HR, 13-06-2003, nr. R02/098HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF7006
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-06-2003
- Zaaknummer
R02/098HR
- LJN
AF7006
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF7006, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑06‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7006
ECLI:NL:PHR:2003:AF7006, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7006
- Wetingang
art. 288 Faillissementswet
art. 288 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑06‑2003
Inhoudsindicatie
[Verzoekster] heeft op 9 augustus 2002 een (op 31 juli 2002 gedateerd) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank Breda ingediend. Zij heeft zich, voor zover in cassatie van belang, in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet alle omstandigheden van het geval in haar oordeel heeft betrokken.
13 juni 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/098HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 augustus 2002 ter griffie van de Rechtbank te Breda ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht ten aanzien van haar toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 15 oktober 2002 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft verzoekster hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Na mondelinge behandeling op 25 november 2002 heeft het Hof bij beschikking van 3 december 2002 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op de grond dat verzoekster niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan van een voorlopig op € 9.117,02 begrote schuld aan de gemeente Halderberge. Het Hof heeft dit vonnis bekrachtigd.
3.2 Middel 2a verwijt het Hof uitgegaan te zijn van een onjuiste rechtsopvatting omdat, gelet op art. 288 lid 2, onder b, F. waar van "schulden" wordt gesproken, het niet te goeder trouw laten ontstaan van slechts één enkele schuld niet voldoende is voor de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het middel faalt omdat het begrip "schulden" in genoemde bepaling moet worden verstaan als "één of meer schulden".
3.3 Middel 3a klaagt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in art. 288 F. tot uiting gebrachte ratio van de Wet Schuldsanering natuurlijke personen heeft blijk gegeven; deze ratio is dat schuldenaren met overlevingsschulden, compensatieschulden, aanpassingsschulden en/of overkrediteringsschulden, waarvan de gevolgen hun draagkracht te boven
gaan, na een periode van leven op een bestaansminimum van die gevolgen bevrijd worden.
Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, kent de wet niet bepaalde schulden bij het ontstaan of onbetaald laten waarvan de schuldenaar steeds geacht moet worden te goeder trouw te zijn geweest of die, alhoewel de schuldenaar niet te goeder trouw heeft gehandeld, principieel buiten het bereik van de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2, onder b, F. vallen. De ratio van de wettelijke regeling dwingt er evenmin toe zulke, aan de werking van art. 288 lid 2, onder b, F. onttrokken, schulden te aanvaarden. Het middel faalt.
3.4 De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 13 juni 2003.
Conclusie 13‑06‑2003
Inhoudsindicatie
[Verzoekster] heeft op 9 augustus 2002 een (op 31 juli 2002 gedateerd) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank Breda ingediend. Zij heeft zich, voor zover in cassatie van belang, in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet alle omstandigheden van het geval in haar oordeel heeft betrokken.
R02/098
Mr. Keus
Parket 4 april 2003
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
(hierna: [verzoekster])
1. Feiten en procesverloop
1.1 [Verzoekster] heeft op 9 augustus 2002 een (op 31 juli 2002 gedateerd) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank Breda ingediend.
1.2 Bij vonnis van 15 oktober 2002 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Deze afwijzing steunde op de grond dat [verzoekster] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan van een voorlopig op € 9.117,02 begrote schuld aan de gemeente Halderberge (hierna: de gemeente). Volgens de rechtbank heeft [verzoekster] verzuimd de gemeente te informeren over haar inkomsten uit arbeid in de periode dat zij een bijstandsuitkering ontving.
1.3 [Verzoekster] heeft hoger beroep bij het hof 's-Hertogenbosch ingesteld. Zij heeft zich, voor zover in cassatie van belang, in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet alle omstandigheden van het geval in haar oordeel heeft betrokken(1).
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [verzoekster] gesteld dat zij als gevolg van haar echtscheiding(2) in de periode van 16 september 2001 tot 1 januari 2002 in een vakantiehuisje op een villapark heeft gewoond. Aan deze noodhuisvesting was zij veel geld kwijt. Voorts heeft zij ter terechtzitting gesteld dat zij sedert 1 november 2001 voor 4 dagen per week bij SNL gehandicaptenzorg werkt en dat zij daar per 1 januari 2003 gedurende 4,5 dagen per week werkzaam zal zijn. [Verzoekster] heeft toegegeven dat zij zich realiseerde dat zij de bijstandsuitkering had moeten stopzetten op het moment waarop zij inkomen uit arbeid verkreeg. Zij heeft er ontzettend veel spijt van dat zij dat niet heeft gedaan, maar zag geen andere uitweg, omdat zij zoveel geld kwijt was aan het vakantiehuisje. Sinds januari 2001 woont zij samen met haar vriend; deze heeft echter geen inkomen. Mogelijk vindt ook hij werk, zodat er enige aflossingscapaciteit ontstaat, aldus nog steeds [verzoekster]. Ten slotte heeft [verzoekster] ter terechtzitting aangevoerd dat zij een groot verantwoordelijkheidsgevoel heeft en dat inmiddels een budgetplan is opgesteld door een maatschappelijk werker. Dit budgetplan is ter zitting overgelegd.
1.4 Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, bij arrest van 3 december 2002 als volgt geoordeeld:
"4.4 (...) Gebleken is dat de vrouw, naast een schuldenlast van € 9.998,96, tevens een schuld bij de gemeente Halderberge heeft van € 9.117,02, ter zake van een onterecht verstrekte uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard vanaf 1 november 2001 voor vier dagen in de week te werken in de gehandicaptenzorg, waarvoor zij per maand ruim € 1.000,-- netto ontvangt. De vrouw geeft aan voornoemde inkomsten uit arbeid bewust niet aan de gemeente te hebben opgegeven omdat zij dit geld, náást de bijstandsuitkering, nodig had om haar tijdelijke huisvesting in een vakantiehuisje te kunnen bekostigen. In februari 2002 kwam de gemeente achter de bijstandsfraude en heeft de uitkering stopgezet. De vrouw heeft weliswaar ter zitting haar spijt betuigd, echter dit neemt niet weg dat vast staat dat zij heeft verzuimd inlichtingen te verstrekken omtrent voornoemde inkomsten uit arbeid. De omstandigheid dat zij de fraudeschuld aan de gemeente in de verklaring ex 285 lid 1 sub e Fw heeft vermeld doet daar niet aan af.
Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw niet te goeder trouw is geweest in het laten ontstaan van de schuld aan de gemeente Halderberge, die bovendien, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, van recente datum is. De rechtbank heeft derhalve op goede gronden de toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd."
1.5 [Verzoekster] heeft van het arrest van het hof tijdig(3) cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 In middel 1a stelt [verzoekster] aan de orde dat het hof blijkens rov. 3.3 van zijn arrest heeft kennis genomen van een brief van de rechtbank Breda van 30 oktober 2002. Volgens het middel heeft het hof art. 19 Rv geschonden, omdat het [verzoekster] niet de gelegenheid heeft geboden zich over die brief uit te laten.
2.2 Het middel bevat een kennelijke verschrijving, waar niet in rov. 3.3, maar in rov. 2.3 van een brief van de rechtbank van 30 oktober 2002 gewag wordt gemaakt.
Overigens acht ik het middel ongegrond. Strijd met art. 19 Rv doet zich slechts voor als de rechter zijn oordeel ten nadele van een der partijen baseert op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Het middel stelt niet, dat het hof zijn oordeel (mede) op de genoemde brief heeft gebaseerd, terwijl ook het bestreden arrest daarvoor geen aanwijzingen bevat. Blijkens rov. 4.4 heeft het hof zijn oordeel dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de gemeente niet te goeder trouw was, gebaseerd op gegevens die het uit het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en de daarbij behorende bijlagen alsmede uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 november 2002 kon afleiden en kennelijk ook heeft afgeleid.
2.3 Middel 1b verwijt het hof in verband met de hiervoor bedoelde brief van de rechtbank ook art. 24 Rv te hebben geschonden, door te beslissen aan de hand van een stuk dat niet door een partij aan haar vordering, verzoek of verweer ten grondslag is gelegd.
2.4 Ook middel 1b faalt. Het middel expliciteert niet op welke, in strijd met art. 24 Rv ambtshalve bijgebrachte feiten en omstandigheden het hof zijn oordeel heeft gebaseerd. Overigens ontbreekt, zoals ook hiervóór onder 2.2 al aan de orde kwam, iedere aanwijzing dat het hof zich op andere feiten en omstandigheden heeft gebaseerd dan die welke uit het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en de daarbij behorende bijlagen alsmede uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 november 2002 blijken.
2.5 In verband met de middelen 1a en 1b teken ik ten overvloede nog aan, dat ik ambtshalve een afschrift van de bedoelde brief van de rechtbank Breda van 30 oktober 2002 heb doen opvragen. Met de bedoelde brief, waarvan ik een afschrift aan deze conclusie hecht, wordt het hof in één enkele zin geïnformeerd dat [verzoekster] niet ter terechtzitting van 15 oktober 2002 is gehoord en dat derhalve geen proces-verbaal kan worden overgelegd.
2.6 In middel 2a klaagt [verzoekster] over het oordeel van het hof dat zij niet te goeder trouw was in het laten ontstaan van één van haar schulden en dat haar verzoek om die reden moest worden afgewezen.
2.7 Haar stelling in het cassatierekest (p. 3, eerste alinea) dat zij wèl te goeder trouw was bij het ontstaan van al haar schulden, heeft [verzoekster] niet nader onderbouwd. Voor zover die stelling geacht moet worden een zelfstandige klacht te omvatten, voldoet het middel niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv.
2.8 [Verzoekster] voert voorts aan dat het niet te goeder trouw laten ontstaan van slechts één enkele schuld niet voldoende is voor de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, aangezien in art. 288 lid 2 onder b Faillissementswet (hierna: Fw) van schulden wordt gesproken. In zoverre zou het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk hebben gegeven.
2.9 De (rechts)klacht faalt. De aanduiding "schulden" in art. 288 lid 2 onder b Fw is onbepaald en is kennelijk niet bedoeld het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan van slechts één enkele schuld van de werking van de bepaling uit te sluiten(4). Dat het onbepaalde begrip "schulden" als "één of meer schulden" moet worden verstaan, vindt bevestiging in de memorie van toelichting, waarin het geval wordt besproken dat de rechter, ondanks de aanwezigheid van de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 onder b Fw, de schuldsaneringsregeling niettemin uitspreekt:
"Daarmee is het derhalve mogelijk dat, ook al kan ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van een of meer schulden (cursivering LK) achteraf wellicht gesteld worden dat de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest, de schuldsaneringsregeling niettemin op hem van toepassing wordt verklaard."(5)
2.10 In middel 2b klaagt [verzoekster] erover dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gedachtegang die tot bekrachtiging van de afwijzing van het verzoek heeft geleid, alhoewel [verzoekster] slechts ten aanzien van het ontstaan van één enkele schuld niet te goeder trouw was.
2.11 Blijkens rov. 4.4, tweede volzin, heeft het hof zich rekenschap gegeven van de omvang van de schuld van [verzoekster] aan de gemeente en van het aandeel dat deze schuld in de totale schuldenlast van [verzoekster] vormt. Waar het bedrag van de schuld aan de gemeente substantieel is en het bedrag van alle overige schulden tezamen benadert, en de schuld bovendien van recente datum(6) is, heeft het hof in het enkelvoudige karakter van de schuld kennelijk geen aanleiding gezien heen te stappen over het feit dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan daarvan niet te goeder trouw heeft gehandeld. Dat oordeel is, temeer waar de betrokken schuld naar haar aard niet in éénmaal is ontstaan maar de som is van over zekere periode ten onrechte verstrekte bijstandsbedragen, niet ontoereikend gemotiveerd en evenmin onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.
2.12 Volgens middel 3a heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de ratio van de wettelijke regeling blijk gegeven door de afwijzing van het verzoek van [verzoekster] te bekrachtigen, terwijl aan de betrokken schuld het karakter van compensatieschuld en/of aanpassingsschuld zou toekomen(7). Volgens [verzoekster] volgt uit de ratio van de wettelijke regeling dat schuldenaren met compensatieschulden en/of aanpassingsschulden waarvan de gevolgen hun draagkracht te boven gaan, na een periode van leven op het bestaansminimum (de periode waarin de schuldsaneringsregeling van kracht is) van die gevolgen moeten worden bevrijd.
2.13 Het middel wordt tevergeefs voorgesteld. Anders dan het middel veronderstelt, kent de wet niet bepaalde schulden bij het ontstaan of onbetaald laten waarvan de schuldenaar steeds geacht moet worden te goeder trouw te zijn geweest of die, alhoewel de schuldenaar niet te goeder trouw heeft gehandeld, principieel buiten het bereik van de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 onder b Fw vallen. Ook de ratio van de wettelijke regeling dwingt er niet toe zulke, aan de werking van art. 288 lid 2 onder b Fw onttrokken schulden te aanvaarden. De wettelijke regeling is immers mede op het tegengaan van misbruik van de schuldsaneringsregeling gericht. Met die doelstelling hangt de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 onder b Fw direct samen(8). Indien de rechter vaststelt dat sprake is van een schuld die niet te goeder trouw is aangegaan, kan hij het verzoek afwijzen, ook als de betrokken schuld als een compensatie- en/of aanpassingsschuld moet worden aangemerkt.
2.14 Kennelijk in verband met het in middel 3a bedoelde karakter van de litigieuze schuld als compensatie- en/of aanpassingsschuld klaagt middel 3b erover dat het hof niet alle in dat verband relevante omstandigheden in aanmerking heeft genomen en ook niet heeft aangegeven waarom die omstandigheden in dit geval geen rol mogen spelen. Daarbij lijkt het middel in het bijzonder het oog te hebben op de in het cassatierekest onder 5g opgesomde omstandigheden, te weten dat zich bij een echtscheiding een verwarring van gemoed voordoet, dat de huwelijkse samenleving moet worden ontwend, dat men aan een echtscheiding moet wennen en dat [verzoekster] spijt heeft betoond, van welke spijtbetuiging zelfs niet zou blijken of het hof haar oprecht achtte.
2.15 Ik stel voorop dat [verzoekster] in het cassatierekest niet heeft vermeld waar zij in de feitelijke instanties heeft aangevoerd dat haar gemoedstoestand als gevolg van de echtscheiding verward was en dat zij de huwelijkse samenleving moest ontwennen, toen zij verzuimde haar inkomsten aan de gemeente op te geven. Het middel voldoet in zoverre niet aan de vereisten van art. 426a lid 2 Rv. Overigens is de echtscheiding van [verzoekster] slechts ter terechtzitting van 25 november 2002 expliciet(9) ter sprake gekomen. [Verzoekster] heeft toen niet aangevoerd dat zij als gevolg van het weggaan van haar man en de echtscheiding in een verwarde gemoedstoestand verkeerde en de huwelijkse samenleving moest ontwennen. Wèl heeft zij aangevoerd dat zij (als gevolg van de echtscheiding) veel geld kwijt was aan haar tijdelijke huisvesting in een vakantiehuisje en dat zij haar inkomsten uit arbeid naast de bijstandsuitkering nodig had om die tijdelijke huisvesting te kunnen bekostigen.
2.16 Het middel mist voorts feitelijke grondslag, waar het hof de persoonlijke omstandigheden van [verzoekster], in het bijzonder de met haar echtscheiding samenhangende huisvestingsproblemen (rov. 4.4, vierde volzin), en haar spijtbetuiging (rov. 4.4, zesde volzin) wel degelijk in zijn overwegingen heeft betrokken, maar daarin geen aanleiding heeft gezien om (met voorbijgaan aan het feit dat [verzoekster] niet te goeder trouw is geweest, toch) toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. In het licht van hetgeen het hof overigens met betrekking tot het ontstaan van de schuld aan de gemeente, de absolute en relatieve omvang van die schuld en het recente karakter daarvan heeft vastgesteld, is het oordeel van het hof niet onvoldoende gemotiveerd en evenmin onbegrijpelijk.
2.17 In middel 4a klaagt [verzoekster] erover dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip goede trouw als bedoeld in art. 288 lid 2 onder b Fw, doordat het de omstandigheid dat [verzoekster] een fout heeft gemaakt bij het veroorzaken van één enkele schuld, voldoende heeft geacht om haar niet te goeder trouw te achten in de zin van dat artikel.
Dat art. 288 lid 2 onder b Fw geen "pluraliteit" verlangt van de schulden bij het ontstaan of onbetaald laten waarvan de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest, kwam hiervóór (onder 2.9) al aan de orde.
Voorts mist het middel feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat dat het hof [verzoekster] slechts vanwege een fout niet te goeder trouw zou hebben geacht. Het hof heeft vastgesteld dat [verzoekster] haar inkomsten uit arbeid bewust niet aan de gemeente heeft opgegeven en heeft in dat verband (in rov. 4.4, vijfde volzin) van bijstandsfraude gesproken. Dat in zoverre sprake is van een schuld bij het ontstaan waarvan de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest, lijdt op grond van de wetsgeschiedenis geen twijfel: de memorie van antwoord(10) noemt met zoveel woorden het voorbeeld van financiële problemen als gevolg van terugvorderingsacties ter zake van door toedoen van de schuldenaar ten onrechte verstrekte bijstand.
De rechtsklacht van het middel faalt, ook voor zover het erover klaagt dat het hof bij het onderzoek naar de relevante omstandigheden te lijdelijk zou zijn geweest. Het hof behoefde omstandigheden waarop [verzoekster] zich niet had beroepen, niet ambtshalve te betrekken in zijn oordeel of [verzoekster] bij het ontstaan van schulden te goeder trouw is geweest. Naar ook middel 1b terecht als uitgangspunt heeft gekozen, moet de rechter een zaak onderzoeken en beslissen op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd(11), ook in schuldsaneringszaken(12).
2.18 In middel 4b klaagt [verzoekster] erover dat het hof niet voldoende duidelijk heeft gemaakt waarom het niet alle, bij het nemen van een beslissing op een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling relevante omstandigheden in aanmerking nam en ook niet heeft aangegeven waarom die omstandigheden in dit geval geen rol zouden mogen spelen.
2.19 Uit de in het cassatierekest (onder 6.f) gegeven toelichting blijkt welke aspecten het hof volgens [verzoekster] in elk geval had moeten meewegen:
- de vraag of de gemeente Halderberge de mogelijkheid had om te voorzien in tijdelijke en bijzondere omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde die de echtelijke woning moet verlaten in het kader van een echtscheiding;
- de vraag of [verzoekster] op de hoogte was van eventuele mogelijkheden in het kader van de ABW;
- de vraag of [verzoekster] alternatieven had bij het betrekken van tijdelijke woonruimte;
- de vraag of en in welke mate sprake was van een urgente behoefte aan woonruimte na het geforceerde verlaten van de echtelijke woning tijdens een echtscheidingsprocedure;
- welke de kwaliteit was van de gevonden tijdelijke woonruimte;
- de vraag in welke gemoedstoestand [verzoekster] verkeerde op het moment dat zij de fout maakte waarop het hof zich heeft geconcentreerd.
Volgens [verzoekster] heeft zij de relevante omstandigheden (in de feitelijke instanties) genoemd of vloeiden deze omstandigheden, indien niet expliciet genoemd, voort uit hetgeen zij heeft aangevoerd.
2.20 [Verzoekster] geeft in haar cassatierekest niet aan waar in de feitelijke instanties zij zich op de hiervóór in 2.19 bedoelde omstandigheden heeft beroepen. In zoverre voldoet het middel niet aan de vereisten van art. 426a lid 2 Rv. Overigens blijkt uit de stukken van het geding niet dat [verzoekster] zulke omstandigheden in de feitelijke instanties heeft aangevoerd of stellingen heeft geponeerd die een beroep op zulke omstandigheden noodzakelijk (en voldoende duidelijk) impliceerden. Daarom faalt ook de motiveringsklacht van middel 4b.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Beroepschrift van 22 oktober 2002, p. 1, laatste alinea, en p. 2, eerste alinea. De in de brief van 4 november 2002 ontwikkelde, aanvullende beroepsgrond is in cassatie niet van belang.
2 De voormalige echtgenoot van [verzoekster] is in april 2001 bij haar weggegaan. De echtscheidingsbeschikking is begin oktober 2001 ingeschreven. Zie voor een en ander p. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 25 november 2002.
3 Volgens art. 292 lid 4 Fw kan de schuldenaar na afwijzing van zijn verzoek door het hof gedurende acht dagen na die van de uitspraak in cassatie komen. Het cassatierekest dateert van 11 december 2002 en is ook op die datum ingekomen.
4 Aldus bijvoorbeeld hof Arnhem, 20 september 1999 (Rek. nr. 1999/525), p. 3, gepubliceerd in Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, uitgave van de Jurisprudentie-Commissie WSNP, aflevering 6 (1999), nr. 93.
5 Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 14.
6 Dat bij de toepassing van art. 288 lid 2 onder b Fw ook betekenis kan worden toegekend aan het tijdstip waarop de betrokken schuld is ontstaan, blijkt reeds uit de wetsgeschiedenis; zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 14 en vergaderjaar 1993-1994, nr. 6, p. 20. Naarmate meer tijd na het ontstaan van de schuld is verstreken, heeft de schuldenaar ook meer kans gehad te bewijzen dat hij zich naar behoren kan en wil gedragen. Daarop berust ook de aanbeveling van de Werkgroep Faillissementsrecht van de NVvR (Recofa), dat een verzoeker, die zich heeft schuldig gemaakt aan bijvoorbeeld bijstandsfraude, niettemin tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten, indien zekere tijd - als uitgangspunt vijf jaar - na ontdekking van het betrokken feit is verstreken ("Aanbevelingen tot de toepassing van de wet schuldsanering natuurlijke personen", april 1998, par. 3.2).
7 Zie voor deze begrippen: N. Jungmann e.a., Van schuld naar schone lei. Evaluatie Wet Schuldsanering natuurlijke personen (WODC, 2001) p. 22.
8 Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 969, nr. 3, p.13.
9 Uit de "Verklaring schuldsanering" volgt slechts dat [verzoekster] is gescheiden.
10 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 969, nr. 6, p. 21.
11 Anders dan in het cassatierekest onder 6g wordt gesuggereerd, wordt in Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (2002), op p. 11, regels 3 tot en met 11, niet het standpunt ingenomen dat de rechter niet meer lijdelijk behoort te zijn.
12 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 969, nr. 6, p. 19; Polak/Wessels, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (1999), p. 40. Ook in de rechtspraak wordt van lijdelijkheid van de rechter uitgegaan. Zo wordt uit het aan de wetsgeschiedenis te ontlenen uitgangspunt dat de rechter bij de toepassing van art. 288 lid 2 onder b Fw met alle omstandigheden rekening kan houden, afgeleid dat hij niet zonder motivering aan een beroep van de schuldenaar op in dat kader mogelijk relevante omstandigheden mag voorbijgaan; zie onder meer HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, rov. 3.2.2, en conclusie A-G Strikwerda, nr.10; zie voorts HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178, rov. 3.4.2, en conclusie A-G Langemeijer, nrs. 2.7-2.8.