HR, 20-06-2003, nr. C01/289HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF6200
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-06-2003
- Zaaknummer
C01/289HR
- LJN
AF6200
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF6200, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑06‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6200
ECLI:NL:PHR:2003:AF6200, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF6200
- Vindplaatsen
JAR 2003/179 met annotatie van Prof. mr. E. Verhulp
JAR 2003/179 met annotatie van Prof. mr. E. Verhulp
Uitspraak 20‑06‑2003
Inhoudsindicatie
20 juni 2003 Eerste Kamer Nr. C01/289HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. A.G. Castermans, t e g e n [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk. 1. Het geding in feitelijke instanties...
20 juni 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/289HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
[A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 3 augustus 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: [A] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Zaandam en gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voorzover de wet zulks toelaat:
I. te verklaren voor recht dat de beëindiging van de dienstbetrekking op 8 maart 1999 nietig is;
II. [A] te veroordelen de dienstbetrekking met [eiser] te herstellen en [eiser] weer toe te laten tot de werkzaamheden binnen één week na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 280,-- per dag dat [A] hiermee in gebreke blijft;
III. [A] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen ingaande 9 maart 1999:
a. de somma van ƒ 3.899,-- bruto als loon per 4 weken bij nabetaling, vermeerderd met de wettelijke overhevelingstoeslag;
b. de overige emolumenten (vaste overwerkvergoeding ten bedrage van ƒ 657,80 bruto, vaste standby-vergoeding van ƒ 382,30 bruto en een reiskostenvergoeding van ƒ 217,-- bruto) per 4 weken bij nabetaling, zonodig vermeerderd met de wettelijke overhevelingstoeslag;
c. 8% vakantiebijslag over het loon met emolumenten te rekenen vanaf de datum van de laatste betaling vakantiebijslag, vermeerderd met de wettelijke overhevelingstoeslag;
d. de overige wettelijke en overeengekomen toeslagen, waaronder een tantième, te betalen op het daartoe gebruikelijke tijdstip;
e. de wettelijke verhogingen over het sub a, b en c gevorderde;
f. de wettelijke rente over de sub a t/m d gevorderde bedragen vanaf datum dagvaarding c.q. tijdstip van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening.
Nadat [A] niet ter terechtzitting was verschenen, heeft de Kantonrechter bij verstekvonnis van 12 augustus 1999 de vorderingen toegewezen.
Bij exploit van 13 september 1999 is [A] in verzet gekomen tegen voormeld verstekvonnis. Daarbij heeft hij gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a) [A] te ontheffen van de veroordeling, tegen haar uitgesproken bij voormeld verstekvonnis;
b) [eiser] alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze integraal aan hem te ontzeggen;
c) [eiser] te veroordelen om aan [A] terug te betalen al hetgeen zij uit hoofde van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis aan [eiser] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van betaling tot aan de dag van terugbetaling.
[Eiser] heeft in oppositie de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 februari 2000 het tussen partijen op 12 augustus 1999 bij verstek gewezen vonnis vernietigd, behalve voor wat betreft de bij de inleidende dagvaarding ad III sub c. gevorderde vakantiebijslag en de daarover sub d. gevorderde wettelijke verhoging, de oorspronkelijke vordering, behoudens voor wat betreft de vakantiebijslag c.a., afgewezen, [eiser] veroordeeld om aan [A] terug te betalen, al hetgeen [A] uit hoofde van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, voor zover vernietigd, aan [eiser] mocht hebben voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag dat door [A] is betaald tot aan de dag dat [eiser] zal hebben terugbetaald, en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij vonnis van 19 juni 2001 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 3 februari 2000 bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[A] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser] mede door mr. M.C.J. Jehee en voor [A] mede door mr. A.J. Swelheim, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 31 maart 2003 en bij brief van 4 april 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in 2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2 In dit geding heeft [eiser] gevorderd dat voor recht wordt verklaard, dat het aan hem gegeven ontslag nietig is en dat [A] - samengevat weergegeven - wordt veroordeeld om [eiser] weer tewerk te stellen en diens loon door te betalen. De Kantonrechter heeft de vorderingen bij verstek toegewezen. Op het verzet van [A] heeft de Kantonrechter het verstekvonnis vernietigd en de vorderingen - behoudens wat betreft de gevorderde vakantie-bijslag - afgewezen.
3.3 Op het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. Zij heeft - samengevat en voor zover in cassatie van belang - het volgende overwogen. De grief die is gericht tegen het oordeel van de Kantonrechter, dat de herhaalde overtreding van de huisregels in de gegeven omstandigheden een ontslag op staande voet rechtvaardigt, faalt. [A] heeft in haar bedrijf huisregels met betrekking tot de pauzetijden en roken opgesteld in verband met haar continue bedrijfsproces en de hygiëne. [Eiser] heeft het belang van [A] bij naleving van dergelijke regels niet betwist. Hoewel een enkele overtreding van een huisregel op zichzelf beschouwd in het algemeen geen dringende reden behoeft op te leveren, heeft de onderhavige overtreding van de huisregels, gelet op de voorgeschiedenis en de voorafgaande waarschuwingen, wel het gewicht van een dringende reden gekregen. [Eiser] moet in de gegeven omstandigheden hebben begrepen, dat eerdere gedragingen hebben bijgedragen aan het oordeel van [A], dat ontslag op staande voet op zijn plaats was. [Eiser] had op 10 juli 1998 zijn eerste "officiële" waarschuwing gekregen, omdat hij drie keer de pauzetijden had overtreden. Op 5 november 1998 volgde de tweede "officiële" waarschuwing. Gelet op de voorgeschiedenis en de weigerachtige houding van [eiser], behoefde [A] geen verbetering te verwachten. Bovendien heeft [A] bij brief van 10 november 1998 [eiser] het ontslag op staande voet uitdrukkelijk aangekondigd. Hieruit kon [eiser] afleiden dat een derde "officiële" waarschuwing niet in de rede lag, in het bijzonder in verband met zijn die ochtend gegeven reactie: "jullie doen maar". Een eventueel verstoorde verhouding van [eiser] met zijn chef neemt niet weg dat [eiser] de huisregels met betrekking tot de pauzetijden heeft overtreden (rov. 4.3).
Bij het oordeel of sprake is van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt, moeten enerzijds het belang van de werkgever daarbij en anderzijds de vraag of de gevolgen van het ontslag te ernstig zijn voor de werknemer, worden afgewogen. Hoewel de gevolgen van het ontslag voor [eiser] ontegenzeggelijk ernstig zijn, kan niet worden aangenomen dat ieder ontslag met ernstige gevolgen een ontslag op staande voet nietig doet zijn. In verband met de onverminderd onverschillige en weigerachtige houding van [eiser] ten aanzien van de handhaving van de huisregels en het belang van [A] bij deze handhaving, is in de gegeven omstandigheden voldoende komen vast te staan dat een dringende reden voor een dergelijke ontslag aanwezig was (rov. 4.6).
3.4.1 De onderdelen 1 en 2 klagen dat het oordeel, dat sprake is van een "onverminderd onverschillige en weigerachtige houding", op grond waarvan mede gelet op de voorgeschiedenis geen verbetering viel te verwachten, onbegrijpelijk is, onder meer in verband met de omstandigheden, dat tussen de gesignaleerde overtredingen een aanzienlijk aantal maanden is verstreken, dat [eiser] in zijn brief van 24 december 1998 uitdrukkelijk heeft laten weten, de pauzevoorschriften in principe na te komen, maar om duidelijkheid vroeg voor de gevallen waarin reguliere pauzetijden niet ten volle konden worden genoten, dat [A] in haar brief van 2 december 1998 onderscheid maakt tussen het schenden van de pauzeregels en het schofferen van de werkgever, dat de woorden "jullie doen maar" niet los van de context moeten worden gezien, en dat [eiser] zich op 8 maart 1999 niet bewust was van enige overtreding.
3.4.2 De onderdelen falen. De Rechtbank heeft vastgesteld dat [A] in haar bedrijf huisregels met betrekking tot de pauzetijden en roken heeft opgesteld en dat [A] - die drop produceert in een meerploegenproces - belang heeft bij naleving van dergelijke regels, aangezien zij zich dient te houden aan strenge voorschriften op het gebied van hygiëne en procesorganisatie. Het is derhalve niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de overtreding op 8 maart 1999 van de huisregels van [A], in verband met de voorgeschiedenis en de voorafgaande waarschuwingen, het gewicht van een dringende reden heeft gekregen. Dit wordt niet anders door de in de onderdelen genoemde omstandigheden - onder meer de tijd die tussen de geconstateerde overtredingen van de huisregels is verstreken en de inhoud van de brief van 24 december 1998 - nu de Rechtbank hieruit kennelijk en niet onbegrijpelijk niet heeft afgeleid dat
[eiser] bereid was zich voortaan wel aan de huisregels te houden.
3.4.3 Onderdeel 3, dat klaagt dat de Rechtbank [eiser] had moeten toelaten tot het leveren van bewijs van de in de onderdelen 1 en 2 aangevoerde omstandigheden, faalt, aangezien uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, volgt dat de Rechtbank aan het bewijsaanbod als niet ter zake dienende voorbij mocht gaan.
3.4.4 Onderdeel 4 voert aan dat de Rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat de overtreding van de huisregels op 8 maart 1999, gelet op de voorgeschiedenis en de voorafgaande waarschuwingen, een dringende reden oplevert.
Het onderdeel wordt tevergeefs aangevoerd. Uitgangspunt moet zijn dat een bij herhaling niet voldoen door een werknemer aan een op zichzelf redelijke opdracht van de werkgever, in beginsel een dringende reden oplevert. In cassatie is de vaststelling van de Rechtbank niet bestreden, dat [A] zich bij haar productie dient te houden aan strenge voorschriften op het gebied van hygiëne en procesorganisatie en dat zij daarom belang heeft bij naleving van de huisregels. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld, dat [eiser] de huisregels ondanks waarschuwingen herhaaldelijk heeft overtreden en geen blijk heeft gegeven zijn gedrag te willen verbeteren. Gelet daarop getuigt haar oordeel dat de overtreding van de huisregels op 8 maart 1999, in verband met de voorgeschiedenis en de voorafgaande waarschuwingen, het gewicht van een dringende reden heeft gekregen, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.5 Onderdeel 5 klaagt dat de Rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door [eiser] genoemde omstandigheden - over zijn inzet voor [A] buiten de reguliere werktijden, de groeiende werkdruk, zijn leeftijd, gezinssituatie en zijn inkomen na het ontslag - die in onderling verband moeten leiden tot de conclusie, dat geen sprake was van een dringende reden.
3.4.6 Bij de beoordeling van de vraag, of van een dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in het oordeel te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden, dat een on-middellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (HR 21 januari 2000, nr. C98/140, NJ 2000, 190).
De Rechtbank is klaarblijkelijk van deze regel uitgegaan. Zij heeft immers onder ogen gezien, dat de gevolgen van het ontslag voor [eiser] zeer ernstig zijn. Zij mocht voor haar oordeel, dat in de gegeven omstandigheden desondanks een dringende reden moet worden aangenomen, doorslaggevend achten de door haar vastgestelde onverminderd onverschillige en weigerachtige houding van [eiser] ten aanzien van de handhaving van de huisregels en het belang van [A] bij handhaving daarvan. De Rechtbank heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van de Rechtbank is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het onderdeel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 20 juni 2003.
Conclusie 20‑06‑2003
Inhoudsindicatie
20 juni 2003 Eerste Kamer Nr. C01/289HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. A.G. Castermans, t e g e n [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C01/289HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 21 maart 2003
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[A] B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of een werknemer door overtreding van bedrijfsregels inzake pauzetijden en roken op het werk zijn werkgever een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven.
2. De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden liggen als volgt (zie r.o. 3 van het bestreden vonnis van de Rechtbank).
(i) Eiser tot cassatie, hierna: [eiser], geboren op 4 april 1946, is op 14 april 1986 als storings/onderhoudsmonteur bij (een rechtsvoorgangster van) verweerster in cassatie, hierna: [A], in dienst getreden.
(ii) [A] produceert drop in meerploegendienst. Zij dient zich te houden aan strenge voorschriften op het gebied van hygiëne en procesorganisatie. Daarom hanteert zij bedrijfsregels.
(iii) Bij brief van 21 augustus 1995 heeft [A] [eiser] onder meer bericht:
"De volgende knelpunten leiden tot onvoldoende functioneren uwerzijds: (...).
Huisregels
U laat een onverschillige houding zien tegenover de geldende huisregels. Wij constateren dan ook regelmatig overtredingen, zoals:
- roken waar dat niet mag: (...)
- u gebruikt langere pauzetijden dan toegestaan. (...)
De volgende afspraken zijn met u gemaakt: (...)
- Overtreding van de huisregels, zoals bovenstaand genoemd, worden niet meer getolereerd."
(iv) Op 27 maart 1998 heeft [A] aan haar werknemers een memo uitgereikt, luidende onder meer:
"Betreft: Handhaving pauzetijden
De laatste tijd is er sprake van veel discussie over handhaving van de pauzetijden (...) Het probleem is meerdere malen op de afdelingen tijdens het werkoverleg besproken, toch blijft een aantal mensen de huisregels met betrekking tot de pauzeregels overtreden.
Voor de duidelijkheid, dit zijn de regels:
! Ochtendpauze van 9.00 - 9.15 uur
! Lunchpauze van 11.45 - 12.15 uur
! Middagpauze van 14.45 - 15.00 uur (...)
! Het aantal pauzes per dag is drie en
! het feit dat je rookt, geeft je geen enkel recht op extra 'rookpauzes', daarbij is het zo dat de enige plaats waar gerookt mag worden de kantine is en dus niet de toiletruimte of ketelhuis!
Degenen die zich niet houden aan de huisregels van [A] zullen met de volgende maatregelen te maken krijgen:
- Bij een eerste overtreding zal de overtreder van zijn/haar chef een schriftelijke waarschuwing ontvangen;
- Bij herhaling van de overtreding zal de verzuimde werktijd verrekend worden met het aantal vakantie-uren."
(v) Bij brief van 27 april 1998 heeft [A] [eiser] onder meer bericht:
"Betreft: Toelichting pauzetijden: (...)
Je geeft zelf aan dat je ondanks deze huisregel het tussendoor roken op of op het bedrijfsterrein of in de kantine blijft doen ondanks die huisregels. Ik wil je er nogmaals op attenderen dat het niet naleven van de huisregels mij noodzaakt om te handelen volgens de gestelde maatregelen. Ik hoop dat ik door deze toelichting het één en ander heb kunnen verduidelijken (...)."
(vi) Op 10 juli 1998 heeft [A] [eiser] een 'officiële waarschuwing' gegeven, omdat hij zich op 7 mei, 14 mei en 18 juni 1998 niet aan de afspraken omtrent de pauzetijden had gehouden; aangekondigd werd dat [A] bij herhaling tot maatregelen zou overgaan, bestaande uit het in eerste instantie korten op de gratificatie met een (oplopend) geldbedrag.
(vii) Bij brief van 15 juli 1998 aan [eiser] heeft [A] de kortingen gespecificeerd, te weten f 25,-/f 50,-/f 100,- (netto) bij respectievelijk de eerste, tweede en derde waarschuwing.
(viii) Bij brief van 5 november 1998 heeft [eiser] van [A] een 'tweede officiële waarschuwing' ontvangen naar aanleiding van een overtreding van de pauzetijden op 3 november 1998. Tevens bevat de brief de volgende waarschuwing:
"Indien u volhardt in uw gedrag kunnen hierna ernstiger maatregelen worden genomen."
(ix) Naar aanleiding van laatstgenoemde overtreding heeft op 9 november 1998 een gesprek tussen [A] en [eiser] plaatsgevonden.
(x) Bij brief van 10 november 1998 heeft [A] [eiser] bericht:
"Dit gedrag is voor ons volstrekt onaanvaardbaar. Naast het feit dat u, in de tijd tussen de eerste en de tweede waarschuwing, de huisregels nog steeds aan uw laars heeft gelapt, meent u nu ook uw werkgever te kunnen schofferen. Daarbij bleek uit uw woorden dat u niet van plan bent uw gedrag in positieve zin te wijzigen.
Een en ander kan uiteraard niet zonder gevolgen blijven. De eerstvolgende keer volgt ontslag op staande voet. U gelieve hier goede nota van te nemen."
(xi) [Eiser] reageert op de twee voornoemde brieven bij brief van 16 november 1998 onder meer met:
"Tevens wil ik er op wijzen dat al ten tijde van de eerste waarschuwing er door mij is aangegeven dat er een regeling nodig zou zijn om misverstanden te voorkomen omtrent het wel of niet terecht aanwezig zijn in de kantine. Ik verwacht nu ook dat hierop actie wordt ondernomen, omdat ik weinig voel voor dit soort conflicten."
(xii) Bij brief van 2 december 1998 heeft [A] [eiser] onder meer geantwoord:
"Voor de Afdeling Technische Dienst zijn pauzetijden aangegeven. Wij verwijzen hiervoor naar de brief - Toelichting pauzetijden - d.d. 27 april 1998.
Er is dus geen sprake van het feit dat pauzetijden zélf kunnen worden bepaald."
(xiii) Namens [eiser] reageert de FNV-Ledenservice op 24 december 1998:
"Wij wijzen u er op dat de heer [eiser] in principe de pauzevoorschriften nakomt. Alleen in die gevallen waar de heer [eiser] niet in de gelegenheid is zijn pauze in het geheel te genieten, hervat de heer [eiser] zijn pauze op een ander tijdstip.
De heer [eiser] heeft tevens in zijn schrijven aangegeven dat het noodzakelijk is nadere afspraken hierover te maken, zodat dit soort misverstanden in het vervolg vermeden kunnen worden."
(xiv) Op 8 maart 1999 rond 8.00 uur is [eiser] met een brandende sigaret in de hand via de personeelsingang de fabriek ingegaan, heeft de sigaret brandend op de verwarming gelegd om de gasmeterstand op te nemen en is vervolgens met deze sigaret in de kantine aangetroffen.
(xv) Later op die dag heeft [betrokkene 1], Manager Personeel & Organisatie bij [A], [eiser] in een gesprek meegedeeld dat hij wegens voornoemde overtreding op staande voet werd ontslagen.
(xvi) Bij brief van 8 maart 1999 heeft [A] aan [eiser] het ontslag bevestigd mededelende onder meer:
"Hoe dan ook, in alle gevallen levert dit een overtreding van de pauzetijden op en heeft u opnieuw duidelijk gemaakt u niets gelegen te willen laten aan de huisregels van [A] B.V. (...). Voor ons is de maat nu vol. Al deze feiten en omstandigheden, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, leveren naar onze overtuiging een dringende reden voor ontslag op staande voet op, hetgeen u vandaag door mevrouw [betrokkene 1] is verleend."
(xv) Bij brief van 11 maart 1999 is namens [eiser] de nietigheid van het ontslag ingeroepen.
(xvi) Bij beschikking d.d. 27 maart 2000 heeft de Kantonrechter te Zaandam de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 april 2000 ontbonden voor zover deze nog zou blijken te bestaan.
3. [Eiser] heeft [A] op 3 augustus 1999 gedagvaard voor de Kantonrechter te Zaandam met een vordering tot verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag nietig is en tot veroordeling van [A] tot - kort gezegd - wedertewerkstelling van [eiser] en doorbetaling van loon c.a.
4. De Kantonrechter heeft bij vonnis van 12 augustus 1999 de vorderingen van [eiser] bij verstek toegewezen. [A] is tegen dit vonnis in verzet gekomen. Bij vonnis van 3 februari 2000 heeft de Kantonrechter het bij verstek gewezen vonnis vernietigd en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [eiser] - behoudens voor wat betreft de medegevorderde vakantiebijslag c.a. - afgewezen.
5. [eiser] is van het laatstgenoemde vonnis van de Kantonrechter in hoger beroep gegaan bij de Rechtbank te Haarlem, doch tevergeefs: bij vonnis van 19 juni 2001 heeft de Rechtbank het beroepen vonnis bekrachtigd.
6. Met betrekking tot de tussen partijen omstreden vraag of de overtreding van de huisregels door [eiser] in de gegeven omstandigheden een ontslag op staande voet rechtvaardigde, overwoog de Rechtbank onder meer het volgende (r.o. 4.3):
"[A] heeft in haar bedrijf huisregels met betrekking tot de pauzetijden en roken opgesteld in verband met haar continu bedrijfsproces en de hygiëne. [eiser] heeft het belang van [A] bij naleving van dergelijke regels niet betwist. Hoewel een enkele overtreding van een huisregel op zich zelf beschouwd in het algemeen geen dringende reden behoeft op te leveren, heeft de onderhavige overtreding van de huisregels van [A], gelet op de voorgeschiedenis en de voorafgaande waarschuwingen wel het gewicht van een dringende reden gekregen. [eiser] moet in de gegeven omstandigheden hebben begrepen dat eerdere gedragingen hebben bijgedragen aan het oordeel van [A] dat ontslag op staande voet op zijn plaats was, de druppel die de emmer deed overlopen. (...). Hoewel [eiser] terecht betoogt dat het sanctiebeleid uitging van drie 'officiële' waarschuwingen, kan hij zich daarop in de gegeven omstandigheden niet beroepen. Gelet op de voorgeschiedenis en met name de weigerachtige houding van [eiser], behoefde [A] geen verbetering te verwachten. Bovendien heeft [A] bij brief van 10 november 1998 [eiser] het ontslag op staande voet uitdrukkelijk aangekondigd. Hieruit kon [eiser] afleiden dat een derde 'officiële' waarschuwing niet in de rede lag, al helemaal niet gezien zijn, niet, althans onvoldoende betwiste reactie die ochtend van 'jullie doen maar'."
Voorts overwoog de Rechtbank met betrekking tot het - door de Rechtbank op zich zelf als juist erkende - betoog van [eiser] dat het oordeel of sprake is van een dringende reden welke een ontslag op staande voet rechtvaardigt, enerzijds het belang van de werkgever daarbij en anderzijds de vraag of de gevolgen van het ontslag te ernstig zijn tegen elkaar moeten worden afgewogen (r.o. 4.6):
"Hoewel de gevolgen van het ontslag voor [eiser] ontegenzeggelijk zeer ernstig zijn, is het niet zo dat ieder ontslag met ernstige gevolgen een ontslag op staande voet nietig maakt. De rechtbank acht gelet op de onverminderd onverschillige en weigerachtige houding van [eiser] ten aanzien van de handhaving van de huisregels en het belang van [A] bij die handhaving, in de gegeven omstandigheden een dringende reden voor een dergelijk ontslag voldoende komen vast te staan."
7. [eiser] is tegen het vonnis van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vijf onderdelen opgebouwd middel dat door [A] is bestreden met conclusie tot verwerping van het beroep.
8. Onderdeel 1 van het middel komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van de Rechtbank - in r.o. 4.3 en 4.6 - dat sprake is van een "onverminderd onverschillige en weigerachtige houding", op grond waarvan mede gelet op de voorgeschiedenis geen verbetering viel te verwachten en dat [eiser] uit de aankondiging van een ontslag op staande voet - gelet op de reactie die ochtend van "jullie doen maar" - niet heeft kunnen afleiden dat een derde officiële waarschuwing in de rede lag. Het onderdeel acht dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van - kort gezegd - het tijdsverloop tussen de gesignaleerde overtredingen, de bij brief van 24 december 1998 uitgesproken bereidheid van [eiser] de pauzevoorschriften in principe na te komen, het door [A] bij haar brief van 2 december 1998 gemaakte onderscheid tussen het schenden van de pauzeregels en het schofferen van de werkgever, de context waarin de woorden 'jullie doen maar' werden gebezigd, en de omstandigheid dat [eiser] zich op 8 maart 1998 niet bewust was van enigerlei overtreding.
9. Het onderdeel faalt. Het oordeel van de Rechtbank, dat berust op een aan haar als feitenrechter voorbehouden waardering van vaststaande feiten en omstandigheden, is niet onbegrijpelijk. De Rechtbank heeft vastgesteld dat [A] zich dient te houden aan strenge voorschriften op het gebied van hygiëne en procesorganisatie. Voorts is tussen partijen onbestreden dat de door [A] voorgeschreven huisregels strekken tot uitvoering van die voorschriften en dat [A] dus belang heeft bij naleving van haar huisregels. Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat de omstandigheid dat tussen de geconstateerde overtredingen van de huisregels door [eiser] enige tijd is verstreken, de Rechtbank niet heeft weerhouden van haar oordeel dat de overtreding op 8 maart 1999 van de huisregels van [A], gelet op de voorgeschiedenis en de voorafgaande waarschuwingen, het gewicht van een dringende reden heeft gekregen. Dat de Rechtbank zich ook door de brief van 24 december 1998 niet van haar oordeel heeft laten weerhouden, is evenmin onbegrijpelijk: zij heeft in die brief kennelijk niet gelezen dat [eiser] zonder meer bereid was zich voortaan wèl aan de huisregels te houden. Dat is niet onbegrijpelijk: de brief verbindt aan die bereidheid voorwaarden en de verklaring van [eiser] dat hij "in principe de pauzevoorschriften nakomt" stemt niet overeen met zijn eerdere uitlatingen tijdens het gesprek op 9 november 1998 en in zijn brief van 16 november 1998 en strookt ook niet met zijn eerdere gedrag. Dat en waarom het onderscheid dat door [A] in de brief van 2 december 1998 zou zijn gemaakt tussen het schenden van de pauzeregels en het schofferen van de werkgever de beslissing van de Rechtbank onbegrijpelijk maakt, valt niet in te zien en wordt door het middel ook niet duidelijk gemaakt. Overigens blijkt uit het bestreden vonnis niet dat de Rechtbank de door [A] als ongepast ervaren toon waarop [eiser] zich in het gesprek van 9 november 1998 zou hebben uitgelaten, heeft laten meewegen in haar oordeel dat [A] zich op het standpunt heeft mogen stellen dat voor haar de maat vol was; de Rechtbank heeft slechts acht geslagen op de strekking van die uitlatingen, zulks in verband met de vraag of [eiser] mocht aannemen dat een derde 'officiële' waarschuwing nog in de rede lag. Uit het bestreden vonnis blijkt niet dat de Rechtbank de context waarin [eiser] de woorden "jullie doen maar" op de ochtend van 8 maart 1999 heeft gebezigd zou hebben miskend. Voor zover het onderdeel wil betogen dat de uitlating door [eiser] niet werkelijk gemeend was, berust het op een novum in cassatie, zodat de Rechtbank niet kan worden verweten daarmee geen rekening te hebben gehouden. De door het middel aangevoerde omstandigheid dat [eiser] op 8 maart 1999 zich niet bewust zou zijn geweest dat, ook al had hij geen pauze, in de kantine, op de binnenplaats en bij de personeelsingang niet mocht worden gerookt, is door de Rechtbank kennelijk niet aannemelijk geacht. Zij heeft immers vastgesteld dat uit de huisregels voortvloeit dat de pauze- en rooktijden rechtstreeks met elkaar zijn verbonden, in die zin dat slechts in de pauzetijden mag worden gerookt (r.o. 4.2).
10. De strekking van de motiveringsklacht van onderdeel 2 van het middel is mij niet geheel duidelijk geworden. Voor zover het onderdeel wil betogen dat [eiser] wèl heeft betwist dat hij op de ochtend van 8 maart 1999 de woorden "jullie doen maar" heeft gebezigd, vindt dit betoog geen steun in de gedingstukken (het onderdeel noemt ook geen vindplaatsen). Voor zover het onderdeel wil betogen dat de woorden niet werkelijk gemeend waren en dat [A], gelet op de context waarin zij werden gebezigd en gelet op de omstandigheid dat [eiser] zich van een overtreding van de huisregels niet bewust was, faalt het op de reeds onder 9. met betrekking tot onderdeel 1 genoemde gronden.
11. Onderdeel 3 van het middel beklaagt zich over de beslissing van de Rechtbank om voorbij te gaan aan het bewijsaanbod van [eiser] ten aanzien van zijn in de onderdelen 1 en 2 bedoelde stellingen.
12. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Ten aanzien van de stellingen die hierboven zijn aangemerkt als nova in cassatie kan de Rechtbank geen verwijt worden gemaakt bewijslevering niet te hebben toegestaan. Ten aanzien van de overige stellingen vloeit uit hetgeen dienaangaande hierboven is aangetekend bij de onderdelen 1 en 2 voort dat de Rechtbank aan het bewijsaanbod dienaangaande als niet ter zake dienend voorbij mocht gaan.
13. Onderdeel 4 van het middel neemt met een rechtsklacht stelling tegen het oordeel van de Rechtbank dat de overtreding van de huisregels door [A] op 8 maart 1999, gelet op de voorgeschiedenis en de voorafgaande waarschuwingen, het gewicht van een dringende reden heeft gekregen. Naar ik begrijp betoogt het onderdeel dat, gelet op het (geringe) gewicht dat [A] blijkens haar sanctieregime aan de overtreding van de huisregels hechtte en gelet ook op het feit dat de beslissing van [A] kennelijk mede werd ingegeven door de toon waarop [eiser] op 9 november 1998 en op 8 maart 1999 op de mededelingen van [A] heeft gereageerd, er onvoldoende aanleiding is een dringende reden in de zin van art. 7:678 BW aan te nemen.
14. Voor zover het onderdeel berust op de veronderstelling dat de Rechtbank haar oordeel dat [eiser] [A] een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven mede heeft doen steunen op de door [A] als ongepast ervaren toon waarop [eiser] zich jegens [A] heeft uitgelaten, mist het onderdeel feitelijke grondslag. Uit het bestreden vonnis blijkt niet dat de Rechtbank deze omstandigheid in haar oordeelsvorming heeft laten meewegen; zij heeft haar oordeel klaarblijkelijk enkel gegrond op de omstandigheid dat [eiser] op 8 maart 1999, ondanks waarschuwingen, opnieuw de huisregels heeft overtreden en dat [A], met name gelet op de weigerachtige houding van [eiser], geen verbetering behoefde te verwachten.
15. Voor het overige dient bij de beoordeling van de onderhavige klacht vooropgesteld te worden dat het hardnekkig niet-voldoen door een werknemer aan een op zichzelf redelijke opdracht van de werkgever in beginsel een dringende reden oplevert. Vgl. W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, bew. door J.W.M. van der Grinten en W.H.A.C.M. Bouwens, 20e dr. 2002, blz. 318 en de daar vermelde rechtspraakgegevens. De Rechtbank heeft vastgesteld dat [A] zich dient te houden aan strenge voorschriften op het gebied van hygiëne en procesorganisatie. Onbestreden is dat de door [A] voorgeschreven huisregels strekken tot uitvoering van die voorschriften en dat [A] dus belang heeft bij naleving van haar huisregels. Tegen deze achtergrond moet het verlangen van [A] dat [eiser] zich aan de huisregels houdt als redelijk worden beschouwd; dat wordt door het middel ook niet bestreden. De Rechtbank heeft voorts onderkend dat het belang dat met naleving van de huisregels wordt gediend - zoals ook blijkt uit het door [A] gebezigde sanctiesysteem - niet zo zwaarwichtig is dat reeds een enkele overtreding van de huisregels een dringende reden oplevert. Vaststaat evenwel dat [eiser] het niet bij een enkele overtreding van de huisregels heeft gelaten, doch, ondanks waarschuwingen, de huisregels meer dan eens heeft overtreden en, naar het oordeel van de Rechtbank, jegens [A] ook geen blijk heeft gegeven zijn gedrag te willen verbeteren. Tegen deze achtergrond getuigt het oordeel van de Rechtbank dat de overtreding van de huisregels van [A] op 8 maart 1999, gelet op de voorgeschiedenis en de voorafgaande waarschuwingen, het gewicht van een dringende reden heeft gekregen, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor verdere toetsing op juistheid van het oordeel van de Rechtbank is, nu dat oordeel sterk is verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie geen plaats. Onderdeel 4 faalt derhalve.
16. Onderdeel 5 van het middel klaagt dat de Rechtbank bij haar oordeelsvorming met betrekking tot de vraag of [eiser] [A] een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven, onvoldoende gewicht heeft toegekend aan hetgeen [eiser] heeft aangevoerd over zijn inzet voor [A] buiten de reguliere werktijden, over de groeiende werkdruk, alsmede over zijn leeftijd en gezinssituatie, alsook zijn inkomenssituatie na het ontslag. Het onderdeel betoogt dat deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, tot de Rechtbank tot de conclusie hadden moeten leiden dat er geen sprake was van een dringende reden, althans dat de Rechtbank zonder nadere motivering geen dringende reden had mogen aannemen.
17. Zoals het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt, moeten bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in de beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Vgl. HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643 nt. PAS, AA 1999, blz. 841 nt. J. Riphagen, HR 21 januari 2000, NJ 2000, 190, HR 11 mei 2001, NJ 2001, 409 en HR 22 februari 2002, JAR 2002, 81.
18. Uit het bestreden vonnis blijkt niet dat de Rechtbank dit een en ander zou hebben miskend. In r.o. 4.6 van haar vonnis heeft de Rechtbank de vraag onder ogen gezien of de gevolgen van het ontslag op staande voet voor [eiser], afgewogen tegen het belang van [A] bij dat ontslag, te ernstig zijn om een dringende reden aan te nemen. Dat de Rechtbank daarbij de door [eiser] in dit verband aangevoerde omstandigheden niet op waarde zou hebben geschat of onvoldoende in aanmerking zou hebben genomen, vindt geen steun in het bestreden vonnis; de Rechtbank noemt de gevolgen van het ontslag voor [eiser] "ontegenzeggelijk zeer ernstig". Het oordeel van de Rechtbank dat de bedoelde omstandigheden aan het aan [eiser] verweten gedrag niet het karakter van een dringende reden kunnen ontnemen, berust op een aan de Rechtbank voorbehouden waardering van de gebleken feiten en omstandigheden. Dat oordeel is, gelet op het door de Rechtbank vastgestelde belang van [A] bij handhaving van haar bedrijfsregels en gelet op de onverminderd weigerachtige houding van [eiser], die als gewaarschuwd man kon weten welke gevolgen hij bij een volgende overtreding over zichzelf zou afroepen, niet onbegrijpelijk. Het oordeel getuigt ook niet van een onjuiste rechtsopvatting; ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de werknemer tegen de aard en ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. Vgl. HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643 nt. PAS. Onderdeel 5 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,