorzover clausule 904 op dat laatste ziet, verwijst de rechtbank naar het eerder overwogene (rov. 6).
3.3.4 Het hof heeft de hiertegen gerichte grieven ongegrond geacht en heeft de bestreden vonnissen bekrachtigd.
3.4.1 Onderdeel 1 van het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de verwerping van de eerste grief van Winterthur in rov. 4.2 tot en met 4.6 van het bestreden arrest. De klachten van het onderdeel komen in de kern hierop neer dat het hof bij de verwerping van het beroep van Winterthur op de clausules aan de hand van de maatstaf van het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2000, nr. C99/023, NJ 2001, 120, hetzij de clausule 904 geheel over het hoofd heeft gezien, hetzij heeft miskend dat die clausule niet een garantiebeding inhoudt als waarop dat arrest het oog heeft, maar een beding dat de primaire dekkingsomschrijving geeft. Een dergelijke clausule houdt een generieke uitsluiting in van aansprakelijkheid ter zake van schade als gevolg van het gebruik van het zogenaamde liersysteem (indien en zolang men niet over een vergunning voor het gebruik van een liersysteem beschikt), en een beroep daarop zou slechts naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kunnen zijn wanneer het onaanvaardbaar zou zijn dat een verzekeraar dergelijke schade generiek uitsluit. In ieder geval kan het beroep dat Winterthur doet op het niet verzekerd zijn van de schade wegens de generieke dekkingsuitsluiting niet onaanvaardbaar worden geacht op de grond dat zich in concreto niet de redenen voordoen die de verzekeraar ertoe hebben gebracht in het algemeen geen dekking te willen bieden voor schade als gevolg van het gebruik van het liersysteem (behoudens indien een vergunning is verkregen), aldus nog steeds het onderdeel.
3.4.2 Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat waar een verzekeraar in de primaire omschrijving van de dekking bepaalde evenementen heeft uitgesloten, een beroep op de primaire dekkingsomschrijving niet met succes kan worden afgeweerd met de stelling dat een beroep van de verzekeraar daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is met als argument dat de redenen waarom de verzekeraar dit soort evenementen niet wil verzekeren zich in het concrete geval niet voordoen. Met de dekkingsomschrijving heeft de verzekeraar immers de grenzen omschreven waarbinnen hij bereid was dekking te verlenen, hetgeen hem vrijstond.
3.4.3 Uit het bestreden arrest blijkt niet voldoende duidelijk dat het hof dit uitgangspunt in het oog heeft gehouden. Indien het hof in rov. 4.3 in verbinding met 4.6 tot uitdrukking heeft gebracht dat, volgens zijn uitleg van de clausules, deze niet als primaire omschrijving van de dekking kunnen gelden, behoefde het oordeel van het hof nadere motivering. In dit verband ontbreekt met name een toereikende motivering ten aanzien van clausule 904, aanhef en onder c, die inhoudt dat niet verzekerd is de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het gebruik van het zogenaamde liersysteem, welke formulering erop wijst dat het gaat om een primaire omschrijving van de dekking. Dat vervolgens in deze clausule "nadrukkelijk wordt overeengekomen dat deze bepaling niet van kracht is indien men vergunning heeft voor het gebruik van een liersysteem", rechtvaardigt niet, althans niet zonder nadere toelichting, de conclusie dat, zoals het hof in rov. 4.6 overwoog, [verweerder] die clausule heeft opgevat en heeft mogen opvatten als een clausule die de dekking doet vervallen.
3.4.4 Bij het voorgaande komt dat niet geheel duidelijk is of het hof met zijn oordeel in rov. 4.3 dat de clausules 903 en 904 kort gezegd inhouden dat de verzekering alleen van kracht is als wordt gevlogen conform de regeling van de KNVvL en het plaatselijk geldende reglement, en met zijn oordeel in rov. 4.6 dat "er - qua gevolgen - weinig verschil is tussen de beide clausules", niet alleen doelde op de leden 1 en 4 van clausule 903, waarin wordt verwezen naar de regeling van de KNVvL en het plaatselijk geldende reglement, maar ook op clausule 904, waarin sprake is van een vergunning voor het gebruik van een liersysteem.
3.4.5 Het hof heeft derhalve hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd. De hierop gerichte klachten van het onderdeel zijn derhalve gegrond. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 19 oktober 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Winterthur begroot op € 444,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juni 2006.
Conclusie 09‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Vrijwaringsgeding; geschil tussen de piloot van een met behulp van een liersysteem opgetrokken valschermzweeftoestel – dat is neergestort waarbij zijn tandempassagier letsel heeft opgelopen waarvoor die passagier hem met de lierman in de hoofdzaak aansprakelijk heeft gesteld – en de WA-verzekeraar van de KNVvL over (de toepasselijkheid van) dekkingsclausules in de WA-verzekeringsovereenkomst; uitleg verzekeringsovereenkomst; omschrijving van de grenzen aan een verzekeringsdekking, vrijheid verzekeraar; kan een beroep van de verzekeraar op de primaire dekkingsomschrijving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn?; ontoereikende motivering.
Rolnr C05/075HR
mr. J. Spier
Zitting 3 februari 2006
Conclusie inzake
Winterthur Schweizerische Versicherungsgesellschaft A.G.
(hierna: Winterthur)
tegen
[Verweerder]
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende door de Rechtbank Almelo onder 'Ten aanzien van het recht' in rov. 1 van haar tussenvonnis van 11 april 2001 vastgestelde feiten. Ook het Hof Arnhem is, blijkens rov. 3 van zijn in cassatie bestreden arrest, van deze feiten uitgegaan.(1)
1.2 Op 18 augustus 1996 heeft te Buurse een vlucht met een valschermzweeftoestel (hierna ook: het zweeftoestel) plaatsgevonden. Daarbij trad [verweerder] op als piloot en [betrokkene 2] als lierman. [betrokkene 1] vloog mee als tandempassagier.
1.3 De vlucht is geëindigd met het neerstorten van het zweeftoestel. Daarbij hebben zowel [verweerder] als [betrokkene 1] letsel opgelopen.
1.4 [Betrokkene 1] heeft [verweerder] en [betrokkene 2] aansprakelijk gesteld en vergoeding gevorderd van de door haar als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
1.5 [Verweerder] en [betrokkene 2] hebben de vordering bestreden.
2. Procesverloop
2.1.1 Bij exploot van 3 mei 1999 heeft [verweerder] Winterthur in vrijwaring gedagvaard voor de Rechtbank te Almelo. Hij heeft gevorderd, voorzover in cassatie van belang, dat de Rechtbank Winterthur veroordeelt om aan hem te betalen al datgene waartoe hij als gedaagde in de hoofdzaak ten behoeve van eiseres in de hoofdzaak ([betrokkene 1]) mocht worden veroordeeld.
2.1.2 [Verweerder] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij ten tijde van het ongeval lid was van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (hierna: KNVvL). Aan dat lidmaatschap was een bij Winterthur gesloten verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid verbonden. Uit hoofde van deze verzekering zou Winterthur zijn gehouden om dekking te verlenen voor de schade van [betrokkene 1], tot betaling waarvan [verweerder] door haar is aangesproken.
2.2.1 Winterthur heeft, voorzover in cassatie van belang, ten verwere een beroep gedaan op de clausules 903 en 904 van de door haar met KNVvL gesloten aansprakelijkheidsverzekering.(2) Deze clausules luiden:
"Clausule 903 - De verzekering is uitsluitend van kracht indien:
1. gevlogen wordt conform de regeling van de KNVvL
(...)
4. in Nederland wordt gevlogen conform het ter plaatse geldende stekkenreglement
Clausule 904 - Niet verzekerd is:
(...)
c. de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het gebruik van het zogenaamde liersysteem.
Nadrukkelijk wordt overeengekomen dat deze bepaling niet van kracht is indien men vergunning heeft voor het gebruik van een liersysteem
(...)"
2.2.2 Winterthur heeft met het oog op clausule 903 gesteld dat op het brevet van [verweerder] niet de aantekening 'tandemvliegen' conform art. 22 Reglement Schermvliegen 1996 was bijgeschreven. [Verweerder] was dus niet bevoegd met [betrokkene 1] te gaan vliegen. In verband met clausule 904 heeft Winterthur aangevoerd dat niet was gebleken van een vergunning voor het gebruik van het liersysteem.
2.3.1 [Verweerder] heeft (bij cvr) betoogd dat het beroep van Winterthur op clausules 903 en 904 in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Daartoe heeft hij terzake van het beroep op clausule 903 gesteld dat hij weliswaar formeel niet de bevoegdheid bezat een tandemvlucht uit te voeren omdat hij niet in het bezit was van de vereiste aantekeningen in zijn brevet, maar dat hij materieel wel over de bij het Reglement Schermvliegen 1996 vereiste kwaliteiten beschikte.
2.3.2 Dit laatste zou blijken uit onder andere het rapport d.d. 10 juli 1997 van de Commissie Veiligheid en Ongevallen van KNVvL. Volgens dit - door [verweerder] in geding gebrachte - rapport zou de piloot "geen directe fout" hebben gemaakt. De cie. noemt als "mogelijke oorzaak" een aantal factoren. Terstond hierna staat: "Kortom een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden." De onbevoegdheid van [verweerder] tot het maken van tandemvluchten en van de lierman de lier te bedienen heeft "geen directe negatieve rol (...) gespeeld ten aanzien van het ongeval. Beiden hadden ruime ervaring, genoeg zelfs om de ontbrekende bevoegdheden aan te vragen en te verkrijgen".
2.4.1 Winterthur heeft (bij cvd) [verweerder]s beroep op de redelijkheid en billijkheid bestreden met het betoog dat de clausules 903 en 904 kernbedingen zijn.
2.4.2 Zij acht niet van belang of [verweerder] "materieel" aan de eisen voldeed en evenmin of er causaal verband bestaat tussen het niet aan de eisen voldoen en het ongeval. Daarbij wordt aangetekend dat niet valt uit te sluiten dat het ontbreken van de vereiste aantekeningen "niet indirect een negatieve rol [lees:] heeft gespeeld".
2.5 Bij tussenvonnis van 11 april 2001 heeft de Rechtbank de zaak aangehouden totdat het in de hoofdzaak bevolen deskundigenonderzoek heeft plaatsgevonden. Zij verwijst daarbij naar HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 120.
2.6 Bij tussenvonnis van 9 januari 2002 heeft de Rechtbank geoordeeld dat een beroep op de clausules waarop Winterthur zich heeft beroepen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (rov. 3). [Verweerder] wordt toegelaten te bewijzen dat
"het formeel niet voldaan hebben aan de regels en het hebben van een vergunning niet de oorzaak of mede-oorzaak kan zijn geweest van het ongeval" (rov. 5).
2.7.1 In het eindvonnis van 14 mei 2003 heeft de Rechtbank de vordering van [verweerder] toegewezen. De Rechtbank heeft in dat verband in de eerste plaats geoordeeld dat [verweerder] in zijn bewijsopdracht is geslaagd (rov. 3-4).
2.7.2 De Rechtbank acht het beroep van Winterthur op clausule 903 in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Zulks omdat de regeling van KNVvL zich in 1996 in een overgangsfase bevond. Had Winterthur het in bezit hebben van de benodigde brevetten als strikte eis willen stellen, dan had zij dat in de verzekeringspolis dienen te vermelden of nader navraag bij KNVvL moeten verrichten wat de regelingen van KNVvL inhielden (rov. 5).
2.7.3 Met betrekking tot clausule 904 vraagt de Rechtbank zich af of deze ziet op de goedkeuring van het materiaal van het liersysteem of op het hanteren daarvan. Evenmin duidelijk is wat met het woord 'vergunning' wordt bedoeld; de Rechtbank gaat in op "beide betekenissen". In het proces-verbaal van de Luchtvaartpolitie van 18 augustus 1997 wordt melding gemaakt van het in goede staat van onderhoud zijn van de lier, terwijl de getuige [getuige 1] en ook [betrokkene 2] hebben verklaard dat in Nederland in 1996 nog geen keuring van lieren nodig was of bestond. Er werden materialen gebruikt die in Duitsland, waar die keuring al wel gold, goedgekeurd waren. In art. 42 van het Reglement Schermvliegen 1996 wordt gesteld dat de lieruitrusting voldoet aan de technische eisen als deze beantwoordt aan de Gütelsiegel-eisen van het Deutsche Hängegleider Verband betreffende de lierinstallatie, de lierkabels en de ontkoppelingsmechanismen. Van een vergunning voor het gebruik van een liersysteem blijkt niet, anders dan de aantekening LM op het brevet. Voorzover clausule 904 hierop ziet, verwijst de Rechtbank naar het "hierboven overwogene" (rov. 6).
2.8 Winterthur heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 11 april 2001, 9 januari 2002 en 14 mei 2003. [Verweerder] is in appèl niet verschenen.(3)
2.9 Bij arrest van 19 oktober 2004 heeft het Hof de vonnissen bekrachtigd. Voorzover in cassatie van belang heeft het Hof zijn beslissing op de volgende overwegingen gebaseerd:
"4.2 Grief I is gericht tegen de verwijzing door de rechtbank in haar vonnis van 11 april 2001 naar het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2000, NJ 2001, 120 in verband met het beroep door [verweerder] op de redelijkheid en billijkheid en tegen het toelaten door de rechtbank in haar vonnis van 9 januari 2002 van [verweerder] tot het leveren van het bewijs dat het formeel niet hebben voldaan aan de regels niet de (mede-)oorzaak kan zijn geweest van het ongeval en dat ter zake een liervergunning bestond.
4.3 Winterthur heeft dekking geweigerd met een beroep op de in de verzekeringsovereenkomst opgenomen clausules 901, 903 en 904. De clausules 903 en 904 houden kort gezegd in dat de verzekering alleen van kracht is als wordt gevlogen conform de regeling van de KNVvL en het plaatselijk geldende reglement. Het hof begrijpt dat Winterthur haar beroep op clausule 901 bij conclusie van dupliek niet langer heeft gehandhaafd.
4.4 Ook al zou het standpunt van Winterthur juist zijn dat de clausules duidelijk en begrijpelijk zijn, dan nog is het mogelijk dat een beroep op de clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hetzelfde geldt indien de stelling van Winterthur juist is dat de clausules als kernbedingen moeten worden aangemerkt; ook dan kan een beroep op dat kernbeding onaanvaardbaar zijn, gelet op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De daarbij aan te leggen maatstaf is, anders dan Winterthur bepleit, naar het oordeel van het hof niet (alleen) of de voorziening (de eis dat gevlogen wordt conform de regeling van de KNVvL en de ter plaatse geldende reglementen) was gericht tegen het gevaar dat zich heeft verwezenlijkt. Als aan die maatstaf niet is voldaan, dient de clausule immers geen enkel doel. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het beroep op de clausule (ook) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn of Winterthur niet vrijstaat, indien het niet voldoen door [verweerder] aan de regels niet de (mede-)oorzaak van het ongeval kan zijn geweest, omdat [verweerder] ervan uit mocht gaan dat de clausules alleen in de overeenkomst zijn opgenomen, opdat Winterthur uitkering kan weigeren indien het ongeval kan zijn veroorzaakt door schending van de veiligheids- en opleidingseisen van de KNVvL of de ter plaatse geldende regels.
4.5 Het hof verwerpt de stelling van Winterthur dat [verweerder] onvoldoende heeft gesteld om tot een bewijsopdracht te komen. [verweerder] heeft immers bij conclusie van repliek onder 5, 7 en 10 aangevoerd dat het beroep door Winterthur op de betreffende polisvoorwaarden in strijd is met de redelijkheid en billijkheid omdat [verweerder] materieel over de vereiste kwaliteiten beschikte en er geen causaal verband is tussen het niet hebben van de juiste aantekeningen op het brevet en het ongeval. De enkele omstandigheid dat [verweerder] niet heeft gesteld dat de genoemde omstandigheden een beroep op de clausules naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar doen zijn is onvoldoende om [verweerder] niet toe te laten tot bewijslevering, enerzijds omdat dit standpunt in de stellingen van [verweerder] besloten ligt en anderzijds omdat als [verweerder] voldoende feiten verschaft de rechter ambtshalve de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid kan vaststellen. Het hof acht de door [verweerder] genoemde omstandigheden voldoende gemotiveerd om tot een bewijsopdracht te komen, nu [verweerder] door overlegging van het rapport van de Commissie Veiligheid en Ongevallen van de KNVvL van 10 juli 1997 voldoende feiten heeft gesteld die meebrengen dat het ontbreken van de vereiste aantekeningen niet in causaal verband staat met het ongeval. Het hof wijst dan ook het standpunt van Winterthur van de hand dat de gegeven omstandigheden geen ruimte boden voor een bewijsopdracht.
4.6 Ook verwerpt het hof de stelling van Winterthur dat de door de Hoge Raad in het arrest van 27 oktober 2000, NJ 2001, 120 aangelegde maatstaf in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat haar clausule, in tegenstelling tot de clausule waarop het arrest zag, geen garantiebeding is dat de dekking doet vervallen, maar een primaire dekkingsomschrijving die de omvang van de dekking vaststelt. Het hof is echter van oordeel dat ook in het door Winterthur genoemde geval de door de Hoge Raad aangelegde maatstaf van toepassing is, reeds omdat er - qua gevolgen - weinig verschil is tussen de beide clausules. Bovendien komt het bij de uitleg van de clausule niet alleen aan op de betekenis die Winterthur aan de clausule hecht, maar ook aan de omstandigheid dat [verweerder] die clausule klaarblijkelijk heeft opgevat als een clausule die de dekking doet vervallen en haar ook zo heeft mogen opvatten, omdat in de door Winterthur voorgestane opvatting die zij - naar het hof aanneemt - afleidt uit het feit dat de verzekeringsovereenkomst vermeldt dat de verzekering alleen van kracht is als gevlogen wordt conform de regeling van de KNVvL, de overeenkomst alleen voor dat geval zou gelden.
(...)
4.9 Uit het rapport [van [betrokkene 3]] blijkt dat de deskundige de oorzaak van het ongeval zoekt in een samenloop van omstandigheden, bestaande in:
1. Marginale weersomstandigheden;
2. Marginale lengte van het veld;
3. Marginale ervaring t.a.v. bijzondere situaties bij zowel de piloot alsook de lierman;
4. Marginale oplettendheid en samenspel voor het constateren van en het reageren op afwijkingen van de normale gang van zaken (rapport onder 4.2.C en 6.1).
4.10 Uit het voorgaande leidt het hof af dat naar het oordeel van de deskundige niet zozeer het ontbreken van een brevet als wel het ontbreken van voldoende kennis en ervaring (mede-)oorzaak is van het ongeval. Dientengevolge dient de door Winterthur opgeworpen vraag of de deskundige van oordeel is dat het niet naleven van de regels, dat wil zeggen het vliegen zonder brevet, de (mede-)oorzaak is geweest van het ongeval ontkennend te worden beantwoord tenzij [verweerder] de ontbrekende kennis en ervaring had bezeten indien hij wel in het bezit van de vereiste aantekeningen was geweest. Naar het oordeel van het hof is dit laatste niet het geval. Uit de verklaringen van [verweerder] zelf, [getuige 1] en [betrokkene 4] blijkt immers dat in de beginperiode brevetten werden uitgedeeld aan degenen die de meeste ervaring hadden, dat [verweerder] en [betrokkene 2] in 1996 de meest ervaren piloten waren en dat [verweerder] de praktijkopleiding tandem had voltooid, maar voor het theorie-examen op het onderdeel navigatie was gezakt, welk onderdeel in Buurse niet meespeelde. De conclusie moet dan ook zijn dat het bezit van de vereiste aantekeningen niet noodzakelijkerwijze betekende dat [verweerder] meer kennis en ervaring had bezeten dan hij thans had, zodat niet kan worden gezegd dat het ontbreken van een brevet de oorzaak van het ongeval kan zijn geweest.
Het hof tekent in dit verband nog aan dat de rapporteur niet heeft vastgesteld dat in strijd met de ter plaatse geldende regels is gevlogen.
4.11 Het voorgaande leidt ertoe dat grief I faalt.
4.12 Grief II is gericht tegen de waardering van het bewijs. Winterthur stelt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het beroep van Winterthur op de clausule in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
4.13 Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst Winterthur in de eerste plaats naar het rapport van [betrokkene 3]. Wat dat rapport betreft verwerpt het hof het standpunt van Winterthur op de hiervoor onder 4.10 uiteengezette gronden die meebrengen dat in het rapport niet is vastgesteld dat het ontbreken van de vereiste aantekeningen de oorzaak van het ongeval kan zijn geweest.
(...)
4.16 Voorts voert Winterthur aan dat op basis van de verklaringen van de getuigen niet tot de conclusie kan worden gekomen dat het beroep door Winterthur op de clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof zal er bij de beoordeling van de verklaringen met Winterthur van uitgaan dat het reglement Schermvliegen in 1996 van kracht was en dat [verweerder] niet in het bezit was van de vereiste aantekeningen op het brevet. Het hof is van oordeel dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat [verweerder] op het moment van het ongeval de praktijkopleiding tandemvliegen had voltooid en dat hij in 1996 de meest ervaren piloot was. Daarnaast blijft vast staan, zoals hiervoor is overwogen, dat het ontbreken van de vereiste aantekeningen op het brevet niet (mede-)oorzaak van het ongeval is geweest.
4.17 Het hof is van oordeel dat de door Winterthur genoemde omstandigheden, die hiervoor onder 4.13 tot en met 4.16 zijn besproken en die er met name op neer komen dat de clausule duidelijk was en dat [verweerder] niet bevoegd was om de tandemvlucht uit te voeren, niet van dermate ingrijpende aard zijn tegenover de omstandigheid dat het ontbreken van de bevoegdheid niet de (mede-)oorzaak van het ongeval is geweest, dat zij kunnen afdoen aan het oordeel dat het beroep door Winterthur op de clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Grief II faalt dan ook.
4.18 Grief III keert zich tegen het feit dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven omtrent het beroep van Winterthur dat moet worden gevlogen conform het ter ptaatse geldende reglement (eveneens clausule 903).
(...)
4.21 Nu enige aanwijzing omtrent het tegendeel ontbreekt, zal het hof het ervoor houden dat Winterthur met de door de KNVvL gestelde veiligheidseisen beoogt te verwijzen naar het vereiste van de benodigde aantekeningen op het brevet. Hiervoor is reeds uiteengezet dat naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat het ontbreken van een brevet de (mede-)oorzaak van het ongeval is geweest, zodat het beroep door Winterthur op clausule 903 ook wat betreft het in strijd handelen met artikel 59 van het Luchtverkeersreglement faalt, nu dat beroep materieel op hetzelfde neerkomt als het beroep op het ontbreken van de vereiste aantekeningen op het brevet. Dat wil zeggen dat ook dat beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is."
2.10 Winterthur heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerder] is verstek verleend. Winterthur heeft haar klachten schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van de het cassatiemiddel
3.1 Het middel wordt voorafgegaan door een inleiding, genummerd 0. Deze behelst (inderdaad) geen klacht.
3.2 Het eerste onderdeel, dat het kopje "vergunningen" draagt, is onderverdeeld in 8 genummerde paragrafen.
3.3 Subonderdeel 1.1 vraagt zich af of het Hof clausule 904 wel in zijn oordeel heeft betrokken. Het verwijt het Hof de clausules 903 en 904 kort aldus te hebben samengevat dat de verzekering alleen van kracht is als conform de regeling van KNVvL wordt gevlogen. In clausule 904 gaat het evenwel om een andere vraag: het niet verzekerd zijn in de daar bedoelde situatie, aldus het subonderdeel.
3.4 De subonderdelen 1.3 en 1.4, die nog speficeren dat zij opkomen tegen rov. 4.6, hameren er eveneens op dat het Hof - ten onrechte, naar wordt betoogd - clausule 904 zo heeft verstaan dat het gaat om verval van de dekking.
3.5 Deze klachten missen feitelijke grondslag voor zover zij het Hof verwijten geen aandacht aan clausule 904 te hebben besteed.
3.6 In rov. 4.3 en 4.6 geeft het Hof - geprafraseerd weergegeven - aan dat de clausules 903 en 904 op hetzelfde neerkomen. En wel in die zin dat de verzekering "alleen van kracht is" in een nader gespecificeerd geval (rov. 4.3). Hiervan uitgaande bestond er voor het Hof geen reden om beide clausules afzonderlijk onder de loep te nemen. Het Hof kon beide tezamen bespreken en heeft dat ook gedaan. Daarop wijst dat het Hof in rov. 4.6 spreekt van "clausules" (meervoud).
3.7 Een geheel andere vraag is of 's Hofs zoëven weergegeven oordeel - de gelijkschakeling van beide clausules - de toets der kritiek kan doorstaan. Niet zonder aarzeling lees ik de subonderdelen 1.1, 1.3 en 1.4, in onderlinge samenhang, aldus dat zij ook een hierop geënte klacht formuleren. Een klacht dus die niet louter voortbouwt op of onlosmakelijk verbonden is met de tevergeefs naar voren gebrachte klacht dat het Hof clausule 904 niet in zijn oordeel heeft betrokken.
3.8.1 's Hofs oordeel komt, naar m.i. moeilijk voor betwisting vatbaar is, erop neer dat voor de kernvraag (is een beroep op de clausules 903 en 904 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar) niet ter zake doet of de ene dan wel de andere clausule aan de orde is. Winterthur heeft bij daartegen gerichte klachten slechts belang wanneer beide clausules in deze zaak in relevante mate verschillende rechtsgevolgen (kunnen) hebben. Die stelling wordt door de hier besproken subonderdelen evenwel niet (op voldoende begrijpelijke wijze)(4) vertolkt.(5) Daarom kunnen zij niet tot cassatie leiden.
3.8.2 Ten overvloede: het Hof zegt in rov. 4.6 niet meer of anders dan dat de clausules 903 en 904 "qua gevolgen" weinig verschil maken. Aldus brengt het Hof tot uitdrukking dat, wat er ook zij van de juridische techniek, in beide gevallen dekking ontbreekt. Op dat oordeel valt m.i. niets aan te merken.
3.9 Subonderdeel 1.2 voert aan dat hetgeen in subonderdeel 1.1 is betoogd - te weten dat onduidelijk is of het Hof (ook) heeft geoordeeld over clausule 904 - tevens rov. 4.4 vitieert. Het strekt er kennelijk toe te betogen dat de in het arrest Bicak/Aegon(6) geformuleerde regel niet geldt voor door clausule 904 bestreken situaties. Naar ik begrijp omdat het daarin gaat om situaties die van dekking zijn uitgesloten.
3.10 Deze klacht balanceert op de grenzen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waarom 's Hofs oordeel niet zou gelden voor gevallen als in het subonderdeel genoemd.(7) Voor het geval Uw Raad meent dat de klacht aan deze eisen voldoet, ga ik er op in.
3.11 De s.t. (met name onder 3) lardeert deze klacht met een exposé dat talloze nova bevat.(8) Daarop kan ik niet ingaan.
3.12 Hierna ga ik er - veronderstellenderwijs - vanuit dat deze klacht zo moet worden begrepen dat een verzekeraar niet met behulp van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid een dekking kan worden opgedrongen die er nimmer is geweest; de s.t. onder 3.9 komt in de buurt van een dergelijk betoog.
3.13 Juist is m.i. dat de in het arrest Bicak/Aegon ontwikkelde regel geen betrekking heeft op een situatie waarin ab initio dekking ontbrak. Het ging daar, integendeel, om een vervalbeding.
3.14 Winterthur kan zonder meer worden toegegeven dat het een zeer aanzienlijke stap is om een verzekeraar een dekking op te dringen die hij - naar ik aanneem: bewust - niet heeft gewild.(9) Voor mij staat inderdaad niet vast dat de regel van genoemd arrest zonder meer kan worden getransponeerd naar een situatie waarin er van stonde af aan geen dekking was.
3.15 In 's Hofs gedachtegang gaat het evenwel niet (louter) om een situatie als bedoeld onder 3.14. Het Hof grondt zijn oordeel onder meer op de volgende bijkomende omstandigheden:
a. [verweerder] heeft mogen aannemen dat de clausules (het Hof spreekt in het meervoud en doelt dus op beide clausules) alleen dan kunnen worden ingeroepen wanneer het schortte aan de veiligheids- of opleidingseisen (rov. 4.4);
b. de door Winterthur verdedigde lezing van de clausules is - kort gezegd - niet zinvol (rov. 4.8 in fine);
c. in de beginperiode zijn brevetten uitgedeeld aan personen die minder ervaring hadden dan [verweerder] (rov. 4.10);
d. [verweerder] en [betrokkene 2] waren in 1996 de meest ervaren piloten (rov. 4.10);
e. [verweerder] had ten tijde van het ongeval de praktijkopleiding tamdemvliegen voltooid (rov. 4.16).
3.16 Het onderdeel strekt niet ten betoge dat ook in een dergelijke situatie de regel van het arrest Bicak/Aegon niet van stal zou kunnen worden gehaald. Het miskent aldus 's Hofs gedachtegang en loopt daarop stuk.
3.17 Ten overvloede: voor 's Hofs oordeel dat de uitleg van Winterthur - en, zo voeg ik toe, de opzet van de clausules 903 en 904 - minder zinvol is (zijn), valt het nodige te zeggen. De verplichtingen ter zake van tandemvliegen en "lierman" zijn verankerd in de artikelen 22-24 van het Reglement Schermvliegen 1996 van KNLvL.(10) Zij vallen daarmee rechtstreeks onder clausule 903 lid 1. Niet terstond duidelijk is hoe deze clausule zich verhoudt tot clausule 904 waarin een facet van het Reglement aan de orde is, zij het in een juridisch niet identieke setting. 's Hofs oordeel dat beide clausules praktisch gesproken op hetzelfde neerkomen, is weliswaar niet geheel in overeenstemming met de tekst. Het is de enige reële mogelijkheid om de inconsistentie uit de wereld te helpen.
3.18 Opmerking verdient ten slotte nog dat art. 24 lid 1 Reglement voorziet in de mogelijkheid dat een niet gebrevetteerde lierman een liersysteem bedient.
3.19 Subonderdeel 1.5 komt, naar ik begrijp, op het volgende neer. In 's Hofs benadering is in rov. 4.6 in feite sprake van een "generieke uitzondering". Het Hof spreekt evenwel van onaanvaardbaarheid in het concrete geval, aldus de klacht.
3.20 Deze klacht ontbeert feitelijke grondslag. Immers is rov. 4.6 niet op het concrete geval toegesneden. Rov. 4.6 is niet meer dan een (belangrijke) schakel in 's Hofs gedachtegang.
3.21 Bovendien is niet juist dat het in 's Hofs benadering gaat om een generieke uitzondering. Immers is zijn oordeel gebaseerd op de bijzonderheden van het onderhavige geval; zie onder 3.15.
3.22 Ten slotte: ook als 's Hofs benadering eveneens in andere zaken soelaas zou kunnen bieden, veroordeelt dat haar niet zonder meer. In zekere zin - en ook onvermijdelijk - gold hetzelfde voor de regel die de Hoge Raad in het al vaker genoemde arrest Bicak/Aegon heeft geformuleerd.(11)
3.23 Subonderdeel 1.6 biedt geen nieuwe gezichtspunten en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
3.24 Subonderdeel 1.7 loopt reeds stuk op hetgeen hierboven onder 3.17 werd opgemerkt.
3.25 Het is ook overigens tot mislukken gedoemd. Juist is dat [verweerder] slechts verzekeringnemer was. Maar Winterthur ziet eraan voorbij dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst nu juist strekt tot dekking van wettelijke aansprakelijkheid van de leden van KNVvL.(12)
3.26 In een dergelijke situatie moet voor deze leden duidelijk zijn wat wél en niet is gedekt. Daarbij spelen de bewoordingen van de verzekeringsovereenkomst een belangrijke, maar geen beslissende rol. Het komt immers aan op de betekenis van alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de redelijkheid en billijkheid verlangen.(13)
3.27.1 Voor zover het onderdeel strekt ten betoge dat het Hof geen betekenis heeft mogen hechten aan "de perceptie van [verweerder]", berust het dus op een te beperkte rechtsopvatting. Dat klemt eens temeer nu bij de uitleg van dit soort clausules mede acht kan worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen.(14) De "perceptie" van niet bij de totstandkoming van de bewoordingen betrokken personen zal in voorkomende gevallen allicht mede worden bepaald door een zinvolle (d.i. op het stuk van de rechtsgevolgen aannemelijke) interpretatie.
3.27.2 Daarbij valt nog te bedenken dat het Hof klaarblijkelijk niet meer of anders oordeelt dan dat [verweerder] de bewoordingen van de clausules 903 en 904 heeft mogen verstaan zoals in 's Hofs arrest wordt weergegeven. Zulks mede in het licht van de onder 3.17 gesignaleerde - door Winterthur in het leven geroepen - onduidelijkheid daarvan.
3.28 Voor zover het onderdeel tot uitdrukking wil brengen dat het aankomt op hetgeen verzekeraar en verzekeringnemer van elkaar mochten verwachten, ook voor zover dat niet voor derden kenbaar is, stoelt het eveneens op een verkeerde rechtsopvatting.(15)
3.29 Voor zover het berust op de gedachte dat het Hof [verweerder]s "perceptie" beslissend heeft geacht, mist het feitelijke grondslag. Dat blijkt zonneklaar uit rov. 4.6, met name uit de bewoordingen: "niet alleen (...), maar ook".
3.30 Subonderdeel 1.8 behelst een voortbouwende klacht. Deze deelt het lot van zijn voorgangers.
3.31.1 In de s.t. onder 3.6 verhaalt mr Van Staden ten Brink over zijn vakantieperikelen in 2004. Naar ik begrijp was en is hij verontwaardigd dat Amerikaanse verzekeraars een dekking voor bepaalde automobilisten niet willen verstrekken (s.t. onder 3.9). Hoe dat betoog zich verhoudt tot de stelling dat verzekeraars vrijelijk kunnen bepalen welke risico's zijn willen dekken (een stelling die ik onderschrijf) is niet terstond duidelijk.
3.31.2 Ook toegepast op de onderhavige zaak is het betoog niet aanstonds overtuigend. In de eerste plaats is niet heel plausibel dat Winterthur het schermvliegen, al dan niet met een lier, als bijzonder gevaarlijk heeft gezien,(16) zoals de s.t. onder 3.5 wil doen geloven. Immers: voor de wettelijke aansprakelijkheid van alle leden van KNVvL tezamen bedroeg de jaarpremie ruim f 8.000.(17) Daar komt nog bij dat, als gezegd, voor liervliegen niet steeds een brevet nodig was; zie onder 3.18. Kennelijk omdat KNVvL meende dat het vooral aankomt op ervaring.
3.32 Onderdeel 2 neemt blijkens subonderdeel 2.1 - dat evenmin als de subonderdelen 2.2 en 2.3 een zelfstandige klacht bevat en slechts ter inleiding dient - tot uitgangspunt het criterium dat de Hoge Raad heeft geformuleerd in het arrest Bicak/Aegon.(18)
3.33.1 Het lijkt goed erop te wijzen dat, volgens het eerste onderdeel, dit arrest nu juist niet (onverkort) van toepassing zou zijn. Ik volsta ermee dit te signaleren. Immers zal mogen worden aangenomen dat de regels met betrekking tot de (verdeling van de) stelplicht en bewijslast voor de verzekeraar niet ongunstiger zouden zijn wanneer dit arrest met betrekking tot clausule 904 toepassing zou missen.
3.33.2 Belangrijker is dat clausule 904 in het tweede onderdeel niet meer in beeld komt. Immers is deze klacht geheel geënt op hetgeen [verweerder] met brevet beter zou hebben gedaan. Over de lierman [betrokkene 2] rept het onderdeel met geen woord.
3.34.1 De vraag die de Hoge Raad in het arrest Bicak/Aegon heeft beantwoord, luidde of de verzekeraar beroep op een clausule in een verzekeringsovereenkomst - in die zaak ging het om een brandverzekering - kan doen in een geval waarin weliswaar de in de clausule voorgeschreven voorziening is gericht tegen het gevaar dat zich heeft verwezenlijkt, maar geen causaal verband bestaat tussen het niet toepassen van de voorgeschreven voorziening en het gevaar zoals zich dit in het concrete geval heeft verwezenlijkt. De Hoge Raad stelt voorop dat, aangenomen dat de clausule geldig is overeengekomen, de verzekeraar op zo'n beding een beroep kan doen, doch dat zich gevallen kunnen voordoen waarin dat beroep in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Daarbij kan worden gedacht aan het geval waarin onvoldoende verband bestaat tussen het niet-naleven van de in de clausule omschreven verplichtingen en het risico zoals zich dit heeft verwezenlijkt.
3.34.2 Vervolgens wordt overwogen:
"3.3 (...) Hiervan zal in een situatie als de onderhavige sprake kunnen zijn, indien de verzekerde stelt en zo nodig bewijst dat het niet-toepassen van de voorgeschreven voorzieningen niet de oorzaak of de mede-oorzaak kan zijn geweest van de brand en evenmin ervan dat de brand zich heeft kunnen uitbreiden".
3.35.1 Subonderdeel 2.4 betoogt dat het Hof dit criterium heeft miskend waar het in rov. 4.10 heeft overwogen:
"De conclusie moet dan ook zijn dat het bezit van de vereiste aantekeningen niet noodzakelijkerwijze betekende dat [verweerder] meer kennis en ervaring had bezeten dan hij thans had, zodat niet kan worden gezegd dat het ontbreken van een brevet de oorzaak van het ongeval kan zijn geweest".
3.35.2 Het subonderdeel voert in dit verband aan dat aan het door Winterthur te leveren tegenbewijs niet de eis mag worden gesteld dat positief, laat staan noodzakelijkerwijs, komt vast te staan dat [verweerder] met brevet meer kennis en ervaring zou hebben gehad. Voldoende is dat het ontbreken van een brevet (met de vereiste aantekening) kan hebben betekend dat [verweerder], na het behalen daarvan, meer kennis en ervaring zou hebben bezeten dan hij ten tijde van het ongeval had, aldus deze klacht.
3.36 Rov. 4.10 kan m.i. op twee verschillende manieren worden gelezen.
3.37 Wanneer slechts acht wordt geslagen op de letterlijke bewoordingen dan zegt het Hof hetgeen subonderdeel 2.4 in rov. 4.10 leest. Met name het woordje "noodzakelijkerijze", waarop Winterthur begrijpelijkerwijs de nadruk legt, past in deze uitleg.
3.38.1 Hetgeen in rov. 4.10 ten gronde wordt overwogen, wijst veeleer in andere richting. Het Hof wijst erop dat [verweerder] één van de twee meest ervaren piloten was en dat hij zijn praktijkopleiding tandem had voltooid. Aan minder ervaren piloten was eerder al een brevet uitgereikt, zo parafraseer ik.
3.38.2 Bezien tegen deze achtergrond, is het woordje "noodzakelijkerwijs" minder gelukkig gekozen. Het Hof bedoelt daarmee: buitengewoon onaannemelijk is dat het ongeval zou zijn voorkomen wanneer [verweerder] een brevet (met aantekening) zou hebben gehad. En wel zo onaannemelijk dat mag worden aangenomen dat die situatie zich niet voordoet. Zulks omdat a) [verweerder] in eerder stadium, toen brevetten op basis van ervaring werden uitgedeeld, het brevet zonder meer zou hebben gekregen en b) [verweerder] zo dicht stond bij het moment waarop hij een brevet kon krijgen dat de extra ervaring die hij totdien nog zou (kunnen) opdoen, op zich en in verhouding tot de reeds opgedane ervaring, geen gewicht van betekenis in de schaal legt.(19) Dit oordeel is van feitelijke aard; het is niet onbegrijpelijk en wordt (dan ook) niet bestreden.
3.38.3 Dat het woordje "noodzakelijkerwijs" in de zoëven bedoelde zin moet worden begrepen, valt ook af te leiden uit rov. 4.16 waarin het niet meer voorkomt.
3.39.1 In de eerste - onder 3.37 en het subonderdeel weergegeven - lezing van 's Hofs oordeel is de klacht gegrond. Het is, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, inderdaad niet onaanvaardbaar dat een verzekeraar beroep doet op een vervalbeding wanneer de meer dan theoretische kans(20) bestaat dat er causaal verband bestaat tussen de omstandigheid die de dekking doet vervallen en de schade.
3.39.2 In het licht van het door [verweerder] te leveren bewijs dat het ontbreken van (de vereiste aantekeningen in) zijn brevet niet de (mede-) oorzaak van het ongeval kan zijn geweest, diende Winterthur als tegenbewijs te leveren dat dit gemis wèl de (mede-) oorzaak van het ongeval kan zijn geweest. Dat wil zeggen dat dit gemis kan hebben meegebracht dat [verweerder] meer kennis en ervaring zou hebben bezeten. Winterthur behoefde niet aan te tonen dat dit noodzakelijkerwijs het geval zou zijn geweest.
3.40 In de tweede - onder 3.38 besproken - lezing faalt de klacht. In die lezing is het Hof er immers vanuit gegaan dat het causaal verband geheel ontbreekt.
3.41 M.i. is de tweede lezing, op de onder 3.38 genoemde gronden, het meest aannemelijk. Daarom houd ik de klacht voor ongegrond.
3.42 Subonderdeel 2.5 kant zich tegen rov. 4.21. Daarin heeft het Hof overwogen:
"Hiervoor is reeds uiteengezet dat naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat het ontbreken van een brevet de (mede-) oorzaak van het ongeval is geweest (...)"
3.43 Het gaat hier, zoals het Hof ook aangeeft met de eerste vier onder 3.42 geciteerde woorden, om een oordeel dat geheel voortbouwt op hetgeen eerder in het arrest werd overwogen. Deze klacht mist aldus zelfstandige betekenis. Als subonderdeel 2.4 slaagt dan geldt datzelfde voor deze klacht. Faalt subonderdeel 2.4, dan treft deze klacht hetzelfde lot.
3.44 Bij dit alles mist rov. 4.4, waarop de klacht nog doelt, zelfstandig belang.
3.45 Subonderdeel 2.6 bouwt eveneens voort op subonderdeel 2.4. Daarvoor geldt in zoverre het onder 3.43 vermelde.
3.46 Het postuleert nog als aanvullende klacht dat het Hof zich heeft bezondigd aan "het mixen van de betreffende vereisten". Daarom zou onduidelijk zijn welk criterium het op het oog heeft.
3.47 Juist is dat het Hof niet steeds dezelfde formulering bezigt. Daarop werd onder 3.38.3 al gewezen. Dat gezegd zijnde, is mij niet duidelijk waarom Winterthur garen zou kunnen spinnen bij rov. 4.16. Daarin oordeelt het Hof immers dat het causaal verband ontbreekt; zie ook onder 3.38.3.
3.48 Haar poging heil te zoeken bij rov. 4.17 mislukt m.i. eveneens. Weliswaar is hetgeen daarin wordt overwogen niet ten volle duidelijk,(21) maar daaruit kan geen aanwijzing worden geput dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting huldigt. Heel in het bijzonder wordt in rov. 4.17 niets overwogen over het al dan niet aanwezig zijn van causaal verband.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Het Hof geeft in rov. 4.1 een eigen samenvatting.
2 Volgens het Hof heeft zij het beroep op clausule 901 bij dupliek laten varen; rov. 4.3.
3 Ik heb mij ambtshalve de vraag gesteld of de appèldagvaarding op de juiste wijze is betekend; een kwestie die het Hof niet zichtbaar onder ogen heeft gezien. Winterthur heeft deze doen uitreiken aan het kantoor van mr Van Geel met de mededeling dat [verweerder] aldaar in prima woonplaats zou hebben gekozen. Aldus heeft zij zich de verkeerde vraag gesteld. Immers komt het aan op de vraag waar hij laatstelijk woonplaats heeft gekozen (art. 63 lid 1 Rv.). De dingtalen zijn op dit punt erg verhelderend. In de inleidende dagvaarding wordt als [verweerder]s procureur mr Huizinga genoemd; in de cvr staat mr Nijkamp als zijn procureur vermeld. Bij de comparitie verscheen mr Van Geel "in de plaats van zijn kantoorgenoot, mr Nijkamp". In de conclusie na enquête wordt mr Van Geel als [verweerder]s procureur genoemd. In het eindvonnis wordt mr Nijkamp als [verweerder]s procureur vermeld. Navraag bij de griffie van de Rechtbank wijst uit dat, volgens haar computeradministratie, de laatste conclusie door mr Nijkamp zou zijn genomen. Of dit formeel juist is, valt niet (meer) te achterhalen. De conclusie na enquête geeft aan dat "In plaats van mr M. Nijkamp (...) mr M.J.J. van Geel deze zaak in dit stadium [zal] overnemen" (blz. 1 tweede alinea). Bij deze stand van zaken kan worden aangenomen dat de appèldagvaarding aan (het kantoor van) laatstgenoemde kon worden uitgereikt. Eens te meer omdat de cassatiedagvaarding sowieso op geldige wijze is betekend. Zou [verweerder] van het appèl niet op de hoogte zijn geweest - hetgeen niet aannemelijk is - dan had het op zijn weg gelegen in cassatie te verschijnen teneinde aldaar dit punt op geëigende wijze naar voren te brengen.
4 Subonderdeel 1.4 noemt nog een arrest van Uw Raad. Het geeft evenwel niet aan waarom 's Hofs oordeel, tegen dat licht bezien, onjuist zou zijn.
5 Daarbij zij eraan herinnerd dat [verweerder] verstek heeft laten gaan; allicht omdat hij de kosten van een advocaat niet kon betalen.
6 HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 120 MMM.
7 Zie nader Asser-Korthals Altes-Groen, Cassatie nr 143.
8 De beweringen worden intussen in geen enkel opzicht gestaafd.
9 Zeer terecht is daarop ook gewezen door A-G Bakels voor HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 98 onder 2.6. Ook A-G Langemeijer benadrukt de vrijheid van verzekeraars uitsluitingen op te nemen: voor HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 120 MMM sub 2.2. voor daarop gewezen. Zie ook O.A. Haazen en J. Spier, Aansprakelijkheidsverzekeringen op claims made-grondslag nr 13.10.
10 Overgelegd bij inleidende dagvaarding.
11 Zie met name rov. 3.3.
12 Zie onder 2.1.2.
13 HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 C.E. du Perron rov. 4.5.
14 O.m. HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 C.E. du Perron rov. 4.4 en HR 11 november 2005, rolnr C 04/248 niet gepubliceerd rov. 3.6.
15 HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 rov. 4.3 en 4.4, de daar genoemde rechtspraak en de noot van Du Perron, met name blz. 4310 r.k./4311 l.k.; HR 27 februari 2004, NJ 2005, 498 C.E. du Perron rov. 3.4 en 3.5; zie ook de noot van Du Perron.
16 Of haar inschatting al dan niet juist was, kan noch wil ik beoordelen.
17 Dat blijkt uit de door Winterthur bij cva overgelegde polis.
18 HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 120 MMM.
19 Zie nader de getuigenverklaringen van [verweerder] en [getuige 1].
20 Theoretisch moet niet al te letterlijk worden genomen. Hetgeen daartoe asymptotisch nadert, zal daaraan in het algemeen gelijk kunnen worden geschakeld. Het voert te ver dit nader uit te werken. Het is voor de onderhavige zaak ook niet nodig.
21 Dat geldt met name de passage: "niet van dermate ingrijpende aard ...". Het subonderdeel behelst evenwel geen daarop toegespitste klacht.
Beroepschrift 19‑01‑2005
In den jare tweeduizend-vijf (2005), de negentiende januari;
Ten verzoeke van de vennootschap naar buitenlands recht WINTERTHUR SCHWEIZERISCHE VERSICHERUNGSGESELLSCHAFT A.G., gevestigd te Amsterdam, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr [naam advocaat], die mijn requirante bij deze aanwijst teneinde haar als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[Heb ik, EGBERTUS WILHELMUS HOLTKAMP, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te ENSCHEDE, kantoorhoudende te Enschede aan de Brinkstraat 64 en aldaar tevens woonplaats hebbende]
[requirante], wonende te [woonplaats], aldaar te zijnen woonhuize aan het adres [straat] no [huisnummer] te [woonplaats] mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan: [naam], dochter—huisgenote.—
1 AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Tweede Civiele Kamer, onder rolnummer 2003/1182 gewezen en uitgesproken op 19 oktober 2004 inzake mijn requirante als appellante en gerequireerde als geïntimeerde;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de elfde maart tweeduizend-vijf (2005), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij arrest onder rolnummer 2003/1182 gewezen en uitgesproken op 19 oktober 2004 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
Inleiding
0.1
In de onderhavige zaak gaat het om een ongeval met een valschermtoestel. Het toestel is neergestort. [requirante], de piloot, en [betrokkene 2], de passagier, zijn daarbij verwond geraakt. Het valschermtoestel was verbonden aan een lier, die bediend werd door [betrokkene 1]. De gewonde [betrokkene 2] heeft [requirante] en [betrokkene 1] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade.
0.2
[requirante] heeft Winterthur in vrijwaring geroepen omdat hij stelt bij Winterthur tegen de gevolgen van de onderhavige aansprakelijkheid verzekerd te zijn.
0.3
Winterthur heeft de verzekeringsdekking van de hand gewezen. De verzekeringsovereenkomst, waarop [requirante] doelt, is door Winterthur gesloten met de KNVVL (Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart) ten behoeve van haar leden. Daarin wordt evenwel bepaald (clausule no 903) —sub 1)— dat de verzekering uitsluitend van kracht is indien gevlogen wordt conform de regeling van de KNVVL en —sub 4)— indien in Nederland wordt gevlogen conform het ter plaatse strekkende reglement en bovendien (clausule 904):
‘Niet verzekerd is:
- c)
(…) de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het gebruik van het zogenaamde liersysteem. Nadrukkelijk wordt overeengekomen dat deze bepaling niet van kracht is indien men vergunningen heeft voor het gebruik van een liersysteem;’
0.4
Vaststaat — daar moet althans in cassatie van worden uitgegaan — dat noch [requirante], noch ook [betrokkene 1], de bevoegdheid hadden een vlucht als deze uit te voeren, resp. daarbij als lierman te fungeren. [requirante] was niet in het bezit van de daarvoor vereiste aantekening ‘tandemvliegen’; [betrokkene 1] was niet in het bezit van de daarvoor vereiste aantekening ‘lierman’.
0.5
Evenwel hebben zowel de Rechtbank als het Hof Winterthur veroordeeld [requirante] tegen de aanspraken van [betrokkene 2] te vrijwaren. Op basis van HR 27.10.2000 NJ 2001, 120 hebben zij geoordeeld dat het beroep op ‘de clausule’ naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Meer speciaal in rov. 4.6 van zijn arrest heeft het Hof Winterthur's argumentatie verworpen dat het hier niet ging om een garantiebeding, maar om een primaire dekkingsomschrijving, die de omvang van de dekking vaststelt.
1. Vergunningen
1.1
Daarbij rijst echter terstond al de vraag of het Hof wel de juiste clausule voor ogen heeft gehad, resp. of het Hof wel zowel clausule 903 als clausule 904 (hiervoor geciteerd) heeft beoordeeld. In rov. 4.3 wordt vermeld, dat de clausules (901), 903 en 904 ‘kort gezegd’ inhouden dat de verzekering alleen van kracht is als gevlogen wordt conform de regeling van de KNVVL en het plaatselijk reglement. Die samenvatting is echter in zijn kortheid onbegrijpelijk: zij betreft immers alleen de inhoud van clausule 903, leden 1) en 4). Clausule 901 (in cassatie niet van belang) benadrukt het subsidiair karakter van de verzekering terwijl de hier in het bijzonder van belang zijnde clausule 904 uitdrukkelijk bepaalt dat de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het gebruik van het zogenaamde liersysteem niet verzekerd is, tenzij men voor gebruik van het liersysteem vergunningen heeft.
1.2
Het vorenstaande vitieert tevens hetgeen het Hof in rov. 4.4 overweegt. Op zich kan (zie HR 22.05. 1992, NJ 1993, 381, La Comtesse) de eis worden gesteld dat een door de verzekeraar geëiste voorziening gericht is tegen het gevaar dat zich heeft verwezenlijkt. Daarop heeft HR 27.10.2000, NJ 2001, 120 een uitzondering gemaakt in dier voege dat, als de verzekerde stelt en zo nodig bewijst dat het niet toepassen van de voorgeschreven voorziening niet de oorzaak of de mede-oorzaak kan zijn geweest van het intreden of de omvang van het verzekerd evenement, zich een geval kan voordoen waarin een beroep op de betreffende clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Voorzover het gaat om clausule 903 is 's‑Hofs arrest wat dit betreft misschien niet geheel onbegrijpelijk (al is op de motivering van 's‑Hofs arrest ook in dit opzicht wellicht kritiek mogelijk). Voorzover het clausule 904 betreft ligt dat evenwel anders: in die clausule wordt immers uitdrukkelijk bepaald dat de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het zogenaamde liersysteem niet verzekerd is, hetgeen slechts dan anders is, indien men vergunningen heeft voor het gebruik van een liersysteem.
1.3
In rov. 4.6 gaat het Hof nader op deze partijen verdeeld houdende kwestie in, maar ook daar geeft het Hof ten onrechte blijk alleen clausule 903 onder ogen te hebben gezien en ook daar betrekt het Hof ten onrechte niet de clausule 904 in zijn overwegingen en beslissing. Ook daar miskent het Hof dus dat met clausule 904 de verzekering van de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het gebruik van het zogenaamde liersysteem uitdrukkelijk buiten de dekking van de verzekering is gehouden, tenzij men voor het gebruik van een liersysteem vergunningen heeft. Dat het Hof inderdaad alleen clausule 903 op het oog heeft blijkt eens te meer uit 's‑Hofs veronderstelling aan het slot van rov. 4.6 als zou Winterthur haar opvatting afleiden uit het feit dat de verzekeringsovereenkomst vermeldt dat de verzekering alleen van kracht is als gevlogen wordt conform de regeling van de KNVVL, wat niet meer dan een (en dan ook nog: een onvolledige) weergave is van clausule 903.
1.4
In rov. 4.6 geeft het Hof een tweetal redenen waarom zijns inziens hier toch ook de maatstaf van HR 27.10.2000, NJ 2001, 120 heeft te gelden. De eerste reden is: ‘reeds omdat er —qua gevolgen— weinig verschil is tussen beide clausules.’ De tweede door het Hof gegeven reden is dat [requirante] de betreffende clausule ‘kennelijk heeft opgevat als een clausule die de dekking doet vervallen en haar ook zo heeft mogen opvatten ….’ Winterthur bespreekt die argumentatie hieronder, echter niet dan nadat zij erop gewezen heeft dat beide door het Hof gegeven redenen worden gevitieerd door de omstandigheid dat het Hof in rov. 4.6 — gelijk eerder in rov. 4.4 — alleen clausule 903 op het oog kan hebben gehad en niet clausule 904, althans zijn —daarom ongenoegzame— motivering slechts heeft afgestemd op clausule 903 en niet op clausule 904.
1.5
Ingeval het Hof, in tegenstelling tot dat wat hiervoor is betoogd, met zijn oordeel weergegeven in rov. 4.6 mede clausule 904 op het oog heeft gehad, geeft 's‑Hofs arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien, zoals in dit geval, de verzekeringsovereenkomst inhoudt, dat een evenement van een bepaalde soort (zoals hier: de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het gebruik van het zogenaamde liersysteem) van de verzekeringsdekking is uitgesloten (tenzij men vergunningen heeft voor het gebruik van een liersysteem), dan valt niet in te zien dat en waarom een dergelijke uitsluiting van de verzekeringsdekking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou (kunnen) zijn, omdat in een bepaald concreet geval geen causaal verband zou bestaan (resp. kunnen bestaan) tussen het op een bepaald moment ingetreden evenement en de reden waarom de verzekeraar evenementen van de uitgesloten soort geen verzekeringsdekking wilde verlenen. De uitsluiting van de verzekeringsdekking werkt dan immers generiek en zij heeft ook de bedoeling om generiek te werken: de overeenkomst van partijen impliceert dat aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het gebruik van het zogenaamde liersysteem, behoudens indien een vergunning is verleend, generiek van de verzekeringsdekking is uitgesloten. Als het al naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou (kunnen) zijn om een beroep op de betreffende clausule te doen, dan zou dat dus moeten zijn om een reden die het onaanvaardbaar maakt dergelijke schade generiek uit te sluiten, en in ieder geval niet om een reden die slechts is gelegen in het in concreto ontbreken van voldoende verband tussen het intreden van het ingetreden evenement en de reden waarom de verzekeraar evenementen van de betreffende soort niet onder de verzekeringsdekking heeft willen laten vallen.
1.6
indien het Hof met zijn oordeel dat de maatstaf van HR 27.10.2000, Ni 2001, 120 hier van toepassing is, ‘reeds omdat er —qua gevolgen— weinig verschil is tussen de beide clausules’ mede de clausule 904 op het oog heeft, getuigt 's‑Hofs arrest ook in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting. Duidelijk is, dat een geslaagd beroep op een garantiebeding met een geslaagd beroep op een generieke beperking van de dekking het gevolg gemeen heeft dat de verzekerde geen verzekeringspenningen uitgekeerd krijgt. Maar dat betekent op zich niet, laat staan ‘reeds daarom’, dat het één met het ander gelijk moet worden gesteld. Zoals reeds gezegd betekent een generieke uitsluiting van de dekking (indien en zolang men niet over een bepaalde vergunning beschikt) dat ieder evenement van de uitgesloten soort niet gedekt is waardoor het criterium van HR 27.10.2000, NJ 2001, 120 in een dergelijk geval niet, althans niet dan onder bijzondere, door het Hof in strijd met zijn motiveringsplicht niet aangegeven, omstandigheden bruikbaar is.
1.7
Het Hof overweegt nog dat [requirante] de clausule klaarblijkelijk heeft opgevat als een clausule die de dekking doet vervallen en dat [requirante] haar ook zo heeft mogen opvatten. Gelijk hiervoor (onderdeel 1.4) al aangegeven heeft het Hof hiermee kennelijk alleen clausule 903 op het oog en niet clausule 904; zo dat anders zou zijn dan vergt zulks, in het licht van die clausule, bepaald nadere motivering, die evenwel ontbreekt. Reeds daarom kan bedoelde overweging de overwegingen en de uitkomst van 's‑Hofs arrest niet rechtvaardigen.
Bovendien echter miskent het Hof hier dat [requirante] ‘slechts’ verzekerde —en niet: verzekeringnemer— was. In het geval van een verzekeringsovereenkomst komt het echter aan op de zin die de verzekeraar en de verzekeringnemer in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de verzekeringsovereenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten. Dat heeft het Hof te dezen miskend door de perceptie van de verzekerde [requirante] in aanmerking te nemen en in ieder geval door de perceptie van de verzekerde [requirante] als doorslaggevend aan te merken en geen (gemotiveerde) aandacht te besteden aan de perceptie van de verzekeringnemer, KNVVL.
Zo het Hof daarmee al niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting op dit punt, heeft het daarmee in ieder geval zijn arrest op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
1.8
Vorenstaande klachten, in onderling verband en samenhang beschouwd, vitieren uiteraard hetgeen in 's‑Hofs arrest nà rov. 4.6 komt (leidend tot de veroordeling van Winterthur [requirante] te dezen te vrijwaren), maar ook rov. 4.5 (waar het Hof de klachten van Winterthur over het aan [requirante] geven van een bewijsopdracht verwerpt).
2. Deskundigenrapport [betrokkene 3]
2.1
Uitgangspunt van het Hof is het criterium van HR 27.10.2000, NJ 2001, 120. Ingevolge dit arrest dient — toegepast op het onderhavige geval — [requirante] te bewijzen dat het formeel niet voldaan hebben aan de regels en het (niet) hebben van een vergunning niet de oorzaak of mede-oorzaak kan zijn geweest van het ongeval. Die bewijsopdracht heeft de Rechtbank hij interlocutoir vonnis van 09.01.2002 dan ook aan [requirante] verstrekt.
2.2
Uiteraard stond voor Winterthur te dezen tegenbewijs open. Winterthur heeft gewezen op het (inmiddels) in het geding zijnde deskundigenrapport van [betrokkene 3], uitgebracht in de hoofdzaak tussen [betrokkene 2] als eiseres en [requirante] en [betrokkene 1] anderzijds en heeft gesteld (zie 's-Hofs arrest rov. 4.7) ‘… dat daaruit blijkt dat het formeel niet voldaan hebben aan de regels de (mede-)oorzaak kan zijn geweest van het ongeval ….’
2.3
Omdat het in 's‑Hofs visie voor [requirante] noodzakelijk was te bewijzen dat het niet voldoen aan de eisen c.q. het hebben van een vergunning niet de (mede-)oorzaak van het ongeval kan zijn geweest en Winterthur daartegenover stelde (zie rov. 4.7 van 's‑Hofs arrest) dat uit het deskundigenrapport [betrokkene 3] bleek dat het formeel niet voldaan hebben aan de regels de (mede-)oorzaak van het ongeval kan zijn geweest, had het Hof behoren te beoordelen of het deskundigenrapport-[betrokkene 3] afbreuk deed aan het door [requirante] bijgebracht bewijs resp. het (voorshands) oordeel van het Hof dat het formeel niet voldaan hebben aan de regels niet de (mede-)oorzaak van het ongeval kan zijn geweest.
2.4
Het Hof heeft echter dit (juiste) uitgangspunt verlaten en is in rov. 4.10 tot het oordeel gekomen:
‘De conclusie moet dan ook zijn dat het bezit van de vereiste aantekeningen niet noodzakelijkerwijze betekende dat [requirante] meer kennis en ervaring had bezeten dan hij thans had, zodat niet kan worden gezegd dat het ontbreken van een brevet de oorzaak van het ongeval kan zijn geweest.
[curs, tgv. StB]’
Aldus overwegende en beslissende heeft het Hof evenwel miskend dat op [requirante] te dezen de bewijslast rustte en dat het er in het kader van het te leveren tegenbewijs (in ieder geval: mede) om ging of [requirante] meer kennis en ervaring had kunnen hebben indien hij eerst de vereiste examens zou hebben gedaan en pas dan (en wel: bevoegdelijk) zich aan een vlucht als deze zou hebben gewaagd, dan wel (zie rov. 4.9 in fine) daarvan, met meer kennis en ervaring, zou hebben afgezien wegens het op deze plaats bij deze omstandigheden daaraan verbonden hoge risico. Met andere woorden: om het bedoelde tegenbewijs te leveren behoefde niet positief, laat staan noodzakelijkerwijze, te blijken dat [requirante] met brevet (voorzien van de vereiste aantekeningen) meer kennis en ervaring had bezeten dan hij ten tijde van het ongeval had. Voor het tegenbewijs vereist, maar ook voldoende, is dat het ontbreken van een brevet (met de vereiste aantekeningen) kan hebben betekend dat [requirante] (na het halen van het brevet met de vereiste aantekeningen) meer kennis en ervaring zou hebben bezeten, dan hij ten tijde van het ongeval had.
Het vorenstaande vitieert tevens rov. 4.13, welke op rov. 4 10 zegt voort te bouwen. Dat in rov. 4.13 wordt herhaald dat in het rapport niet is vastgesteld dat het ontbreken van de vereiste aantekeningen de oorzaak van het ongeval kan zijn geweest, is niet voldoende, omdat voor het honoreren van het standpunt van [requirante] vereist is, dat komt vast te staan dat het ontbreken van de vereiste aantekeningen niet de oorzaak van het ongeval kan zijn (resp. is) geweest.
2.5
Een soortgelijke verkeerde uitwerking moet worden geconstateerd in rov. 4.21 waar het Hof overweegt dat naar het oordeel van het Hof niet is komen vast te staan dat het ontbreken van een brevet de (mede-)oorzaak van het ongeval is geweest. Het is in strijd met het criterium van rov. 4.4 (en van HR 27.10.2000, NJ 2001, 120) dat van [requirante] verlangt te stellen en zonodig te bewijzen dat positief blijkt dat het niet voldoen aan de regels resp. het bezit van de benodigde vergunningen niet de (mede-)oorzaak van het ongeval kan zijn geweest. Met andere woorden: niet voldoende is. dat niet komt vast te staan dat het ontbreken van een brevet de (mede-)oorzaak van het ongeval is geweest; vereist is dat (positief) is komen vast te staan dat het ontbreken van een brevet niet de (mede-)oorzaak van het ongeval kan zijn (of desnoods: is) geweest. Dàt heeft het Hof miskend en in ieder geval heeft het Hof in de motivering op dit punt zodanige onduidelijkheden laten ontstaan resp. bestaan dat 's‑Hofs motivering niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
2.6
Weliswaar overweegt het Hof in rov. 4.16 nog: ‘Daarnaast blijft vaststaan, zoals hiervoor is overwogen, dat het ontbreken van de vereiste aantekeningen op het brevet niet (mede-)oorzaak van het ongeval is geweest’, hetgeen het Hof herhaalt in rov. 4.17, maar die overwegingen bouwen kennelijk slechts voort op resp. refereren aan de hiervoor bedoelde rovv. 4.10 en 4.13, herhaald in rov. 4.21, die hiervoor al zijn aangevallen. Het Hof maakt, aldus overwegende, dus van een negatie (‘niet is komen vast te staan …’) een positieve overweging (‘is komen vastte staan, dat niet …’). Die gedachtensprong valt niet zonder nadere motivering, welke ontbreekt, te maken. En bovendien maken deze overwegingen 's‑Hofs arrest eens te meer onbegrijpelijk, althans wordt 's‑Hofs arrest er daardoor niet begrijpelijker op. Door het mixen van de betreffende vereisten laat het Hof immers in ieder geval onduidelijkheid bestaan welk criterium het nu eigenlijk in deze heeft gehanteerd, resp. beslissend heeft geacht, waarmee 's‑Hofs arrest hoe dan ook niet naar behoren is gemotiveerd.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 71.93]
DEURWAARDER
mijn requirante kan de BTW niet verrekenen.