HR, 02-05-2003, nr. C02/244HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF8125
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-05-2003
- Zaaknummer
C02/244HR
- LJN
AF8125
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF8125, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑05‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF8125
ECLI:NL:PHR:2003:AF8125, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑05‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF8125
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑05‑2003
Inhoudsindicatie
-
2 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/244HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.K. Oostlander-Vos,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 25 april 2000 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen:
primair: om uitvoering te geven aan hetgeen partijen in maart 1992 overeengekomen zijn en ƒ 1.961,10 aan de vrouw te voldoen met wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 1 april 2000 alsmede de man te veroordelen het overeengekomen bedrag zijnde ƒ 2.500,-- per kind per jaar in maandelijkse termijnen van ƒ 208,34 per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen vanaf 1 april 2000 totdat de studie van de kinderen voortduurt;
subsidiair: om uitvoering te geven aan hetgeen partijen in maart 1992 overeengekomen zijn en ƒ 1.961,10 aan de vrouw te voldoen met wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 1 april 2000 alsmede de man te veroordelen het overeengekomen bedrag zijnde ƒ 2.500,-- per kind per jaar te voldoen vanaf 1 april 2000 totdat de studie van de kinderen in redelijkheid voortduurt en in aanvulling op hetgeen aan hen verstrekt wordt conform de dan geldende studiefinanciering.
De man heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft na een tussenvonnis van 24 augustus 2000 te hebben gewezen, bij eindvonnis van 25 oktober 2000 de primaire vordering van de vrouw toegewezen en daarbij alle vorderingen beperkt tot in totaal maximaal ƒ 10.000,--.
Tegen dit eindvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de Kantonrechter dat zij haar vordering zou hebben beperkt tot ƒ 10.000,--.
Bij tussenvonnis van 18 januari 2002 heeft de Rechtbank in het principaal en incidenteel appel een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 31 mei 2002 heeft de Rechtbank in het incidenteel appel voormeld eindvonnis van de Kantonrechter vernietigd voorzover de vordering van de vrouw daarin is beperkt tot ƒ 10.000,-- en in het principaal appel voormeld vonnis over het overige bekrachtigd.
Het eindvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen vrouw is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest, maar inmiddels van echt gescheiden. Zij hebben samen twee meerderjarige kinderen.
(ii) In 1992 hebben partijen een overeenkomst gesloten, waarin onder meer het volgende is bepaald:
"dat partijen thans de onderlinge afspraken met betrekking tot het levensonderhoud van de kinderen willen vastleggen;
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. [de man] betaalt vanaf 1 april '92 een bijdrage van ƒ 2.500,-- per kind per jaar;
2. de wettelijke indexering wordt voor de toekomst uitgesloten;
3. [de man] zal ook na de éénentwintigste verjaardag van de kinderen voornoemde bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie voldoen, zolang hun studie in redelijkheid voortduurt en in aanvulling op hetgeen aan hen verstrekt wordt conform de dan geldende studiefinanciering."
3.2 In het onderhavige geding heeft de vrouw gevorderd zoals onder 1 weergegeven, welke vordering erop neerkomt dat de man zal worden veroordeeld de achterstallige bijdragen in het levensonderhoud van de kinderen alsnog te voldoen en voorts in de toekomst zijn verplichtingen behoorlijk na te komen.
Ondanks betwisting door de man heeft de Kanton-rechter deze vordering toegewezen, met dien verstande dat hij haar heeft beperkt tot in totaal maximaal ƒ 10.000,--.
Het door de man tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is door de Rechtbank verworpen. In het door de vrouw ingestelde incidentele beroep heeft de Rechtbank het door de Kantonrechter gewezen vonnis vernietigd wat betreft de beperking van de toegewezen bedragen tot ƒ 10.000,-- en dit vonnis voor het overige bekrachtigd.
De man is tegen dit vonnis opgekomen met twee middelen van cassatie, waarin hij achtereenvolgens betoogt dat de vrouw de onderhavige procedure ten onrechte met een dagvaarding heeft ingeleid en dat de Rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht in hoger beroep over de onderhavige vordering te oordelen.
3.3 Middel I is gericht tegen hetgeen de Rechtbank in rov. 3 van haar eindvonnis heeft overwogen in het principale beroep. Voor zover van belang luidt deze overweging als volgt:
"Zoals voortvloeit uit het voorgaande dient deze zaak te worden beschouwd als een verbintenisrechtelijke kwestie. Art. 1:406 BW is niet van toepassing op de onderhavige vordering. De vordering is aldus terecht bij dagvaarding aangebracht."
Het middel betoogt in zijn gezamenlijk te bespreken onderdelen, samengevat weergegeven, dat sinds 1 april 1995 alle procedures die zijn gebaseerd op enige bepaling van Boek 1 BW, bij verzoekschrift dienen te worden ingeleid. Dit geldt ook voor de tussen partijen gesloten overeenkomst waarvan de vrouw thans nakoming vordert, omdat deze betrekking heeft op betaling van levensonderhoud voor de kinderen van partijen en mitsdien is gebaseerd op art. 1:392 lid 1 BW. Door dit te miskennen heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zo stelt het middel, dat bovendien een motiveringsklacht bevat.
3.4 De rechtsklacht is terecht voorgedragen. Ook na invoering van de Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht, Stb. 1994, 570, per 1 april 1995 moet - evenals ten aanzien van het tot die datum geldende art. 828a Rv. is beslist in HR 28 februari 1992, nr. 7973, NJ 92, 356 en HR 19 november 1993, nr. 15114, NJ 1994, 241- in zaken van levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 BW, het volgen van de verzoekschriftprocedure als dwingend voorgeschreven worden beschouwd, ook indien tussen partijen een alimentatieovereenkomst is gesloten.
3.5 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door, met vernietiging van de bestreden beschikking van de Rechtbank en van de Kantonrechter, de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Groningen van 31 mei 2002;
Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter te Groningen van 25 oktober 2000;
Verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar vordering;
Compenseert de kosten van het geding in cassatie, hoger beroep en eerste aanleg tussen partijen aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 2 mei 2003.
Conclusie 02‑05‑2003
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C02/244
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 24 januari 2003
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Partijen zijn getrouwd geweest en hebben samen twee meerderjarige kinderen.
1.2 In maart 1992 hebben partijen een overeenkomst gesloten, waarin het volgende is bepaald:
"dat partijen thans de onderlinge afspraken met betrekking tot het levensonderhoud van de kinderen willen vastleggen;
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. [de man] betaalt vanaf 1 april 1992 een bijdrage van ƒ 2.500,- per kind per jaar;
2. de wettelijke indexering wordt voor de toekomst uitgesloten;
3. [de man] zal ook na de éénentwintigste verjaardag van de kinderen voornoemde bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie voldoen, zolang hun studie in redelijkheid voortduurt en in aanvulling op hetgeen aan hen verstrekt wordt conform de dan geldende studiefinanciering."
1.3 De situatie waarop de overeenkomst betrekking heeft - zoals is weergegeven onder punt 3 van de overeenkomst - duurt nog steeds voort.
1.4 De man heeft gedurende geruime tijd aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst voldaan. Hij voldeed de verschuldigde bedragen op een gezamenlijke bankrekening van de vrouw en beide dochters. Vanaf een zeker moment is de man gedeeltelijk en later volledig in gebreke gebleven. Aldus is een betalingsachterstand ontstaan van ƒ 1.961,10.
1.5 Bij inleidende dagvaarding van 25 april 2000 heeft de vrouw de man gedagvaard voor het kantongerecht te Groningen en - kort gezegd en voor zover thans van belang - gevorderd dat de man wordt veroordeeld om uitvoering te geven aan de tussen partijen in maart 1992 gesloten overeenkomst en te voldoen een bedrag van ƒ 1.961,10 alsmede om het overeengekomen bedrag van ƒ 2.500,- per kind per jaar in maandelijkse termijnen van
ƒ 208,34 bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen vanaf 1 april 2000 zolang(2) de studie van de kinderen voortduurt.
1.6 De man heeft verweer gevoerd. Hij erkent dat hij in 1992 een overeenkomst met de vrouw is aangegaan. Hij stelt evenwel dat de vrouw in haar vordering niet kan worden ontvangen omdat de meerderjarige kinderen aanspraken ten opzichte van ouders slechts zelf geldend kunnen maken.
1.7 De kantonrechter heeft de vordering van de vrouw bij vonnis van 25 oktober 2000 toegewezen en daarbij alle vorderingen beperkt tot in totaal maximaal ƒ 10.000,-. De kantonrechter heeft onder meer overwogen dat partijen het er kennelijk over eens zijn dat de situatie waar de overeenkomst uit 1992 betrekking op heeft nog steeds voortduurt; de studie van de beide dochters duurt nog steeds in redelijkheid voort. Voorts heeft de man niet weersproken dat hij geruime tijd aan de overeenkomst heeft voldaan, doch dat hij daarmee vanaf een zeker moment gedeeltelijk, en later volledig, in gebreke is gebleven, ook nadat de man tot nakoming was aangemaand (rov. 5). Aldus is de gevorderde betalingsachterstand ontstaan vermeerderd met de overeengekomen bedragen van ƒ 2.500,- per kind per jaar in maandelijkse of jaarlijkse termijnen (rov. 6).
1.8 De man is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij de arrondissementrechtbank te Groningen en heeft twee grieven geformuleerd.
In de eerste grief klaagt de man over het oordeel van de kantonrechter dat [de vrouw] ten aanzien van de achterstallige termijnen ontvankelijk is in haar vordering. Hij heeft daarbij de inningsbevoegdheid van de vrouw en (het ontbreken van) belang van de vrouw bij de vordering aan de orde gesteld.
In zijn tweede grief betoogt de man dat de kantonrechter de vrouw ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het tweede deel van haar vordering (toekomstige termijnen vanaf 1 april 2000) had verklaard en hem vervolgens heeft veroordeeld om met ingang van 1 april 2000 ƒ 208,34 per kind per maand aan de vrouw te betalen, nu de vrouw de vordering had moeten instellen bij verzoekschrift (art. 1:406 BW) en had moeten voorleggen aan de rechtbank. Het gaat - aldus de toelichting - immers om toekomstige alimentatietermijnen en niet om een verbintenisrechtelijke kwestie.
1.9 De vrouw heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Zij heeft een daarbij een incidentele grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij haar vordering zou hebben beperkt tot ƒ 10.000,--.
1.10 Bij vonnis van 31 mei 2002 heeft de rechtbank de grieven van de man in het principale appel verworpen. Ten aanzien van de incidentele grief van de vrouw heeft de rechtbank geoordeeld dat deze terecht is voorgesteld.
De rechtbank heeft in het incidentele appel het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover de vordering van de vrouw daarin is beperkt tot ƒ 10.000,-. In het principale appel heeft de rechtbank het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd.
1.11De man heeft tijdig(3) cassatieberoep ingesteld(4). Tegen de vrouw is verstek verleend. Het middel is niet nader toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel betoogt dat de procedure niet met een dagvaarding, maar met een verzoekschrift had moeten worden ingeleid. Het tweede onderdeel klaagt dat de rechtbank de zaak op de voet van art. 157a lid 1 (oud) Rv. in de stand van hoger beroep had moeten verwijzen naar het Gerechtshof te Leeuwarden.
Ik behandel eerst onderdeel 2.
2.2 Onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverweging 4 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank het volgende heeft overwogen:
" (...) De dagvaarding van [de vrouw] in eerste aanleg bevatte een geldvordering van onbepaalde waarde. In beginsel is in een dergelijk geval de kantonrechter onbevoegd van de vordering kennis te nemen. Uit het vonnis van de kantonrechter d.d. 25 oktober 2000 blijkt dat de kantonrechter er kennelijk van uit is gegaan dat [de vrouw] ter comparitie van 27 september 2000 haar vordering in verband met de bevoegdheidsgrens heeft beperkt tot maximaal ƒ 10.000,--, hetgeen met zich meebrengt dat de kantonrechter bevoegd is.
In hoger beroep stelt [de vrouw] echter dat het niet haar bedoeling is geweest de vordering te beperken. Nu [de man] tegen deze stelling op zich niets heeft ingebracht komt de rechtbank tot het oordeel dat het er achteraf beschouwd voor dient te moeten worden gehouden dat de kantonrechter de vordering van [de vrouw] ten onrechte heeft beperkt tot ƒ 10.000,--."
De rechtbank heeft vervolgens het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover de vordering van de vrouw daarin is beperkt tot ƒ 10.000,--.
2.3 Het onderdeel klaagt dat de rechtbank met deze overweging heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Nu de rechtbank terecht overweegt dat de kantonrechter niet bevoegd was om van het geschil in eerste aanleg kennis te nemen, en daarmee impliciet aangeeft dat zij zelf de bevoegde instantie was om in eerste aanleg de vordering van de vrouw kennis te nemen, diende de rechtbank de zaak na vernietiging van het vonnis van de kantonrechter op de voet van art. 157a lid 1 (oud) Rv. in de stand van hoger beroep te verwijzen naar de bevoegde rechter, in dit geval het gerechtshof te Leeuwarden, aldus het onderdeel.
2.4 Het betoog van onderdeel 2 is juist. Art. 157a (oud) lid 1 Rv.(5) bepaalt dat de rechter die van oordeel is dat de zaak bij een onbevoegde rechter aanhangig is gemaakt, en dat een andere rechter bevoegd is, de zaak in de stand waarin zij zich bevindt, verwijst naar de rechter die haar in die stand behoort te berechten(6). Ingevolge deze bepaling had de rechtbank, nu zij van oordeel was dat de kantonrechter onbevoegd was om van de vordering in eerste aanleg kennis te nemen omdat deze (volgens de rechtbank) van onbepaalde waarde was, de zaak in de stand van het hoger beroep moeten verwijzen naar het hof.
2.5 Het onderdeel kan evenwel niet tot cassatie leiden omdat de rechtbank de zaak in hoger beroep ten principale heeft behandeld en beslist, zodat er in dit stadium geen plaats meer is voor een verwijzing van de zaak in de stand van het hoger beroep naar het hof(7).
2.6 Onderdeel 1 richt zich tegen rechtsoverweging 3 van het vonnis:
"Zoals voortvloeit uit het voorgaande dient deze zaak te worden beschouwd als een verbintenisrechtelijke kwestie. Art. 1:406 BW is niet van toepassing op de onderhavige vordering. De vordering is aldus terecht bij dagvaarding aangebracht."
2.7 Het onderdeel voert aan dat sinds 1 april 1995 alle procedures die gebaseerd zijn op enig artikel van Boek 1 BW bij verzoekschrift dienen te worden ingesteld. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 overwogen dat partijen een overeenkomst hebben gesloten op basis waarvan de vrouw jaarlijks een bedrag zou ontvangen ten behoeve van het levensonderhoud van de kinderen. Betaling van levensonderhoud is verschuldigd krachtens art. 1:392 lid 1 BW dat - zo begrijp ik de klacht - onderdeel vormt van het personen en familierecht, zodat de procedure met een verzoekschrift had moeten worden ingeleid. Dat heeft de rechtbank miskend, aldus het onderdeel. Daarnaast acht het onderdeel het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een verbintenisrechtelijke kwestie, onbegrijpelijk.
2.8 Vóór 1 april 1995 was het procesrecht in zaken van personen- en familierecht geregeld in verschillende titels van boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering(8). In de wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht, in werking getreden op 1 april 1995(9), is voorzien in één regeling voor het familieprocesrecht, te weten de art. 798-813 (oud) Rv., met uitzondering van het procesrecht in scheidingszaken dat in de art. 814-827 (oud) Rv. is geregeld.
De bedoeling van deze wetswijziging was de verbrokkelde en ingewikkelde regeling van het familieprocesrecht te harmoniseren en te stroomlijnen en deze af te stemmen op de algemene regeling voor verzoekschriftprocedures (art. 429a e.v. (oud) Rv.)(10). Deze algemene regeling vormt voor de familierechtelijke verzoekschriftprocedures het algemene kader en geldt voor zover er in de art. 798-813 (oud) Rv. niet van wordt afgeweken(11).
De speciale afdeling van Boek III Rv. oud (zesde titel, afdeling 5A, art. 828a t/m j Rv.) "Van de wijze van procederen in zaken betreffende levensonderhoud en verhaal" is per 1 april 1995 vervallen.
2.9 Aangenomen wordt dat alle(12), althans praktisch alle(13), procedures in zaken van personen- en familierecht per 1 april 1995 met een verzoekschrift dienen te worden ingeleid.
2.10 Vóór de invoering van het nieuwe familieprocesrecht is de Hoge Raad twee maal de vraag voorgelegd of een vordering tot nakoming van een alimentatieovereenkomst moet of kan worden ingesteld bij verzoekschrift(14). In beide zaken was het verzoek respectievelijk de vordering gebaseerd op de hiervoor al genoemde art. 828a e.v. Rv(15). Ik geef de kernoverwegingen hieronder weer:
"(...) Hieruit volgt dat de art. 828a e.v. ook van toepassing zijn op vorderingen, uitsluitend strekkende tot bepaling (vaststelling) van een uitkering tot levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 BW, ter zake waarvan partijen een regeling hebben getroffen. Dit brengt mee dat de procedure van de art. 828a e.v. openstaat voor vorderingen tot nakoming van een alimentatie-overeenkomst, daaronder begrepen de vordering tot veroordeling van de alimentatieplichtige, mits het betreft levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 BW." (NJ 1992, 356)
"Zoals is beslist in HR 28 febr. 1992, NJ 1992, 356, staat de verzoekschriftprocedure van de art. 828a e.v. Rv. ook open voor vorderingen tot nakoming van een alimentatieovereenkomst, daaronder begrepen de vordering tot veroordeling van de alimentatieplichtige, mits het betreft levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 BW. Het volgen van deze procedure moet ook voor deze vorderingen als dwingend worden beschouwd. De toepasselijkheid van art 828a brengt mee dat de rechtbank bevoegd is in eerste aanleg van deze vorderingen, ongeacht het beloop daarvan, kennis te nemen." (NJ 1994, 241)
2.11 Zouden de art. 828a e.v. Rv. niet zijn vervallen, dan volgt aanstonds uit deze rechtspraak dat de vordering tot nakoming met een verzoekschrift had moeten worden ingeleid en zou het onderdeel derhalve gegrond zijn. De vraag is of hetzelfde geldt onder het nieuwe - op 1 april 1995 ingevoerde - familieprocesrecht.
Als gezegd is met de invoering van het nieuwe familieprocesrecht harmonisering en stroomlijning nagestreefd. De nieuwe regeling is afgestemd op de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure. Hoewel dat niet expliciet uit de wetsgeschiedenis blijkt, neem ik met Doek aan dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om in alle zaken van personen- en familierecht de verzoekschriftprocedure voor te schrijven(16).
2.12 Dit geldt n.m.m. ook voor zaken die voorheen werden bestreken door de art. 828a e.v. Rv. Dit pleit er voor aan te nemen dat nakoming van een alimentatieovereenkomst niet als puur verbintenisrechtelijke kwestie wordt beschouwd, maar als een zaak betreffende het personen- en familierecht en dat een vordering tot nakoming bij verzoekschrift moeten worden ingesteld.
2.13 Met de invoering van het nieuwe Burgerlijk Procesrecht per 1 januari 2002 is art. 69 Rv. in de wet opgenomen. Art. 69 Rv. voorziet in een zogenoemde wisselbepaling op grond waarvan het verkeerd inleiden van een procedure kan worden hersteld. Deze bepaling schrijft in het tweede lid voor dat de rechter de zaak naar het juiste spoor doorleidt. Wanneer een procedure - zoals in de onderhavige zaak - met een dagvaarding in plaats van met een verzoekschrift wordt ingeleid, beveelt de rechter, ambtshalve of desgevraagd, dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
Op art. 69 Rv. kan echter in deze zaak, waarop het voor 1 januari 2002 geldende procesrecht van toepassing is(17), niet worden geanticipeerd(18).
2.14 Het voorgaande zou meebrengen dat het vonnis van de rechtbank dient te worden vernietigd en dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering. Dit zou betekenen dat zij zich opnieuw en nu bij verzoekschrift tot de rechter dient te wenden om nakoming van de overeenkomst af te dwingen.
De vraag rijst echter of de man belang heeft bij het onderdeel.
2.15 In deze zaak staat vast dat de man vanaf een zeker moment gedeeltelijk en later volledig in gebreke is gebleven bij de uitvoering van de overeenkomst en dat aldus een betalingsachterstand is ontstaan van ƒ 1.961,10.
De man heeft in de feitelijke instanties allereerst niet betwist dat hij tot nakoming van de overeenkomst is gehouden. De kantonrechter heeft daarnaast in zijn vonnis van 25 oktober 2000 geoordeeld dat partijen het er kennelijk over eens zijn dat de situatie waar de overeenkomst op betrekking heeft, namelijk de studie van de kinderen, nog steeds voortduurt. Tegen dat oordeel heeft de man geen grief gericht. Ten slotte zijn de door de vrouw gevorderde bedragen niet door de man ter discussie gesteld. In hoger beroep heeft hij slechts betoogd dat niet de vrouw, maar de kinderen inningsbevoegd zijn en dat de vrouw haar vordering had moeten instellen bij verzoekschrift.
2.16 Veronderstellenderwijs dat de man deze weren had willen voeren, was hij daartoe, hoewel in zijn visie in een verkeerd ingeleide procedure, volop in de gelegenheid geweest. Hij heeft in de gevoerde dagvaardingsprocedure ook geen voorbehoud daartoe gemaakt. Ik ga er daarom van uit dat hij een en ander ook niet wenst te doen in een door de vrouw te entameren verzoekschriftprocedure. De cassatiedagvaarding biedt daarvoor ook geen enkel aanknopingspunt. Naar mijn mening zou de uitkomst van de verzoekschriftprocedure geen andere zijn dan thans in de gevoerde dagvaardingsprocedure is bereikt en heeft de man derhalve geen belang bij vernietiging en niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vordering.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank Groningen van 18 januari 2002 onder 1.
2 Verbeterd gelezen.
3 De cassatiedagvaarding is op 30 augustus 2002 uitgebracht.
4 De man heeft het hoger beroep en het cassatieberoep m.i. terecht bij dagvaarding ingesteld, ofschoon hij verdedigt dat de procedure door de vrouw bij verzoekschrift had moeten worden ingeleid. De vorm van de uitspraak, vonnis, bepaalt immers de vorm van het beroep, dagvaarding, zie ook Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie, 1989, nr. 183.
5 HR 21 april 2000, NJ 2000, 410. Zie omtrent deze bepaling in dit verband: Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 157a (oud), aant. 5; Hugenholtz/Heemskerk, 1998, blz. 176; Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, nr. 44.
6 Deze bepaling is per 1 januari 2002 vervallen. Zie thans de art. 72 t/m 76 Rv. die grotendeels zijn ontleend aan de art. 156-157b (oud) Rv., zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 231. Volledigheidshalve vermeld ik dat art. 157a (oud) Rv. in verzoekschriftprocedures van toepassing was: HR 28 februari 1992, NJ 1992, 671, HR 1 juli 1993, NJ 1993, 670 en HR 17 november 1995, NJ 1996, 142.
7 HR 17 december 1999, NJ 2000, 427 rov. 3.11 m.nt. HJS.
8 Kamerstukken II, 1991-1992, 22 487, nr. 3, blz. 1.
9 Stb. 1994, 570.
10 Kamerstukken II, 22 487, nr. 3, blz. 4.
11 Kamerstukken II, 22 487, nr. 3, blz. 2.
12 Burgerlijke rechtsvordering, Doek, zesde titel (oud), aant. 3.
13 E.L. Schaafsma-Beversluis, Het nieuwe personen- en familieprocesrecht, 1995, blz. 16; S.F.M. Wortmann en J. van Duijvendijk-Brand, Compendium van het personen en familierecht, 2002, blz. 246.
14 HR 28 februari 1992, NJ 1992, 356 en HR 19 november 1993, NJ 1994, 241 m.nt. WH-S.
15 In art. 828a Rv. was - voor zover thans van belang - bepaald dat verzoekschriften uitsluitend strekkende tot wijziging of intrekking van een door partijen terzake van levensonderhoud getroffen regeling, worden ingediend en behandeld overeenkomstig het bepaalde in art. 828a, derde lid, tot en met 828i.
16 Burgerlijke Rechtsvordering, Doek, zesde titel (oud), aant. 3.
17 Zie art. VII lid 1 en de MvT daarbij: Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 742.
18 HR 12 april 1996, NJ 1996, 45