HR, 16-05-2003, nr. C01/250HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF4621
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-05-2003
- Zaaknummer
C01/250HR
- LJN
AF4621
- Roepnaam
London Verzekeringen/Noordhollandsche
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF4621, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑05‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF4621
ECLI:NL:PHR:2003:AF4621, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑05‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF4621
- Wetingang
art. 284 Wetboek van Koophandel
art. 284 Wetboek van Koophandel
- Vindplaatsen
VR 2003, 169
VR 2003, 169
Uitspraak 16‑05‑2003
Inhoudsindicatie
-
16 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/250HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
LONDON VERZEKERINGEN N.V., voorheen geheten LONDON & LANCASHIRE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
N.V. NOORDHOLLANDSCHE VAN 1816 ALGEMENE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Oud-Karspel, gemeente Langedijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Noordhollandsche - heeft bij exploit van 17 juni 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: London - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, London te veroordelen om aan Noordhollandsche te betalen een bedrag van ƒ 644.132,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 november 1996, althans vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
London heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 26 januari 2000 London veroordeeld om aan Noordhollandsche te betalen een bedrag van ƒ 628.541,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 28 november 1996 tot aan de voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft London hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 5 april 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft London beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Noordhollandsche heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft de uitleg van het begrip aanrijdingsschade in paragraaf 3, onder c, van het Bindend Besluit Regres 1984 (BBR), een de leden van het Verbond van Verzekeraars bindende regeling die het verhaalsrecht inzake door brandverzekeraars uitgekeerde bedragen beperkt. In afwijking van die in de paragrafen 1 en 2 neergelegde beperking "blijft", aldus paragraaf 3, aanhef en onder c, BBR, "het wettelijk recht van verhaal onbeperkt van toepassing (...) terzake van aanrijdings- en aanvaringsschade of terzake van schade veroorzaakt door luchtvaartuigen".
In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2 vermelde feiten, die neerkomen op het volgende. Noordhollandsche heeft als brandverzekeraar van Vrodest (een gedeelte van) de schade vergoed die aan een aan Vrodest in eigendom toebehorend bedrijfspand is ontstaan als gevolg van het feit dat een auto waarvoor bij London een WAM-verzekering was gesloten in dat pand door een of meer scheidingswanden is gereden en tot stilstand is gekomen in een ruimte waar lijm, verdunner en verf waren opgeslagen, waarna brand ontstond. Noordhollandsche, lid van het Verbond van Verzekeraars, heeft op grond van art. 284 K. het door haar aan Vrodest uitgekeerde bedrag van ƒ 1.206.103,-- van London gevorderd. Deze heeft ƒ 577.562,-- voldaan, maar heeft met een beroep op het BBR geweigerd het restant te voldoen.
3.2 De Rechtbank heeft het standpunt van London, dat van aanrijdingsschade in de zin van paragraaf 3, onder c, BBR uitsluitend sprake is voor zover het gaat om schade die door de auto aan het pand is toegebracht vóór de brand (door London aangeduid als "koude schade", zulks ter onderscheiding van de door haar als "warme schade" betitelde schade die het gevolg is van brand die op haar beurt weer door aanrijding is veroorzaakt) verworpen en de vordering van Noordhollandsche toegewezen.
In hoger beroep heeft het Hof de grieven van London verworpen. Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat, voor zover in cassatie van belang. De schade van Vrodest kan, naar in hoger beroep niet bestreden is, aan de bestuurder van de auto als gevolg van de door hem veroorzaakte aanrijding worden toegerekend (rov. 2.3). Het BBR is een regeling van algemene aard en strekt zich uit naar niet bij het opstellen van deze regeling betrokken derden. De bepalingen van deze regeling zullen dan ook naar objectieve, gebruikelijke maatstaven moeten worden uitgelegd. Gelet op het onder 2.3 overwogene betekent dit dat de onderhavige schade aanrijdingsschade is in de zin van paragraaf 3, onder c, BBR, tenzij uit kenbare feiten en omstandigheden, waaronder begrepen de ontstaansgeschiedenis van het BBR voor zover deze algemeen toegankelijk is, redelijkerwijs een andere uitleg van het begrip aanrijdingsschade voortvloeit (rov. 2.5). Voor zover London aanbiedt door getuigen of deskundigen te bewijzen dat bij de ontwerpers van het BBR de bedoeling voorzat aanrijdingsschade alleen dan buiten het verhaal te houden als het zou gaan om "koude schade", ook indien deze bedoeling niet uit voor derden toegankelijke bronnen kenbaar was, gaat het Hof daaraan voorbij op grond van hetgeen is overwogen over de wijze waarop de regeling dient te worden uitgelegd (rov. 2.6). Onder ogen dient te worden gezien of uit kenbare feiten of omstandigheden kan voortvloeien dat het hier niet om aanrijdingsschade in de zin van paragraaf 3, onder c, BBR gaat, maar zodanige feiten of omstandigheden zijn gesteld noch anderszins naar voren gekomen (rov. 2.7). De achtergrond van de betrokken regeling of van de in 1984 doorgevoerde herziening daarvan, kennelijk gelegen in een afweging van doel en zin van verhaal, de positie van particulieren en het belang van preventie, brengt het Hof niet tot een andere zienswijze (rov. 2.8). Bewijslevering komt als niet relevant en/of onvoldoende concreet aangeboden niet aan de orde (rov. 2.9).
3.3.1 Onderdeel 1 keert zich in de eerste plaats tegen rov. 2.5. Het verwijt het Hof te hebben miskend dat het hier gaat om de uitleg van een verklaring houdende afstand van recht, zodat het Hof, anders dan het heeft gedaan, wel degelijk ook de bedoeling van de opstellers van het BBR ten aanzien van het begrip "aanrijdingsschade", voor zover deze niet uit voor derden toegankelijke bronnen kenbaar was, had moeten toetsen.
3.3.2 Of sprake is van een verklaring houdende afstand van recht, zoals het onderdeel betoogt, kan in het midden blijven. Van belang is slechts dat, zoals het Hof in cassatie onbestreden heeft geoordeeld, het BBR een op het beperken van verhaal door brandverzekeraars gerichte regeling van algemene aard is die zich uitstrekt naar niet bij het opstellen daarvan betrokken derden. Met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke algemene regeling "naar objectieve, gebruikelijke maatstaven moet worden uitgelegd", waarmee het Hof, blijkens hetgeen het voorts in rov. 2.5 heeft overwogen met betrekking tot de factoren die daarbij een rol kunnen spelen, onder meer tot uitdrukking heeft gebracht dat het daarbij niet aankomt op de bedoelingen van de bij het opstellen betrokken partijen voor zover deze niet kenbaar zijn uit de tekst of uit voor derden toegankelijke bronnen, waaronder in dit geval de door London overgelegde Toelichting op het BBR en de Contourennota afstand van regres van 10 november 1982. Voor zover onderdeel 1 van een andere opvatting uitgaat, faalt het derhalve.
3.3.3 Onderdeel 1 klaagt in de tweede plaats over het passeren door het Hof van het aanbod van London om door deskundigen of getuigen te bewijzen dat bij de ontwerpers van het BBR de bedoeling voorzat aanrijdingsschade alleen dan buiten de beperking van het verhaal te houden indien het zou gaan om "koude schade". Hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen brengt echter mee dat het Hof terecht aan dit bewijsaanbod is voorbijgegaan, zodat onderdeel 1 ook in zoverre geen doel treft.
3.4 Onderdeel 2 kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel veronderstelt, valt in rov. 2.7 niet te lezen dat het Hof het door London bij pleidooi in hoger beroep gedane bewijsaanbod ook passeert "voor zover dit niet ziet op de bedoeling van de opstellers van het BBR". Genoemde rechtsoverweging behelst niets omtrent welk bewijsaanbod van London dan ook.
3.5.1 Onderdeel 3 behoeft slechts behandeling voor zover het erover klaagt dat het Hof, door te overwegen dat de onderhavige schade in haar geheel als aanrijdingsschade in de zin van paragraaf 3, onder c, BBR dient te worden aangemerkt (rov. 2.5), onderscheidenlijk dat niet valt in te zien dat de tussen verzekeraars en verzekerden onder een brandpolis geldende uitkeringsgrondslag mee zou brengen dat aanrijdingsschade in voormelde zin anders zou moeten worden uitgelegd dan op grond van de geldende bepalingen van het burgerlijk recht gebruikelijk is (rov. 2.7), heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Immers, aldus het onderdeel, nu het gaat om afstand van recht door brandverzekeraars moet evenzeer objectieve en gebruikelijke maatstaf zijn wat brandverzekeraars (kenbaar voor derden) onder aanrijdingsschade verstaan.
3.5.2 Ook onderdeel 3 faalt. Uitgaande van de door het Hof bij de uitleg van het begrip "aanrijdingsschade" in paragraaf 3, onder c, BBR gehanteerde, juiste, objectieve maatstaf, doet - anders dan het onderdeel verdedigt - niet ter zake wat brandverzekeraars (niet in het kader van het BBR maar) in de verhouding brandverzekeraar/verzekerde onder aanrijdingsschade plegen te verstaan.
3.6 Voor zover onderdeel 4 voortbouwt op de vorige onderdelen moet het delen in het lot daarvan. Ook overigens faalt het. London heeft aangevoerd dat zij in de toelichting op grief 1 in hoger beroep haar betoog uitvoerig heeft uitgewerkt, doch het oordeel van het Hof dat London in deze toelichting geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen voortvloeien dat ook voor derden kenbaar is gemaakt dat in paragraaf 3, onder c, BBR een beperkter begrip aanrijdingsschade wordt gehanteerd dan gebruikelijk is, is niet onbegrijpelijk, nu de bedoelde toelichting daarover niets inhoudt.
3.7 Onderdeel 5 heeft betrekking op de door London bij pleidooi in hoger beroep betrokken stelling dat de ratio voor het niet als aanrijdingsschade in de zin van paragraaf 3, onder c, BBR aanmerken van schades waarbij een aanrijding is gevolgd door een brand, daarin is gelegen dat dergelijke schades veelal ruimschoots de som van ƒ 2.000.000,-- waarvoor een WAM-verzekering ten minste moet zijn gesloten, overschrijden. Naar het onderdeel met juistheid aanneemt, verwerpt het Hof deze stelling als niet relevant, daar waar het in rov. 2.8 overweegt: "Ten slotte moet gelden dat de achtergrond van de betrokken regeling, c.q. de in 1984 doorgevoerde herziening daarvan, kennelijk gelegen in een afweging van doel en zin van verhaal, de positie van particulieren en het belang van preventie, het hof niet tot een andere zienswijze brengt". Met "zienswijze" doelt het Hof hier op zijn oordeel aan het slot van rov. 2.7 dat er geen voor derden, uit voor hen toegankelijke bronnen kenbare feiten of omstandigheden zijn gesteld of anderszins naar voren gekomen die kunnen leiden tot het oordeel dat onder aanrijdingsschade in paragraaf 3, onder c, BBR slechts de "koude schade" moet worden begrepen. Met zijn hiervoor aangehaalde rov. 2.8 heeft het Hof dan ook tot uitdrukking gebracht dat voor de uitleg van het begrip aanrijdingsschade ook de hiervoor vermelde ratio niet ter zake deed nu deze niet kenbaar was uit voor derden toegankelijke bronnen. Dit oordeel behoefde, anders dan het onderdeel betoogt, geen nadere motivering. Ook onderdeel 5 leidt derhalve niet tot cassatie.
3.8.1 Onderdeel 6 keert zich met een motiveringsklacht tegen rov. 2.9, voor zover het Hof daar het door London gedane bewijsaanbod als onvoldoende concreet afwijst. Het gaat hierbij om het door London bij pleidooi in hoger beroep gedane aanbod te bewijzen a) dat in het kader van de totstandkoming van het BBR uitdrukkelijk aandacht is besteed aan het onderscheid tussen "warme" en "koude" schade, en dat daarbij is besproken dat schade die het directe gevolg is van aanrijding of aanvaring of is veroorzaakt door vliegtuigen ongelimiteerd voor verhaal in aanmerking komt en b) dat de door London gegeven uitleg van het BBR de juiste is. Naar het onderdeel betoogt, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom het Hof dit bewijsaanbod als onvoldoende concreet terzijde stelt, nu immers in het licht van de stelling van London dat aanrijdingsschade in de zin van paragraaf 3, onder c, BBR slechts ziet op "koude schade" voldoende duidelijk is waarop de bewijsaanbiedingen betrekking hebben.
3.8.2 Het onderdeel faalt. In het licht van 's Hofs in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat slechts feiten en omstandigheden die voor derden kenbaar zijn uit voor hen toegankelijke bronnen tot het oordeel zouden kunnen leiden dat, in afwijking van hetgeen de tekst van het BBR doet vermoeden, onder aanrijdingsschade in voormelde zin slechts "koude schade" is begrepen, is niet onbegrijpelijk dat het Hof het bewijsaanbod van London, waarin van zodanige feiten en omstandigheden geen sprake is, als onvoldoende concreet heeft aangemerkt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt London in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Noordhollandsche begroot op € 4.314,18 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 16 mei 2003.
Conclusie 16‑05‑2003
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C01/250
Zitting: 7 februari 2003
mr J. Spier
Conclusie inzake
LONDON VERZEKERINGEN N.V. (voorheen geheten: London & Lancashire Verzekering Maatschappij N.V.)
(hierna: London Verzekeringen)
tegen
N.V. NOORDHOLLANDSCHE VAN 1816. ALGEMENE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ
(hierna: Noordhollandsche)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals door het Hof zijn vastgesteld in rechtsoverweging 2.2 van zijn arrest van 5 april 2001.(1)
1.2 Noordhollandsche is de brandverzekeraar van Beleggingsmaatschappij Vrodest 6 CV (hierna: Vrodest). London Verzekeringen is de WAM-verzekeraar van [betrokkene 1]. Vrodest is eigenaar van een bedrijfspand in Nijmegen (hierna: het gebouw). Op 17 mei 1996 is [betrokkene 1] met een auto het gebouw binnengereden (hierna: de aanrijding). Doordat [betrokkene 1] in plaats van op de rem op het gaspedaal drukte, is de door hem bestuurde auto door één of meer scheidingswanden geschoten en tot stilstand gekomen in een ruimte waar onder andere lijm, verdunner en verf lagen opgeslagen. Als gevolg hiervan is in die ruimte en ook in aangrenzende ruimten brand ontstaan. Noordhollandsche heeft (een gedeelte van) deze schade aan Vrodest vergoed en heeft vervolgens op grond van het bepaalde in artikel 284 van het Wetboek van Koophandel het door haar aan Vrodest uitgekeerde bedrag van f. 1.206.103,- van London Verzekeringen gevorderd. Met een beroep op het bepaalde in het Bindend Besluit Regres (hierna: BBR) van het Verbond van Verzekeraars, waarvan Noordhollandsche lid is, heeft London Verzekeringen aan Noordhollandsche een bedrag van fl. 577.562,- met rente voldaan; London Verzekeringen heeft geweigerd het nog resterende bedrag aan Noordhollandsche te betalen.
1.3 De inzet van de onderhavige procedure is of London Verzekeringen met recht een beroep op het BBR heeft gedaan.
2. Procesverloop
2.1 Bij dagvaarding van 17 juni 1998 heeft Noordhollandsche gevorderd London Verzekeringen te veroordelen tot betaling van fl. 644.132,-. Bij cvr (sub 24 en 25) heeft zij dit bedrag klaarblijkelijk willen verlagen tot fl. 628.541,-.(2)
2.2 Aan deze vordering heeft Noordhollandsche ten grondslag gelegd dat zij de brandschade heeft vergoed tot een bedrag van fl. 1.206.103,- (inl. dagv. onder 4). Op grond van artikel 3 aanhef en sub c BBR is het wettelijk recht van verhaal onbeperkt van toepassing in geval van (onder meer) aanrijdingschade. De (totale) schade is veroorzaakt door de aanrijding door [betrokkene 1], terwijl de uitbreiding van de brand niet het gevolg was van technische gebreken in het gebouw (dagv. sub 7).
2.3 London Verzekeringen betwist dat zij door Noordhollandsche voor een hoger bedrag kan worden aangesproken dan het onder 1.2 genoemde bedrag dat zij reeds heeft betaald (cva sub 1). Bij cvd wijzigt London Verzekeringen het bedrag waarvoor Noordhollandsche regres kan nemen in fl. 485.496,-; zij heeft het teveel betaalde bij brief terug gevorderd (cvd sub 13).
2.4.1 In paragraaf 2 van het BBR is bepaald dat de leden van de Vereniging van Brandassuradeuren in Nederland hun verhaalsrecht niet verder zullen uitoefenen dan tot een bedrag van fl. 1.000.000,- per schadegebeurtenis, of zoveel hoger als door de overheid een verzekeringsdekking voor aansprakelijkheid bij of krachtens de wet verplicht terzake wordt voorgeschreven. In casu is er een WAM-verzekering van de auto waarmee de aanrijding heeft plaatsgevonden. Ten tijde van de aanrijding bedroeg de verplicht verzekerde som fl. 2.000.000,- (artikel 22 WAM) (cva sub 2).
2.4.2 Volgens paragraaf 3 sub c BBR 1984 is bij aanrijdingschade onbeperkt verhaal mogelijk. "Aanrijdingschade" in de zin van paragraaf 3 sub c BBR betreft volgens London Verzekeringen echter slechts de directe of 'koude' schade (cva sub 3 en 8). In elk geval is het regres in casu beperkt tot de wettelijk verplichte mimimum dekking krachtens de WAM. London verzekeringen leidt dat af uit art. 2 BBR (pleitnotities mr Drion in prima onder 1 en 4).
2.4.3 London Verzekeringen voert hiervoor aan dat volgens het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 1993 (NJ 1994, 210) voor het antwoord op de vraag of een in de overeenkomst van verzekering vereist causaal verband aanwezig is, het in de eerste plaats aankomt op de inhoud en de strekking van die overeenkomst zelf en zo daarover geschil bestaat op de uitleg van die overeenkomst. Uit de aard en strekking van de brandverzekering volgt dat de causa proxima het causaliteitscriterium is; beslissend is de dichtstbijzijnde, directe en dominante oorzaak en niet de achterliggende adequate oorzaak (cva sub 6 en 7, cvd sub 6, pleitnotities mr Drion in prima sub 3 en 4). In beginsel biedt een brandverzekering geen dekking voor aanrijdingschade (cvd sub 5). De mate waarin regres kan worden genomen, wordt bepaald door het BBR dat dient te worden uitgelegd binnen de context van de brandverzekering. Dit brengt mee dat de aan het gebouw ontstane schade brandschade is in de zin van paragraaf 2 BBR en dat van aanrijdingschade in de zin van paragraaf 3 sub c BBR uitsluitend sprake is terzake van de schade die door de auto vóór de ontploffing/brand aan het gebouw is toegebracht (cva sub 9 en cvd sub 7 en 8).
2.4.4 London Verzekeringen doet een bewijsaanbod (cva sub 12; herhaald bij pleidooi in prima).
2.5.1 Bij repliek staat Noordhollandsche stil bij de ratio van het BBR. Haar betoog komt er - kort gezegd - op neer dat regres in beginsel werd beperkt tot hetgeen door een gangbaar en normaliter verkrijgbare verzekering kon worden gedekt (onder 6-8). Vervolgens worden gevallen aangegeven waarin een onbeperkt regresrecht geldt; dat is onder meer het geval bij schade door motorrijtuigen (onder 9). De ratio van deze onbeperkte dekking is de verplichte WAM-verzekering (onder 10).
2.5.2 Zij betoogt dat het in casu gaat om een vordering uit onrechtmatige daad van Vrodest op [betrokkene 1], welke wordt beheerst door artikel 6:162 BW/185 WVW 1994 en wat de causaliteitsvraag betreft door artikel 6:98 BW. In het onder 2.4.3 genoemde arrest van de Hoge Raad ging het om de uitleg van het binnen de verzekeringsovereenkomst verlangde causale verband, in casu gaat het om een buitencontractuele aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Op grond van artikel 6:98 BW kan de causaliteit tussen de aanrijding en de brandschade worden aangenomen. Het BBR regelt de verhaalsmogelijkheden, niet de van toepassing zijnde causaliteitsleer. Er gelden mitsdien geen verhaalsbeperkingen, anders dan een polismaximum (cvr sub 13-15).
2.6.1 Bij pleidooi in prima voert Noordhollandsche aan dat het BBR geen onderscheid kent tussen 'koude' en 'warme' schade (pleitaantekeningen mr Bouman onder 6). De tekst van het BBR is helder; gesproken wordt van aanrijdingschade (idem onder 2). Art. 2 BBR kent - kort gezegd - een regresbeperking tot één miljoen gulden of een zoveel hoger bedrag als bij de wet bepaald. Art. 3 neemt daar afstand van en creëert een onbeperkt regresrecht (idem sub 15 en 16).(3) Naar haar oordeel levert een onderscheid tussen 'warme' en 'koude' schade praktische problemen op omdat ondoenlijk is de schadesoorten te onderscheiden (onder 18).
2.6.2 London Verzekeringen heeft bij pleidooi benadrukt - onder verwijzing naar vindplaatsen - dat (onder meer) bij brandverzekeringen de causa proxima-leer geldt en dat de brandverzekering dus slechts dekking biedt als de schade het gevolg is van de "rechtstreekse fysieke geweldsinwerking op de verzekerde zaak door het verzekerde gevaar". Nu - geparafraseerd weergegeven - Noordhollandsche aan haar verzekerde heeft betaald, meende zij kennelijk dat sprake was van brandschade (pleitnotities mr Drion onder 3 en 4). Aan "dekking van schade door aanrijding" bestaat dan ook "geen behoefte". Zij beroept zich nog op "de schadepraktijk" (idem onder 4).
2.7 De Rechtbank staat in rov. 4.3 van haar vonnis van 26 januari 2000 stil bij hetgeen over de totstandkomingsgeschiedenis van het BBR beschikbaar is. Zij leidt daaruit af dat voor brandverzekeraars handhaving van onder meer regres bij aanrijdingschades van belang was. De gebruikers van deze voertuigen betalen aldus (ook, zegt de Rechtbank) de schade die bij het gebruik wordt veroorzaakt, in welk verband wordt gewezen op de verplichte WAM-dekking (tevens rov. 4.4).
2.8 De WAM-dekking omvat de "koude" en de "warme" schade. Daarbij geldt het causaliteitscriterium van art. 6:98 BW (rov. 4.5 en 4.6). Noch in de tekst van het BBR, noch ook in de - uit de literatuur kenbare - totstandkomingsgeschiedenis is een aanknopingspunt te vinden dat in casu van een beperkter causaliteitscriterium moet worden uitgegaan (rov. 4.6).
2.9 De Rechtbank komt vervolgens tot de conclusie dat de gehele schade dient te worden aangemerkt als aanrijdingschade in de zin van paragraaf 3 sub c BBR en dat het wettelijk recht van verhaal van Noordhollandsche onbeperkt van toepassing blijft (rov. 4.7). De gevorderde hoofdsom is tot een bedrag van fl. 628.541,- toewijsbaar, aldus de Rechtbank (rov. 7).
2.10 Door London Verzekeringen is hoger beroep ingesteld. Zij heeft twee grieven aangevoerd.(4) In de inleiding op de grieven zet zij uiteen dat de auto twee blikken met brandbare stoffen heeft aangereden. Deze werden meegesleurd en belandden onder de auto. Vervolgens brak brand uit (onder 2).
2.11.1 De eerste grief is gericht tegen rechtsoverweging 4.3 tot en met 4.6 waar de Rechtbank, volgens de grief ten onrechte, een verband legt tussen de in deze toepasselijke regels van het BBR en de door de Rechtbank geschetste bedoeling en strekking van die regeling. Anders dan de Rechtbank meent, kan in de brandregresregeling, in de toelichting daarop en in de daarop betrekking hebbende literatuur geen argument gevonden worden voor de stelling dat het onbeperkt regresrecht zich uitstrekt tot brandschade in de situatie waarin de brand het directe gevolg is van (bijvoorbeeld) een aanrijding (appèldagvaarding sub 8).
2.11.2 Of brandschade "aanrijdingschade" is die krachtens het BBR voor verhaal in aanmerking komt, moet niet beoordeeld worden aan de hand van de rechtsverhouding tussen de gesubrogeerde brandverzekeraar enerzijds en de aansprakelijke derde (en diens verzekeraar) anderzijds, in welke rechtsverhouding het causaliteitscriterium van artikel 6:98 BW geldt, maar aan de hand van de rechtsverhouding tussen de brandverzekeraar en diens verzekerde, in welke rechtsverhouding het causaliteitscriterium van de causa proxima moet worden gehanteerd (mvg sub 8 en 9). Dit heeft tot gevolg dat de onderhavige schade is te beschouwen als brandschade en niet als aanrijdingschade, zodat niet paragraaf 3, maar paragraaf 2 BBR van toepassing is (sub 9).
2.11.3 Omdat het in casu om een principieel meningsverschil gaat tussen twee professionele verzekeraars, die beide zijn aangesloten bij het Verbond van Verzekeraars, verzoekt London Verzekeringen het Hof een deskundigenbericht te gelasten indien het college mocht aarzelen welk standpunt gehonoreerd dient te worden (sub 11).
2.12 De tweede grief is gericht tegen rov. 4.7, 6.2, 7 en 8. Volgens deze grief heeft de Rechtbank ten onrechte de vordering van Noordhollandsche toegewezen (sub 13).
2.13 Noordhollandsche handhaaft haar stelling dat in deze zaak het causaliteitscriterium van artikel 6:98 BW moet worden gevolgd. Door de aanrijding is de brand ontstaan, de aanrijding was conditio sine qua non voor de brand (mva sub 11). De opvatting van London Verzekeringen is, gezien de tekst van het BRR, een "welwillende uitleg" daarvan, "enige bestaande rechtsregel", de totstandkomingsgeschiedenis en de opvattingen in de literatuur of in de branche onjuist (mva sub 12-23). Zij heeft dit standpunt nader toegelicht met de stelling dat door de WAM-dekking geen faillissementsgevaar bestaat voor de laedens, ook niet bij "een grote schade" (onder 17). Zij zegt steun voor haar benadering te vinden bij het Verbond van Verzekeraars. Ter staving daarvan beroept zij zich op een overgelegd briefje uit 1992 van mr de Boer van het Verbond aan een verzekeringsmakelaar. In dat briefje is te lezen dat "een ruime interpretatie van voornoemd begrip (aanrijdingschade, JS) het meest voor de hand" ligt. Tevens beroept zij zich op een briefje van mr Barnhoorn van het Verbond uit 1994(5) aan Voogd & Voogd Assuradeuren. Daarin is te lezen: "(b)epalend voor het mogen nemen van regres door de Brandverzekeraar is o.i. dan ook het antwoord op de vraag of hier sprake is van een gedekte schade in de zin van de WAM-verzekering. Met andere woorden of er sprake is van aansprakelijkheid op grond van art. 31 WVW" (sic, JS).
2.14 Bij pleidooi in appèl betoogt London Verzekeringen nog dat de uitzondering op het beperkte regresrecht beperkt moet worden uitgelegd. Alleen direct door de aanrijding veroorzaakte schade kan worden verhaald (pleitaantekeningen mr Drion onder 2). Het BBR moet worden geïnterpreteerd aan de hand van polissen van brandverzekeraars. Voor de uitleg van de begrippen 'brand' en 'aanrijding' is niet beslissend hoe deze worden gebezigd in aansprakelijkheidspolissen (AVP, AVB of WAM). Maatgevend en beslissend is wat de brandpolis daaronder verstaat (onder 3). In brandverzekeringen wordt al jaar en dag onderscheid gemaakt tussen 'warme' (indirecte) schade en 'koude' (directe) schade. Bij de totstandkoming van het BBR is aan dit onderscheid ook "uitdrukkelijk" aandacht besteed, hetgeen London Verzekeringen te bewijzen aanbiedt (onder 4). De causaliteitsregels (causa proxima) van de brandverzekering zijn beslissend voor het verhaal gezien de samenhang tussen het BBR en de brandpolis (onder 5). Bij de vaststelling van het BBR is gekeken naar de verzekerbaarheid van de risico's door eventueel aansprakelijke derden. De onderhavige aanrijding gaat, gezien haar gevolgen en de omvang van de schade, ver uit boven de verplichte WAM-dekking van fl. 2.000.000,-. Het BBR impliceert dat bij grote schade de last daarvan beter bij de brandverzekeraar kan blijven (onder 7). In casu heeft de aanrijding zich "getransformeerd" in een grote brandschade met een catastrofaal karakter. In dat geval leggen brandverzekeraars zichzelf aanzienlijke beperkingen op en voor dat geval is de uitzondering van de aanrijdingschade niet gegeven (onder 8). London Verzekeringen rondt af met een bewijsaanbod "dat de door haar gegeven uitleg van het BBR de juiste is" (onder 11).
2.15.1 Volgens Noordhollandsche is in het kader van regres een onderscheid tussen 'warme' en 'koude' schade ongebruikelijk; behalve London Verzekeringen maakt niemand het. Bovendien speelt het leerstuk van de causa proxima en de causa remota een rol binnen de brandverzekering (relatie verzekeraar en verzekeringnemer) en niet bij een onrechtmatige daad (pleitnota mr Bouman onder 9 en 10). Bij de betekenis die aan het begrip 'aanrijdingschade' moet worden toegekend is de bedoeling van de brandverzekeraars beslissend. Het BBR is een eenzijdige mededeling van de brandverzekeraars aan het publiek, de WAM-verzekeraars zijn bij de totstandkoming van het BBR niet betrokken geweest (onder 11). Dat bij aanrijdingschade de mogelijkheid van regres niet aan een in het BBR gegeven maximum gebonden is, is logisch want voor aanrijdingschades bestaat een verplichte WAM-verzekering (onder 14).
2.15.2 Noorhollandsche verwijst nogmaals naar de, volgens haar, "ongeclausuleerde steun" van het Verbond van Verzekeraars in de hiervoor reeds genoemde briefjes (onder 16).
2.16 Bij arrest van 5 april 2001 heeft het Hof Amsterdam het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
2.17.1 Het Hof overweegt hiertoe dat de Rechtbank op grond van artikel 3 lid 5 WAM juncto artikel 6:98 BW heeft overwogen dat de onderhavige schade aan [betrokkene 1] als gevolg van de door hem veroorzaakte aanrijding kan worden toegerekend. Deze overweging, die niet door grieven is aangevallen, is juist en brengt mee dat de hoofdregel luidt dat Noordhollandsche die in de rechten van Vrodest is gesubrogeerd het door haar uitgekeerde schadebedrag kan verhalen op de WAM-verzekeraar van [betrokkene 1] (rov. 2.3).
2.17.2 Het Hof citeert in rov. 2.4 uit het BBR. Het BBR is een regeling van algemene aard en strekt zich uit naar niet bij het opstellen van deze regeling betrokken derden. De bepalingen van het BBR zullen dan ook naar objectieve, gebruikelijke maatstaven moeten worden uitgelegd. Gelet op het in rov. 2.3 overwogene, betekent dit dat de onderhavige schade aanrijdingschade is in de zin van paragraaf 3 sub c BBR, tenzij uit de kenbare feiten en omstandigheden, waaronder begrepen de ontstaansgeschiedenis van het BBR, voor zover deze algemeen toegankelijk is, redelijkerwijs een andere uitleg van het begrip aanrijdingschade, bedoeld in paragraaf 3 sub c, voortvloeit (rov. 2.5).
2.18 Het Hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van London Verzekeringen dat bij de ontwerpers van het BBR de bedoeling voorzat alleen "zuivere" of "directe" (of "koude") aanrijdingschade binnen het regres te houden. Voor zover het gaat om een bewijsaanbod van bedoelingen die niet kenbaar waren uit voor derden toegankelijke bronnen stuit dat af op "hetgeen is overwogen over de wijze waarop de bepalingen van de betrokken regeling dienen te worden uitgelegd" (rov. 2.6).
2.19 Vervolgens onderzoekt het Hof of "uit kenbare feiten en omstandigheden kan voortvloeien dat de onderhavige schade geen aanrijdingschade in de zin van paragraaf 3 sub c van het BBR is". Daartoe gaat het in op de door London Verzekeringen aangevoerde stelling dat een brandverzekering dekking pleegt te geven uitgaande van de 'causa proxima'. Volgens het Hof valt niet in te zien dat deze tussen brandverzekeraar en brandverzekerde geldende uitkeringsgrondslag van invloed zou zijn op - kort gezegd - de uitleg van het BBR.
2.20 De door London Verzekeringen aangevoerde omstandigheid dat de herziening van het BBR in 1984 mede samenhangt met de mogelijkheid voor verzekerden om uitgebreide brandverzekeringen af te sluiten waarbij zowel 'warme' als 'koude' schade is gedekt, acht het Hof niet voldoende geadstrueerd, laat staan dat die samenhang - kort gezegd - ook voor derden kenbaar was.
2.21 Dat het in casu gaat om een geschil tussen twee professionele verzekeraars, acht het Hof niet van belang nu het gaat om een regeling van algemene aard (alles rov. 2.7).
2.22 De achtergrond van het BBR c.q. de in 1984 doorgevoerde herziening daarvan als nader door het Hof omlijnd, brengen het Hof niet tot een andere zienswijze (rov. 2.8).
2.23 het Hof passeert het bewijsaanbod van London Verzekeringen als niet relevant en/of onvoldoende concreet (rov. 2.9).
2.24 London Verzekeringen heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Noordhollandsche heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
3.1.1 In deze zaak gaat het om de uitleg van het Bindend Besluit Regres (1984). Goeddeels in aanvulling op hetgeen partijen te berde hebben gebracht, vermeld ik een aantal m.i. relevante feiten en omstandigheden. Het BBR 1984 is in 1983 door de Vereniging van Brandassuradeuren in Nederland genomen en op 1 januari 1984 in werking getreden. De Vereniging van Brandassuradeuren is met ingang van 1 november 1993 opgegaan in het Verbond van Verzekeraars.(6)
3.1.2 Het BBR 1994 is voorzien van een toelichting. Deze behelst - het ligt voor de hand want dan zou deze procedure overbodig zijn geweest - niets over de kwestie die partijen verdeeld houdt.
3.1.3 De toelichting vermeldt dat "een verdere toelichting op de achtergronden van de wijziging van de afstand van regres" te vinden is in de Contourennota Regres 1982.(7) Voorts wordt daar voor toelichting verwezen naar een artikel in de BeursBengel van februari 1983. Aldus wordt gedoeld op een artikel van Steendam, de medeauteur van de Contourennota.(8) Volledig redengevend kan dat laatste artikel bezwaarlijk zijn. Immers is het klaarblijkelijk gebaseerd op een voorstel dat, naar de auteur signaleert, "op details nog nader uitgewerkt" dient te worden.(9) Op welke versie Steendam zich baseerde, is uit zijn artikel niet kenbaar. In het Verzekerings-archief 1985 is Steendam nader op het BBR ingegaan.(10)
3.1.4 In de BeursBengel van september 1983 heeft Hugenholtz - voorzitter van de toenmalige Cie. Regres van de Vereniging van Brandassuradeuren - zijn licht laten schijnen over de nieuwe regeling. Hij signaleert daarbij dat "veel van dit artikel" is ontleend aan de werkzaamheden in deze cie. Het geschrevene komt evenwel voor zijn persoonlijke rekening.(11)
3.1.5 Volgens een artikel van Smit zou er nog een in 1983 door het Bureau Voorlichting Verzekering verzorgde brochure bestaan.(12)
3.2 De voorganger van het BBR 1984 was de Afstandsverklaring Regres, die in februari 1954 werd gepubliceerd.(13)
3.3.1 Met ingang van 1 januari 2000 is het BBR 1984 vervangen door de Bedrijfsregeling Brandregres (2000) (hierna BBR 2000).(14) Het BBR 1984 geldt voor schade ontstaan na 31 december 1983.(15) Het BBR 2000 geldt voor schade ontstaan na 31 december 1999.(16) Aangezien de aanrijding in de onderhavige zaak plaatsvond op 17 mei 1996, moet de mogelijkheid tot verhaal van deze schade worden beoordeeld naar het BBR 1984.
3.3.2 Het BBR 2000 bevat geen voor de onderhavige zaak relevante wijzigingen ten opzichte van het BBR 1984. De toelichting zwijgt over de kwestie die in deze zaak centraal staat stil.(17)
3.4.1 Uit het al genoemde artikel van Steendam kan vermoedelijk worden afgeleid dat destijds niet aan grote schades is gedacht.(18) De aansprakelijkheidsdekking moest, zo schrijft hij, "naadloos" aansluiten op de brandregres-mogelijkheden,(19) waarbij in het bijzonder werd gedoeld op kwesties als de opzichtclausule.(20) Dat vermoedelijk niet aan grote schades is gedacht, valt naar ik aanneem te herleiden tot de gevolgde werkwijze: een onderzoek naar ongeveer 2800 schadegebeurtenissen.(21)
3.4.2 Steendam maakt tevens melding van circulaires die de (toen al niet meer bestaande) Vereniging van Brandassuradeuren en de AAV zouden hebben uitgegeven.(22)
3.4.3 Partijen hebben op de onder 3.4.1 en 3.4.2 genoemde stukken in deze procedure geen beroep gedaan, allicht omdat ze niets ter zake dienends bevatten. Hoe dat zij, nu het hier niet gaat om publiekelijk toegankelijke stukken heb ik er van afgezien ze te doen opvragen. Daarbij speelt ook een praktisch argument. Partijen zouden in de gelegenheid gesteld moeten worden daarop te reageren wat een debat van feitelijke aard zou doen ontstaan. In cassatie is daarvoor geen plaats meer.
3.5.1 In een artikel van Hugenholtz komt een becijfering voor van gevallen die potentieel voor verhaal in aanmerking komen. Van zijn betoog zou tweeërlei van belang kunnen zijn:
a. de stelling dat schades boven één miljoen gulden tot dat bedrag zijn meegerekend;
b. een passage die het beste kan worden geciteerd: "Voorts kon er sprake zijn van "koude" (...) aanrijding(...)schade (die als regel niet op de AVB-, maar op de WAM-assuradeur verhaald zal worden)".(23)
3.5.2 London Verzekeringen - op wier weg zulks primair had gelegen - heeft op deze beschouwingen geen beroep gedaan. Kennelijk omdat zij meent dat ze niet van belang zijn. Ik ben geneigd het daarmee eens te zijn. Hoewel in het citaat onder b het begrip "koude schade" opduikt (of misschien beter: uit de lucht komt vallen) is deze niet nader toegelichte en op zich al weinig duidelijke stelling m.i. ontoereikend om te kunnen aannemen dat de opstellers hebben beoogd dat "warme" schade slechts voor rekening van de brandverzekeraar moet komen. Dat klemt eens te meer nu overigens, met name ook in de toelichting en in de stukken waarnaar zij verwijst, dit onderscheid in het geheel niet wordt gemaakt.
3.6 Naar de kern genomen komt de rode draad van het betoog van London Verzekeringen er op neer dat de opstellers van het BBR 1984 de bedoeling zouden hebben gehad om een onderscheid te maken tussen "koude" en "warme" (aanrijding)schade. Zij is in het betrekken van die stelling blijven steken. Noch de op zich heldere tekst van het BBR 1984, noch ook de Toelichting, de Contourennota of de overige stukken waarnaar de Toelichting verwijst, bieden ook maar enig aanknopingspunt voor de juistheid van het betoog van London Verzekeringen.
3.7 Toen het BBR 2000 werd voorbereid was het probleem bekend, ook bij het Verbond van Verzekeraars. Dat blijkt reeds uit de door Noordhollandsche overgelegde briefjes die onder 2.13 werden vermeld. De tekst is evenwel niet gewijzigd. Blijkbaar vond men het ook toen niet nodig om zo'n onderscheid te maken.
3.8 Bij deze stand van zaken is het standpunt van London Verzekeringen - in elk geval waar het gaat om het onderscheid tussen "koude" en "warme" schade - in hoge mate onaannemelijk. Gesteld al dat het (mede) zou aankomen op de bedoeling van de ontwerpers van het BBR 1984 kon London Verzekeringen niet volstaan met een betrekkelijk vaag bewijsaanbod. Zij had met name moeten aangeven wie zij wenste te horen.
3.9 Hierbij valt nog te bedenken dat in haar stellingname besloten ligt dat de opstellers destijds over deze kwestie zouden hebben nagedacht. Het is sowieso al minder plausibel dat zij (of anderen bij het Verbond) niet in staat zouden zijn geweest hun bedoeling aan het papier toe te vertrouwen. Het is veelzeggend dat de medeontwerper van de Contourennota Steendam er in de onder 3.1.3 genoemde "semi-officiële" toelichting met geen woord over rept. Slechts met behulp van een interpretatie van een weinig duidelijk, geheel ongemotiveerd en door London Verzekeringen niet genoemd stukje - hierboven onder 3.5.1 geciteerde - tekst kan het onderscheid worden afgeleid uit een artikel van Hugenholtz dat uitdrukkelijk slechts op persoonlijke titel is geschreven.
Een eventuele vernietiging kan tot niets leiden
3.10 Zelfs wanneer één of meer klachten zouden slagen, zou een eventuele verwijzing tot niets nuttigs kunnen leiden. De stellingen van London Verzekeringen zijn - veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de door haar gepropageerde uitlegmaatstaf - zó onaannemelijk dat haar bewijsaanbod tekort schiet. Alle klachten lopen reeds hierop stuk.
Bespreking van de klachten voor zover nodig
3.11 Voor zover nodig ga ik nog in op de klachten. Daarbij zal tot uitgangspunt moeten worden genomen dat de uitleg van het BBR aan de feitenrechter is voorbehouden.(24) Dat laat uiteraard onverlet dat in cassatie kan worden geklaagd over het hanteren van een verkeerde uitlegmaatstaf.
3.12 Onderdeel 1 verwijt het Hof te hebben miskend dat het in casu gaat om de uitleg van een verklaring houdende een afstand van recht. Daarom, zo vervolgt de klacht, had het Hof de bedoeling van de opstellers van het BBR moeten "toetsen". De - in dit opzicht niet geheel duidelijke - toelichting doet vermoeden dat London Verzekeringen de stelling ingang wil doen vinden dat het aankomt op de uitleg van de afstandverklaring van Noordhollandsche; zie bijv. haar s.t. op blz. 6.
3.13 Deze laatste benadering van London Verzekeringen is, bezien vanuit juridisch oogpunt, onmiskenbaar knap en creatief. Maar zij is niet erg praktisch.
3.14 Het BBR beoogt - beide partijen zijn het daarover m.i. eens(25) - een uniforme regeling in het leven te roepen. Die bedoeling is duidelijk verwoord in onder meer de considerans van het BBR. Van deze bedoeling zou niets terecht komen wanneer in iedere afzonderlijke verhouding zou moeten worden beoordeeld hoe de afstandverklaring moet worden uitgelegd met als mogelijke consequentie dat deze een telkens verschillende inhoud zou krijgen.
3.15 Toegespitst op het onderhavige geval: in feitelijke aanleg heeft London Verzekeringen haar kaarten gezet op de volgende elementen: het komt aan op a) de uitleg van de brandpolis, b) de causa proxima-leer en c) de bedoeling van de opstellers van het BBR. De invalshoek van het onderdeel is niet bepleit.
3.16 Enig concreet aanknopingspunt voor een oordeel over de vraag hoe London Verzekeringen het - naar zij thans propageert - aanbod van Noordhollandsche afstand te doen van regres heeft begrepen en op basis waarvan zij dat aanbod zo heeft mogen begrijpen ontbreekt. Of het zou zo moeten zijn dat haar uiteenzettingen aldus moeten worden verstaan dat zij heeft aangenomen dat Noordhollandsche met haar afstandverklaring bedoelde aan te sluiten bij het BBR, welk BBR vervolgens moet worden uitgelegd naar de bedoeling van de opstellers.
3.17 In deze veronderstelde redenering stort het kaartenhuis van London Verzekeringen evenwel goeddeels ineen. Het komt dan immers, anders dan zij in cassatie wil doen geloven, niet meer aan op een beoordeling van de concrete afstand maar van het BBR.
3.18 Mogelijk heeft London Verzekeringen slechts een klacht willen formuleren die is weergegeven in de eerste twee volzinnen van 3.12. In dat geval is zij zelf reeds tot de onder 3.17 verwoorde slotsom gekomen. Het komt dat aan op de uitleg van het BBR.
3.19 De klacht maakt niet duidelijk waarom het (mede) aan zou komen op de niet kenbare bedoeling van de opstellers van het BBR. De toelichting gaat wél op deze kwestie in. In de eerste plaats wordt betoogd dat twijfelachtig is of het BBR een overeenkomst is (blz. 5).
3.20.1 De vraag of het BBR al dan niet een overeenkomst is, lijkt mij niet van doorslaggevend belang. Waar het m.i. om gaat is dat de regeling ertoe strekt dat brandverzekeraars in daarin omschreven gevallen geen of slechts beperkt regres nemen op derden. In zoverre valt een duidelijke parallel te trekken met situaties zoals CAO's(26), een sociaal plan(27) en een trustakte bij een obligatielening(28).(29)
3.20.2 Ook daarin gaat het telkens om een regeling die de positie van bij de totstandkoming niet betrokken derden raakt; derden die niet zijn betrokken bij de totstandkoming van de regeling.
3.20.3 Ik kan het ook, in navolging van Du Perron, anders zeggen. Als sprake is van een situatie waarin een overeenkomst (en, zo voeg ik toe, hetgeen daarmee vergelijkbaar is) naar haar aard bestemd is om een groot aantal anderen op uniforme wijze te verbinden, ligt het niet voor de hand de Haviltex-maatstaf toe te passen.(30)(31)
3.21 Ingevolge de onder 3.20.1 genoemde - vaste - rechtspraak komt het in beginsel aan op de bewoordingen gelezen in het licht van de gehele tekst en een eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting. Deze rechtspraak is recentelijk enigszins genuanceerd. Tevens kan acht worden geslagen op elders in de overeenkomst gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zich zelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.(32)
3.22 Mede tegen de achtergrond van de nobele bedoeling van het BBR zou het bepaaldelijk onpraktisch zijn wanneer deze derden (verzekeraars, bedrijven en ingeval van aanrijdingen ook particulieren) niet zouden kunnen en mogen afgaan op de tekst van het BBR en de toelichting daarop (daaronder begrepen de stukken waarnaar die toelichting verwijst).
3.23 Hierna onder 4.2 - 4.5 wordt nog aangegeven dat en waarom verhaal op de aansprakelijke persoon voor een aanrijding slechts mogelijk is tot het beloop waarvoor hij krachtens de WAM is verzekerd (of verzekerd had moeten zijn). Die opvatting is gebaseerd op het samenstel van tekst en toelichting van het BBR.
3.24 Als men mij in die uitleg zou willen volgen, lijkt niet goed aanvaardbaar dat bijvoorbeeld een aansprakelijke persoon om de oren zou kunnen worden geslagen met niet kenbare bedoelingen.(33) Een tegengestelde benadering zou ertoe leiden dat dergelijke personen worden blootgesteld aan langdurige en kostbare procedures met een voor hen onvoorspelbare uitkomst.
3.25 In dit verband moet voorts nog worden bedacht dat geenszins ondenkbaar lijkt dat de opstellers, jaren later geconfronteerd met een bepaalde situatie, subjectief bezien allicht zullen menen dat zij daaraan destijds hebben gedacht. Objectief bezien kán dat juist zijn, maar dat behoeft zeker niet
het geval te zijn. Het is van algemene bekendheid dat het geheugen niet steeds de meest betrouwbare basis is om vast te stellen wat zich in een (grijs) verleden heeft voorgedaan. Het gaat hier niet om een - volgens vaste rechtspraak - verboden bewijsprognose. Het is niet meer, maar ook niet minder dan een steunargument waarom het niet op een dergelijke bedoeling aankomt.
3.26 Ambtshalve werp ik nog de vraag op of tegen het toepassen van de cao-maatstaf pleit dat het in casu gaat om een "cadeautje" van brandverzekeraars.
3.27 Wat daar in het algemeen van zij, in situaties als de onderhavige is een afwijkend antwoord niet geïndiceerd. Het is op zich al zeer de vraag of daadwerkelijk sprake is van een "cadeautje". Uit de toelichtende stukken blijkt dat het BBR mede is ingegeven door overwegingen van goodwill van verzekeraars. Bovendien ligt heel weinig voor de hand dat verzekeraars zelf iets weggegeven (waarom zouden ze ook). Een eventueel premienadeel wordt ongetwijfeld doorberekend aan de brandverzekerden.(34) Ten slotte is zeer de vraag of het op macro-schaal wel gaat om enig nadeel voor verzekeraars. In vrijwel alle gevallen zal sprake zijn van gedekte schade zodat vrijwel steeds ten minste één verzekeraar uitkeert. Het BBR bespaart dan transactiekosten.
3.28 Wellicht berust hetgeen onder 3.27 werd opgemerkt ten dele op verkeerde veronderstellingen. Dat zou London Verzekeringen niet kunnen baten. Immers gaat het om een ambtshalve bijgebracht en niet dragend argument dat slechts ten overvloede wordt besproken. In geen enkele instantie is London Verzekeringen op deze kwestie ingegaan.
3.29 Het Hof heeft derhalve de juiste maatstaf gehanteerd. Nu het niet aankomt op de niet kenbare bedoeling van de opstellers heeft het Hof het - als gezegd sowieso te vage - bewijsaanbod terecht gepasseerd.
3.30 Op al deze gronden loopt het eerste onderdeel stuk.
3.31 Onderdeel 2 ziet er in de eerste plaats aan voorbij dat - volgens vaste rechtspraak - de feitenrechter niet gehouden is deskundigenbericht in te winnen.
3.32 Ten overvloede: het betoog, zoals nader ontvouwd in de s.t. onder 6.2, van London Verzekeringen hinkt op (ten minste) drie gedachten. Enerzijds propageert zij dat het aankomt op de bedoeling van de opstellers van het BBR, anderzijds dringt zij aan dat deskundigen uit de kring van het Verbond van Verzekeraars duidelijkheid zouden kunnen geven over de betekenis van het BBR en bij pleidooi in appèl schuift zij - intussen zonder enige toelichting - voor het eerst een onderscheid dat brandverzekeraars al sinds jaar en dag zouden maken naar voren.(35) Wat de deskundigen van het Verbond nauwkeurig zouden moeten of kunnen verklaren, is in feitelijke aanleg uiterst vaag gebleven (zie - niet - pleitnotities in prima onder 5 en mvg sub 11).
3.33 De vraag welk onderscheid brandverzekeraars al jaar en dag maken, is niet van belang nu het daarop, als gezegd, niet aankomt.
3.34 Voor het overige voldoet het onderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet duidelijk op welke feiten en omstandigheden wordt gedoeld. Het is irreëel te veronderstellen, zoals het onderdeel lijkt te doen, dat sprake zou kunnen zijn van voor derden kenbare stukken die professionele verzekeraars blijkbaar zelf niet kunnen vinden.
3.35 Onderdeel 3 balanceert op de grens van art. 407 lid 2 Rv.
3.36 Mede gelet op de s.t. onder 6.4 probeert London Verzekeringen (andermaal) haar stelling dat in casu van belang is wat (in de branche van de brandschadeverzekeraars wordt gezien als) brandschade ingang te doen vinden.
3.37 Het Hof heeft zich in de tweede alinea van rov. 2.7 terecht niet tot dat standpunt bekeerd. Het gaat in deze procedure om de vraag wat de betekenis is van aanrijdingschade in de zin van art. 3 BBR en niet om de vraag wat brandschade is. Die laatste vraag speelt immers in casu slechts in de relatie tussen Noordhollandsche en Vrodest.
3.38 Voor zover onderdeel 4 niet in herhalingen vervalt, voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet aangegeven waar de in de derde alinea vermelde stelling in feitelijke aanleg is betrokken. De verwijzing aan het slot naar de toelichting op de eerste (en in feite enige) grief mist doel. Ik heb daarin niets kunnen vinden wat het Hof, zelfs met goede wil, zou hebben kunnen opvatten als een exposé als in de klacht verwoord. Heel in het bijzonder wordt daar niets gezegd over uitbreiding van de branddekking in 1984. De stelling zou London Verzekeringen trouwens niet kunnen baten nu het betoog is gestoeld op de onjuist bevonden gedachte dat het aankomt op de bedoeling van de opstellers.
3.39 Onderdeel 5 verwijt het Hof geen acht te hebben geslagen op de, voor de uitleg van het BBR relevante, stelling dat schades als de onderhavige "veelal ruimschoots [fl 2.000.000]" overschrijden. Verwezen wordt naar de pleitnota in appèl onder 6 - 8.
3.40 Een betoog als zojuist weergegeven behoefde het Hof in de pleitnota niet te lezen; het heeft het er kennelijk ook niet in gelezen. De uitleg van gedingstukken is voorbehouden aan de feitenrechter. Daarop loopt de klacht vast. Daaraan doet niet af de door het onderdeel verdedigde lezing niet onmogelijk was geweest; zie met name in de derde alinea op blz. 4 van de pleitaantekeningen in appèl van mr Drion. Ware dat al anders dan zou de klacht falen op de gronden vermeld in de s.t. van mr Wuisman onder 21 en 22.
3.41 Onderdeel 6 behoeft na al het voorafgaande geen zelfstandige bespreking. Ik onderschrijf ook hier de s.t. van mr Wuisman onder 23-25.
4. Slotopmerkingen
4.1 In feitelijke aanleg heeft London Verzekeringen nog betoogd dat verhaal ingeval van aanrijdingschade zou zijn beperkt tot de minimaal krachtens de WAM verplichte dekking. In cassatie heeft zij dat standpunt prijsgegeven (s.t. mr Tanja-van den Broek onder 1).
4.2 Ik veroorloof mij de kanttekening het aanvankelijke standpunt van London Verzekeringen niet merkwaardig te vinden, hoe zeer het ook op zeer gespannen voet staat met de tekst van art. 3 aanhef BBR. De ratio van die regeling is immers, zoals uit alle kenbare toelichtende stukken blijkt, geparafraseerd weergegeven, dat buiten gevallen van opzet, op laedentes geen aansprakelijkheidslast wordt gelegd die niet redelijkerwijs verzekerbaar is én in de praktijk pleegt te worden verzekerd.
4.3 Het komt mij in het licht van de zojuist gememoreerde ratio van het BBR en de artikelen 2 en 3 BBR in onderlinge samenhang gelezen aannemelijk voor dat de opstellers van het BBR niet hebben gedacht aan zeer grote aanrijdingschades.(36)
4.4 Ik laat rusten of dat meebrengt dat regres slechts mogelijk is tot het in de WAM genoemde bedrag of tot het bedrag dat feitelijk door verzekering is gedekt. Wellicht zouden verzekeraars dat ten minste voor toekomstige gevallen duidelijk kunnen regelen.
4.5 Het wil mij voorkomen dat, buiten gevallen van opzet, in elk geval verhaal op een voor een aanrijding aansprakelijke persoon dat uitstijgt boven het door de WA(M)-verzekering gedekte bedrag niet mogelijk is.(37)
4.6 Deze conclusie zou wellicht kunnen worden misverstaan. Sommigen zouden daaruit mogelijk willen afleiden dat naar mijn oordeel schade als de onderhavige ook in de relatie tussen de brandverzekeraar en zijn verzekerde niet geldt als brandschade maar als aanrijdingschade. Zulks mag er evenwel in het geheel niet uit worden afgeleid. Immers ziet deze zaak en daarmee ook deze conclusie niet op die verhouding. Of een bepaalde schade al dan niet onder een brandpolis valt, zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de door die polis verstrekte dekking.
4.7 In dat verband stip ik nog aan dat het door London Verzekeringen naar voren geschoven causaliteitsbegrip - waarvan blijft rusten of dat de relatie tussen een brandverzekeraar en zijn verzekerde beheerst - een enigszins ongrijpbaar karakter heeft.(38) Terecht heeft Hardy Ivamy betoogd: "it must be applied with good sense as to give effect to, and not to defeat that intention."(39)
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Het gaat hier - zoals het Hof in rov. 2.1 ook vermeldt - om de feiten die eveneens in het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 26 januari 2000 zijn vastgesteld in rov. 1.
2 De Rechtbank lijkt in laatstgenoemde stelling geen eiswijziging te zien (rov. 2), maar onderkent wel dat het gevorderde bedrag in feite fl. 628.541 is (rov. 7). Het Hof kwam aan deze kwestie niet toe. In de mva sub 3 merkt Noordhollandsche op dat haar vordering door de Rechtbank "(vrijwel) integraal" is toegewezen en wordt tot bekrachtiging geconcludeerd. Het praktisch belang van de vraag of er al dan niet een eiswijziging was, nadert mitsdien asymptotisch tot nul.
3 De tekst van het BBR en de Contourennota is gehecht aan de pleitnotities van mr Drion in prima. De relevante onderdelen van de tekst zijn door de Rechtbank in rov. 4.1 geciteerd.
4 Blijkens het petitum van de appèldagvaarding, waarin de grieven zijn opgenomen, zullen bij pleidooi nog nadere bezwaren tegen het bestreden vonnis worden ingebracht. Daargelaten of dat mogelijk zou zijn geweest, het is niet geschied.
5 De stelling dat "het Verbond" "in duidelijke termen" het standpunt van Noordhollandsche ondersteunt ziet m.i. onder meer over het hoofd dat de aanrijding plaatsvond in 1996 en het briefje daarvoor is geschreven.
6 E.W.F. Schotanus en S.M. Evers, Bedrijfsregeling Brandregres en de Mededingingswet, Verzekeringsrecht Algemeen 2000-2, blz. 17; C.W.M. Lieverse wijst er in Het Bindend Besluit Regres; onzorgvuldigheid van de schadeveroorzaker, Verzekeringsrecht Algemeen, 1999-3, blz. 39 op dat de Vereniging van Brandassuradeuren al enige tijd geleden is ontbonden. In dit verband heb ik inlichtingen doen inwinnen bij de Kamer van Koophandel in Den Haag. Desgevraagd werd een kopie van de fusieakte toegezonden. Hetgeen in de tekst is vermeld, heb ik ontleend aan art. 4.1 van die akte.
7 Deze werd in een opiniepeiling in een ledenvergadering van de "Brandvereniging" (Vereniging van brandassuradeuren) en de AAV met nagenoeg algemene stemmen aanvaard: Verzekerings-archief 1985 blz. 252.
8 Verzekerings-archief 1985 blz. 250.
9 De BeursBengel februari 1983 blz. 72.
10 Blz. 243 e.v.
11 Blz. 375.
12 WPNR 5725 blz. 38 noot 3. Partijen hebben daarop geen beroep gedaan. Ik heb daarin aanleiding gezien dit stuk niet te doen opvragen.
13 Toelichting op BBR.
14 Zie over mogelijke mededingingsrechtelijke bezwaren E.W.F. Schotanus en S.M. Evers, Vrb 2000 blz. 17 e.v. Ik volsta hier met de kanttekening dat het BBR een m.i. maatschappelijk nuttige regeling is.
15 Zie aanhef van het BBR 1984.
16 Zie aanhef van de Bedrijfsregeling Brandregres 2000.
17 Deze informatie is ontleend aan Assurantie-Zakboek (suppl. oktober 2001) onder 4A par. I Regres (blz. 146b e.v.).
18 Verzekerings-archief 1985 blz. 251 en 254. Ik leid dat af uit de schatting van de jaarlijkse schadelast van aansprakelijkheidsverzekeraars van ongeveer twintig miljoen gulden.
19 Idem blz. 251.
20 Idem blz. 252.
21 Hugenholtz, a.w. blz. 435.
22 Idem blz. 254.
23 De BeursBengel 1983 blz. 435.
24 HR 15 januari 1999, NJ 1999, 242 rov. 3.4.
25 Zie bijv. s.t. mr Tanja-van den Broek onder 5.2.
26 Bijv. HR 31 mei 2002, RvdW 2002, 91 rov. 3.6 en 28 juni 2002, RvdW 2002, 117 rov. 3.4.2.
27 HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 rov. 3.3.2.
28 HR 23 maart 2001, RvdW 2001, 66 rov. 3.4.
29 Als ik het goed zie dan strookt deze benadering ook met hetgeen door mr Tanja-van den Broek zelf eerder is verdedigd: WPNR 6493 blz. 435.
30 Onder HR 20 september 2002, NJ 2002, 610 blz. 4553 l.k. Voorzover Du Perron als vereiste stelt - hetgeen vermoedelijk niet het geval is - dat de derden partij worden bij de overeenkomst deel ik zijn mening niet ten volle. Werknemers worden bijvoorbeeld geen partij bij een cao. Nochtans wordt ten aanzien van CAO's niet de Haviltex-maatstaf gehanteerd.
31 Hierin is m.i. ook het kenmerkende verschil gelegen met de gevallen beslecht in HR 18 oktober 2002, RvdW 2002, 164 en 166. Wat eerstbedoeld arrest betreft, wordt de afwijkende benadering m.i. vooral gedragen door de (volgens Pieterse) bijzondere omstandigheden als vermeld aan het slot van de tweede alinea van rov. 3.4. De toenmalige A-G Bakels meende dat de cao-maatstaf moest worden gehanteerd: conclusie onder 2.6.
32 HR 31 mei 2002, RvdW 2002, 91 rov. 3.6.
33 Vgl. HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 rov. 3.3.2 en mijn ambtgenoot Langemeijer voor HR 20 september 2002, NJ 2002, 610 onder 2.14.
34 Aldus ook de Contourennota onder 10.
35 Dit laatste relaas strookt niet ten volle met hetgeen in de mvg op blz. 5 eerste volle alinea wordt ontvouwd.
36 C.W.M. Lieverse, Vrb 1999 blz. 39 verdedigt dat de ratio een rol kan spelen. Die opvatting onderschrijf ik dus, mits ingebed in de eerder genoemde uitlegmaatstaf.
37 Vgl. HR 31 mei 2002, RvdW 2002, 91 rov. 3.6.
38 Zie voor voorbeelden Malcolm A. Clarke, The Law of Insurance Contracts (1997) blz. 694 e.v.
39 General Principles of Insurance Law (1993) blz. 407.