Zie het vonnis van 25 mei 1999 van de rechtbank Haarlem onder 3.1 t/m 3.5. Het hof Amsterdam is blijkens rov. 4 van het bestreden arrest eveneens van die feiten uitgegaan.
HR, 06-12-2002, nr. C01/204HR
ECLI:NL:HR:2002:AE9393
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-12-2002
- Zaaknummer
C01/204HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AE9393
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE9393, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑12‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE9393
ECLI:NL:HR:2002:AE9393, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑12‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE9393
- Wetingang
art. 407 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 06‑12‑2002
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rolnr. C01/204
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 4 oktober 2002
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Eiser tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn op 21 augustus 1975 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
1.2
Die huwelijkse voorwaarden bepalen onder meer:
"Artikel 1.
Er zal tussen de comparanten geen enkele vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan. Deswege zullen de goederen, die de comparanten ten huwelijk aanbrengen of staande huwelijk verkrijgen alsmede de schulden door hen voor- en tijdens hun huwelijk aangegaan of aan te gaan, eigen blijven aan- en voor rekening blijven van hem of haar wie zij toebehoren, aankomen of betreffen.
(...)
Artikel 4.
Bestaat tussen de echtgenoten geschil aan wie van hen enig goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt dat goed geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren.
Artikel 5.
Alle kosten van de gemeenschappelijke huishouding en van de verzorging en opvoeding der uit het huwelijk van partijen geboren kinderen komen ten laste van de man.
(...)"
1.3
In de huwelijkse voorwaarden is geen verrekenbeding opgenomen.
1.4
Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.
1.5
Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 11 september 1997 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke uitspraak op 18 september 1997 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.6
Bij dagvaarding van 3 maart 1997 heeft de vrouw primair gevorderd dat de rechtbank te Haarlem de man veroordeelt op straffe van een dwangsom er aan mee te werken dat een tweetal bankrekening bij de ING Bank N.V. ten name van de vrouw worden gesteld.
Bij incidentele conclusie tot voeging heeft de man gevorderd dat de rechtbank laatstgenoemde procedure zal voegen met de procedure waarin de man afgifte van een drietal auto's vordert.
Bij vonnis van 18 november 1997 heeft de rechtbank de voeging van de zaken wegens verknochtheid bevolen.
1.7
Vervolgens is voortgeprocedeerd. De conventionele vorderingen van de vrouw en de reconventionele vorderingen van de man luiden zoals vermeld in rechtsoverweging 2 van het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 25 mei 1999. Kort gezegd vordert de vrouw naast de hiervoor vermelde tenaamstelling van de bankrekeningen, een aantal goederen als haar eigendom op.
De man vordert verdeling van hetgeen partijen tijdens hun huwelijk door samenwerken als "winst" hebben gegenereerd, omdat de "koude uitsluiting", waarvan in de huwelijkse voorwaarden tussen partijen sprake is, in strijd is met de wettelijke normen van het huwelijk en partijen op grond van die normen gehouden zijn om te verdelen.
1.8
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 mei 1999 geoordeeld dat de onderhavige opvattingen van de man geen steun vinden in het recht. Zij heeft het volgende overwogen (rov. 7):
"(...) De wet biedt (aanstaande) echtgenoten de mogelijkheid tot het maken van huwelijkse voorwaarden, ook van zodanige dat iedere vermogensrechtelijke gemeenschap wordt uitgesloten. De wet biedt voorts de mogelijkheid om bij huwelijkse voorwaarde af te wijken van de in de wet gegeven regeling omtrent het bijdragen door de echtgenoten in de kosten der huishouding, waardoor bij een uitsluiting van iedere vermogensrechtelijke gemeenschap de - ook reeds bij het sluiten van huwelijkse voorwaarden vóór het huwelijk - voorzienbare situatie kan ontstaan dat de ene echtgenoot tijdens het huwelijk alle kosten der huishouding betaalt en daardoor geen enkel eigen vermogen opbouwt, terwijl de andere echtgenoot niets aan de kosten der huishouding bijdraagt en zijn of haar gehele inkomen aanwendt voor het opbouwen van eigen vermogen. Als echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben die zulk een situatie mogelijk maakt en zij of één van zich daarin niet (langer) kunnen/kan vinden, kan, wanneer het huwelijk tenminste een jaar heeft bestaan en behoudens goedkeuring van de rechtbank, steeds wijziging van de huwelijkse voorwaarden worden overeengekomen. De rechtbank is van oordeel dat mede vanwege die mogelijkheid in het algemeen niet gezegd kan worden dat een beroep van de ene (gewezen) echtgenoot jegens de andere (gewezen) echtgenoot op eigendomsrechten voortvloeiende uit een situatie als hiervoor geschetst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. (...)"
1.9
Vervolgens heeft de rechtbank de door de vrouw genoemde onderdelen van haar vordering per onderdeel beoordeeld. De rechtbank heeft in conventie de gevorderde tenaamstelling van de bankrekeningen toegewezen, een aantal andere onderdelen afgewezen, een comparitie van partijen gelast ten aanzien van een aantal onderdelen en iedere verdere beslissing aangehouden. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van de man grotendeels afgewezen; de rechtbank heeft op vordering van de man bepaald dat bepaalde schulden bij uitsluiting aan de vrouw zullen verblijven.
1.10
De man is bij exploiten van 9 augustus 1999 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De man heeft vervolgens grieven geformuleerd en zijn eis zodanig gewijzigd dat deze is komen te luiden als vermeld in rechtsoverweging 1.2 van het bestreden arrest. De vrouw heeft de grieven bestreden en incidenteel appel ingesteld. Haar vorderingen heeft het hof onder rechtsoverweging 1.3 vermeld.
1.11
Samengevat weergegeven heeft het hof bij arrest van 29 maart 2001 het vonnis in reconventie bekrachtigd behoudens voor zover de drie auto's betreffende. Voorts heeft het hof partijen veroordeeld om de auto's MG A, MG B en het karkas van een Jaguar met elkaar te verdelen, ervan uitgaande, dat deze gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn. In conventie heeft het hof de man veroordeeld een bedrag aan de vrouw te betalen en het vonnis in conventie voor het overige bekrachtigd. Ten slotte heeft het hof de zaak naar de rechtbank terugverwezen ter verdere berechting en beslissing.
1.12
De man heeft tijdig2. cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft ter gelegenheid van het mondelinge pleidooi op 13 september 2002 primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de man en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten bij die gelegenheid mondeling doen toelichten. De man heeft een akte bij pleidooi genomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit diverse klachten.
2.2
De eerste twee klachten van het middel komen op tegen rechtsoverweging 5.2 waarin het hof het volgende heeft overwogen:
"Wat grief a. betreft verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen in het vonnis waarvan beroep onder 7. Het hof sluit zich daarbij aan en neemt dat over. Het in hoger beroep aangevoerde werpt daar geen nieuw licht op, met dien verstande, dat het beroep op artikel 4 EVRM wordt verworpen, omdat toepassing van de Nederlandse wettelijke regels omtrent het huwelijksgoederenrecht met inbegrip van de rechtspraktijk van het bij HV overeenkomen van een zogenaamde koude uitsluiting geen strijd oplevert met bedoelde bepaling, omdat naar 's hofs oordeel geen sprake is van een der gevallen als in dat artikel bedoeld."
2.3
Het middel klaagt onder 1.1, 1.2 en 1.3 (blz. 2, 3 en 23 ) allereerst dat het hof zich met een "Jantje van Leiden" heeft afgemaakt van zijn gehoudenheid zijn beslissing te motiveren door ten aanzien van grief a. - met uitzondering van het beroep op art. 4 EVRM - te verwijzen naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Voorts heeft het hof het recht geschonden omdat het hof de schending van het recht van de rechtbank - waartegen de man had gegriefd - tot de zijne heeft gemaakt, aldus het middel.
Betoogd wordt (blz. 3-24) dat de traditionele benadering van de overeenkomst "huwelijk" als strijdig met het stelsel der wet moet worden verworpen, omdat de rechtspraktijk ten aanzien van het huwelijk het verbintenissenrecht niet onderkent. Het huwelijk moet worden gezien als een vorm van samenwerking die eventueel een gemeen samenwerkingsvermogen genereert; het verdelen van de winst of het verlies behoort tot de verplichtingen die de huwelijksovereenkomst aan de echtelieden oplegt. Het middel betoogt voorts dat de verplichting de winst te verdelen valt te destilleren uit de definitie van de huwelijksovereenkomst neergelegd in art. 1:81-1:83 BW.
2.4
De motiveringsklacht faalt. Het hof heeft feitelijk en in cassatie niet bestreden geoordeeld dat de man in grief a. geen nieuw licht heeft geworpen op hetgeen hij bij de rechtbank grief ten aanzien van dit onderwerp heeft aangevoerd. Nu de man dezelfde stellingen als in eerste aanleg heeft aangevoerd, kon het hof volstaan met het overnemen van de motivering van de rechtbank3..
2.5
De rechtsklacht faalt eveneens. De art. 1:81 tot en met 1:83 BW bieden geen steun voor de opvatting dat na echtscheiding tot verdeling van een door de echtgenoten opgebouwd vermogen wordt overgegaan, indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat tussen hen geen enkele vermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan. Voor de in art. 1:81 BW genoemde verplichting elkander het nodige te verschaffen, treedt na echtscheiding een (eventuele) verplichting tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud in de plaats, zoals neergelegd in art. 1:157 BW. Vermogensoverdracht zoals door het middel voorgestaan vindt geen steun in het recht4..
2.6
Het middel betoogt onder 12. (blz. 24) dat het hof op onjuiste gronden althans onvoldoende gemotiveerd het beroep van de man op art. 4 van het Verdrag van Rome heeft verworpen. Ter toelichting hierop betoogt het middel dat art. 4 EVRM5. niet alleen slavernij maar ook dienstbaarheid verbiedt. Koude uitsluiting verwoordt de gevolgen van stelselmatig dienstbaar zijn, immers - zo begrijp ik het betoog - heeft tot gevolg dat aanspraak op winstdeling ten aanzien van het door de samenwerking staande huwelijk gegeneerde vermogen wordt ontzegd6..
2.7
De rechtsklacht faalt op de grond dat het oordeel van het hof dat het bij huwelijkse voorwaarden overeenkomen van zogenaamde koude uitsluiting geen "slavery" of "servitude" is, juist is7..
De motiveringsklacht is eveneens vergeefs voorgesteld omdat tegen een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden opgekomen.
2.8
Op blz. 30-32 van de cassatiedagvaarding richt het middel een aantal klachten (hierna te noemen: onderdelen) tegen rechtsoverweging 6.4. Ik citeer de rechtsoverwegingen 6.1 tot en met 6.4 van het hof:
"6.1
Alvorens verder op de grieven in te gaan stelt het hof vast, dat uit het over en weer gestelde valt af te leiden dat partijen ten tijde van hun huwelijk doch ook reeds daarvoor er kennelijk belang in hebben gesteld omtrent de eigendom van verschillende zaken onduidelijkheden in het leven te roepen, mede verband houdende met het feit, dat de vrouw zakelijke risico's liep of zou gaan lopen. Een en ander leidde - zoals partijen over en weer ook hebben aangegeven - tot het verrichten van schijnhandelingen waarbij zaken die aan de ene partij toebehoorden op naam van de ander of zelfs op naam van derden werden gezet.
6.2
In dat licht bezien is er in de omstandigheden die de rechtbank met betrekking tot de MG B en het karkas van een Jaguar - doch ook de MG A - heeft vastgesteld en welke feitelijk in appèl niet zijn bestreden grond voor de conclusie dat toepassing van artikel 4 der HV (en van artikel 1:131 BW) in casu inhoudt, dat:
- -
sprake is van een geschil tussen de echtgenoten aan wie van hen beiden een zaak die geen registergoed is toebehoort, en
- -
geen van beiden zijn recht op die zaak kan bewijzen.
In dat geval wordt die zaak telkens geacht aan partijen ieder voor de helft toe te behoren, mede in aanmerking genomen dat tussen hen geen gemeenschap bestond die die zaken kon omvatten.
6.3
Aldus bezien slagen de grieven I en II in het incidenteel appèl in zoverre, hetgeen eveneens geldt voor de hiervoor bedoelde grief b. in het principaal appèl. Bij de verdeling dienen partijen dus van gemene eigendom van deze zaken uit te gaan. Gelet op de aard van de onderhavige door het hof toegepaste bepaling en de hiervoor gedane vaststellingen is in de omstandigheden van het geval voor (verdere) bewijslevering in dit geding ten aanzien van de onderhavige zaken geen plaats, zodat het bewijsaanbod van de vrouw voor zoveel nodig wordt gepasseerd.
6.4
Grief III in het incidenteel appèl slaagt. Het hof is van oordeel, dat het betreffende door de vrouw overgelegd bewijsstuk - waarin de man zijn vader wijst op het bestaan van schulden jegens de vrouw, met het verzoek het papier te bewaren totdat de schulden zouden zijn afbetaald - in het licht van de omstandigheid dat de man bij dupliek (pagina 10) in eerste aanleg het bestaan van de schulden heeft erkend doch heeft aangevoerd dat hij deze inmiddels heeft afgelost - voldoende bewijs oplevert om van de juistheid van de stelling van de vrouw uit te gaan, behoudens door de man te leveren bewijs met betrekking tot de, door de vrouw bestreden, bevrijdende betaling van die schulden. Nu de man geen specifiek bewijsaanbod op dit punt heeft gedaan acht het hof vaststaan dat de vrouw een vordering heeft tot het in het briefje genoemde bedrag van f. 45.212,-.
- 2.9.
Onderdeel 12.1 (blz. 30-31) voert aan dat rechtsoverweging 6.4 niet naar behoren is gemotiveerd omdat onbegrijpelijk is dat het hof de vordering voor ƒ 45.212 en niet voor ƒ 30.212 toewijst, nu de man voor het karkas van de jaguar destijds ƒ 30.000 met inruil heeft betaald, waarvan in de optiek van de vrouw dus ƒ 15.000 via het van haar geleende geld, terwijl het hof ten aanzien van dat karkas gemene eigendom aanneemt.
- 2.10.
Deze motiveringsklacht faalt. In het licht van de gedingstukken is het oordeel van het hof dat het karkas van de Jaguar aan ieder voor de helft toebehoort naast het oordeel dat - behoudens tegenbewijs - van de juistheid van de stellingen van de vrouw omtrent de geldlening moet worden uitgegaan, geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Nu de klacht overigens niet uiteenzet waarom de aangevallen overweging onbegrijpelijk is, voldoet zij in zoverre niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv8.. Het herhalen van stellingen uit de feitelijke aanleg (blz. 25-30) kan niet worden aangemerkt als een uiteenzetting waarom het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn.
De klacht onder 12.1 dat het hof tevens het recht heeft geschonden, wordt in het geheel niet toegelicht en strandt mitsdien ook op art. 407 lid 2 Rv.
- 2.11.
Onderdeel 12.2 klaagt dat het hof het recht heeft geschonden, althans zijn beslissing niet voldoende heeft gemotiveerd door de vrouw niet te houden aan haar (verzwaarde) stelplicht en de man met (tegen)bewijs op te zadelen.
- 2.12.
Het onderdeel voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat het niet (begrijpelijk) uiteenzet op grond waarvan het hof het recht heeft geschonden, althans zijn oordeel niet voldoende heeft gemotiveerd9..
- 2.13.
Onderdeel 12.4 - onderdeel 12.3 bevat geen klacht - bouwt voort op onderrdeel 12.2 en kan het gebrek waaraan die klacht lijdt niet helen.
- 2.14.
Onderdeel 12.5 klaagt dat het hof het recht heeft geschonden, althans zijn beslissing niet voldoende heeft gemotiveerd door de beslissing van de rechtbank terzijde te stellen en het door de man overigens in prima gevoerd verweer niet opnieuw te beoordelen en te weerleggen.
- 2.15.
Ook dit onderdeel voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. nu het niet aangeeft op welk verweer wordt gedoeld10. en evenmin waar een en ander in de gedingstukken is te vinden11..
- 2.16.
De onderdelen 12.6, 12.7 en 12.8 klagen dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is voorbijgegaan aan het door de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gedane bewijsaanbod.
- 2.17.
De man heeft in eerste aanleg bewijs aangeboden van zijn stelling de geleende bedragen aan de vrouw te hebben terugbetaald12..
Bij memorie van antwoord in het incidentele appel (blz. 4) heeft de man - voor het geval het hof zijn stelling dat het briefje van de man aan zijn vader onvoldoende is om de vordering van de vrouw te kunnen onderbouwen niet zou volgen - verzocht alsnog te worden toegelaten tot het bewijs dat hij uit de door de vrouw gepretendeerde hoofde niet aan de vrouw verschuldigd is. De man heeft aangekondigd alsdan de vrouw en zichzelf als getuige te doen voortbrengen en aanvullend schriftelijk bewijs te leveren.
- 2.18.
Het hof heeft het bewijsaanbod gepasseerd op de grond dat het onvoldoende gespecificeerd is. De man heeft het bewijsaanbod slechts in zoverre gespecificeerd dat hij heeft aangekondigd dat hij zichzelf en de vrouw als getuigen zal voorbrengen. Hij heeft evenwel nagelaten te specificeren wat deze getuigen méér kunnen verklaren dan alleen dat hij niets aan de vrouw verschuldigd is. De man heeft derhalve slechts de conclusie gesteld en niet de feiten en omstandigheden die - indien bewezen - tot die gevolgtrekking kunnen leiden. Deze eis mag wel aan een bewijsaanbod worden gesteld13..
De onderdelen falen.
- 2.19.
Op blz. 33 van de cassatiedagvaarding onder nr. 3 klaagt de man dat het hof met de rechtsoverwegingen 6.1 en 6.2 het recht heeft geschonden en zijn beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd. Geklaagd wordt dat er geen sprake is van een situatie waarin geen van beide partijen haar recht op een van de auto's kan bewijzen en bovendien dat de man een notariële akte in het geding heeft gebracht ten aanzien waarvan het door het hof in rechtsoverweging 6.1 verwoord standpunt niet, althans niet zonder meer, geldt, derhalve zonder specifieke motivering niet aannemelijk is.
Voorts betoogt de man dat de akte, die wat betreft de verklaring van de man dwingend bewijs oplevert, tot doel had de moeder van de vrouw zekerheid te verschaffen voor de door haar aan de vrouw geleende gelden. Andermaal, zonder een aanvullende motivering terzake, ligt het niet in de rede aan te nemen, dat de vrouw jegens haar moeder zou hebben meegewerkt aan een constructie die niet met de waarheid strookte, aldus het middel.
- 2.20.
De klachten voldoen op twee gronden niet aan de eis van art. 407 lid 2 Rv. Het middel geeft niet aan waarom het oordeel van het hof onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is14.. Daarnaast zijn de klachten (deels) onbegrijpelijk15..
- 2.21.
Nu de klachten van het middel vergeefs zijn voorgesteld, moet het cassatieberoep worden verworpen.
- 2.22.
De vrouw heeft in cassatie uitdrukkelijk verzocht om de man in de proceskosten te veroordelen.
In familierechtelijke procedures is het gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Dit gebruik is een toepassing van de door art. 56 Rv. gegeven uitzondering op de hoofdregel dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld.
De rechter is echter niet tot compensatie verplicht. Dit brengt mee dat een (voormalig) echtgenoot in de kosten kan worden veroordeeld, hetzij door toepassing van de hoofdregel16., hetzij indien deze de procedure nodeloos heeft aangespannen of voortgezet.
- 2.23.
De vrouw heeft haar verzoek niet nader toegelicht. Uit de processtukken meen ik echter te kunnen afleiden dat dit verzoek wordt gedaan omdat de vrouw van mening is dat zij nodeloos tot aan de Hoge Raad in een procedure wordt betrokken. Wanneer kosten nodeloos zijn aangewend of veroorzaakt, is een vraag die sinds 1879 in de rechtspraak veelvuldig aan de orde is geweest, maar die tevens een casuïstisch beeld oplevert17.. Haardt heeft daarbij - zakelijk weergegeven - de volgende rubrieken onderscheiden18.:
- -
overbodigheid van het proces, waaronder begrepen voortijdige en bovenmatige vorderingen;
- -
nodeloze voortzetting van een proces, zodat nadien gemaakte kosten ten laste komen van de partij die de procedure voortzette;
- -
processuele fouten die voor extra kosten zorgen;
- -
onnodig ingewikkeld maken van een procedure;
- -
onwaarachtige houding van een partij.
- 2.24.
Niet het gehele cassatieberoep valt m.i. onder een of verschillende van deze rubrieken te brengen. In dit stadium van de procedure is er derhalve geen reden om af te wijken van de in dit soort zaken gebruikelijke kostencompensatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑12‑2002
De dagvaarding is op 29 juni 2001 uitgebracht.
HR 18 oktober 1991, NJ 1991, 821 rov. 3.2. Zie voor een geval waarin twee van de drie grieven wel nieuwe punten bevatte HR 17 november 1989, NJ 1991, 336 m.nt. EAA.
HR 4 december 1987, NJ 1988, 678 m.nt. EAAL Zie ook HR 5 oktober 1990, NJ 1991, 576.
Zie ook pleitnota in appel, blz. 6-7.
Lord Lester of Herne Hill, David Pannick (ed.), Human Rights Law and Practice, 1999, blz. 103 e.v.; Richard Gordon, Tim Ward, Tim Eicke, The Strasbourg Case Law, 2001, blz. 197 e.v.
HR 15 juni 2001, NJ 2001, 573 rov. 3.6.
HR 6 april 2001, JOL 2001, 233; HR 22 september 2000, NJ 2000, 632.
HR 21 juni 2002, JOL 2002, 356.
HR 6 april 2001, JOL 2001, 233; HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82 rov. 3.3.2 en 3.4.
Conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, blz. 11, nr. 17.
HR 19 juni 1998, NJ 1998, 777. Zie de conclusie van A-G Langemeijer onder 2.5 voor het arrest. Zie ook HR 14 juni 2002, JOL 2002, 348 waarin de Hoge Raad een bewijsaanbod voldoende gespecificeerd acht, nu dit inhield dat drie van de genoemde getuigen ten aanzien van samenleving (art. 1:160 BW) méér kunnen verklaren dan alleen dat de vrouw met W. samenleeft en hetgeen de getuigen volgens het bewijsaanbod in dit opzicht zouden kunnen verklaren, rechtens in beginsel zou kunnen bijdragen tot het bewijs dat de vrouw en W. samenleven als waren zij gehuwd.
HR 6 april 2001, JOL 2001, 233; HR 22 september 2000, NJ 2000, 632.
HR 6 april 2001, JOL 2001, 233 rov. 3.8.
Zie bijv. HR 22 juli 1987, NJ 1988, 109.
Ik verwijs naar mijn conclusie voor HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 651.
W.L. Haardt, De veroordeling in de kosten van het burgerlijk geding, proefschrift, 's-Gravenhage 1945, blz. 31-33.
Uitspraak 06‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
6 december 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/204HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. L.J. Smale, thans mr. J.P.R. Scholten,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 3 maart 1997 (rolnr. 35147/HA ZA 97-424) eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en - kort gezegd - gevorderd primair de man te veroordelen dat hij op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag eraan meewerkt dat na te noemen rekeningen bij de ING Bank N.V. ten name van de vrouw worden gesteld, subsidiair de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van ƒ 115.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening.
De vrouw heeft bij exploit van 3 maart 1997 (rolnr. 35149/HA ZA 97-425) de man gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en - kort gezegd - gevorderd de man te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis na te noemen automobielen afgeeft aan de vrouw op verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag per automobiel.
De man heeft een incidentele conclusie tot voeging van beide procedures genomen.
Na verweer van de kant van de vrouw heeft de Rechtbank bij vonnis van 18 november 1997 in het incident wegens verknochtheid de voeging van beide voornoemde zaken bevolen en in de hoofdzaak de gevoegde zaken naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Bij conclusie van repliek heeft de vrouw haar eis gewijzigd en vermeerderd en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- I.
de man te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis de automobielen (1) MG A met kenteken [AA-00-00], (b) Jaguar XK 150 zonder kenteken, met chassisnummer [001], en (3) MG B Gt met kenteken [00-00-BB] met afgifte aan de vrouw van de sleutels en alle op de betreffende automobielen betrekking hebbende bescheiden, ter vrije beschikking van de vrouw te stellen, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag per automobiel voor elke dag, dat de man na het verstrijken van vorengenoemde termijn van vijf dagen na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis nalatig blijft met de betreffende afgifte, met veroordeling van de man in de kosten van dit geding;
- II.
primair: de man te veroordelen binnen vijf dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag voor elke dag na het verstrijken van een termijn van vijf dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, dat de man in gebreke blijft, eraan mee te werken dat de rekeningen met de nummers [002] en [003] bij de ING Bank N.V. ten name van de vrouw worden gesteld, subsidiair de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van ƒ 111.078,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 maart 1997 tot de dag der voldoening;
- III.
de man te veroordelen tot betaling van primair ƒ 30.212,--, subsidiair ƒ 45.212,--;
- IV.
de man te veroordelen tot betaling van ƒ 17.585,57;
- V.
de man openheid van zaken te bevelen met betrekking tot twee polissen met lijfrenteclausules bij Nationale-Nederlanden gesloten (polisnummers [004] en [005]) en een polis bij Delta Lloyd;
- VI.
de man te veroordelen tot afgifte van de roerende zaken die bij de man nog van de vrouw onder zich heeft, althans in zijn macht heeft;
- VII.
de man te bevelen dat hij op basis van de Wet verevening pensioenrechten zal overgaan tot afrekening van de opgebouwde pensioenrechten, respectievelijk dat de man de vrouw in dat kader van alle informatie zal voorzien;
- VIII.
de man te veroordelen in de kosten van het geding waaronder begrepen de kosten van het ten verzoeke van de vrouw en ten laste van de man gelegde conservatoire beslag tot afgifte.
De man heeft de vorderingen van de vrouw bestreden en zijnerzijds in reconventie na wijzigingen van eis gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- A.
de vrouw te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan de man in eigendom over te dragen het perceel [a-straat 1] te [woonplaats], zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,-- per dag voor elke dag dat de vrouw in gebreke blijft aan die veroordeling te voldoen, en met machtiging van de man om indien de vrouw gedurende veertien dagen na betekening van dit vonnis in gebreke blijft daaraan te voldoen dit vonnis in de plaats te doen stellen van de wilsverklaring van de vrouw in de te dezen op te maken notariële akte tot levering van het registergoed, met bepaling dat de aldus opgemaakte akte rechtsgeldig in de daartoe bestemde registers kan worden overgeschreven;
- B.
te bepalen dat aan de vrouw met uitsluiting zullen verblijven en mitsdien door haar als eigen schulden aan de betreffende crediteuren zullen worden voldaan: (1) de hypothecaire geldlening aan de Rabobank [...] B.A., inclusief rente en kosten, pro resto belopende een bedrag van rond ƒ 360.000,-- met vrijwaring van de man, en (2) de schuld van de vrouw aan haar moeder inclusief rente en kosten, pro resto belopende een bedrag van rond de ƒ 180.000,-- met vrijwaring van de man;
- C.
te bepalen dat de man aan de vrouw zal uitkeren - naast het bedrag van ƒ 48.000,-- dat de vrouw ultimo december 1997 reeds heeft opgenomen - het saldo van de rekeningen bij de ING Bank N.V., zoals dat is getroffen door het door de vrouw gelegde beslag, verminderd met de bedragen welke de vrouw sedert 1 juli 1997 aan gebruiksvergoeding en huur uit de exploitatie van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [woonplaats] heeft ontvangen;
- D.
de vrouw te veroordelen om met de man over te gaan tot scheiding en deling van de inboedelgoederen zich bevindende in de voormalige echtelijke woning aan het [b-straat 1] te [woonplaats], zulks met benoeming van een notaris en onzijdig persoon als volgens de wet;
- E.
te verstaan dat aan de vrouw zal verblijven (1) de voormalige echtelijke woning staande en gelegen aan het [b-straat 1] te [woonplaats], (2) integraal de eventuele aanspraak op het gehuwden-oudedagspensioen, en (3) de Jaguar [CC 00 CC];
- F.
te verstaan dat aan de man zal verblijven (1) zijn electrotechnisch bedrijf, (2) de in de door de man opgestelde boedelbeschrijving bedoelde polissen, en (3) de in de door de man opgestelde boedelbeschrijving bedoelde MG A, MG B en Jaguar XK 150.
De vrouw heeft in reconventie de vorderingen van de man bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 25 mei 1999:
in conventie:
- -
de man veroordeeld om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis eraan mee te werken dat de rekeningen met de nummers [002] en [003] bij de ING Bank N.V. ten name van de vrouw worden gesteld, op verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag voor elke dag dat de man na het verstrijken van vorengenoemde termijn van vijf dagen na de betekening van dit vonnis nalatig blijft aan die veroordeling te voldoen en verbindt, ambtshalve, aan die dwangsommen een maximum van ƒ 125.000,--;
- -
dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- -
de onderdelen III en V van de vordering van de vrouw en dat met betrekking tot de MG B met het kenteken [00-00-BB] afgewezen;
- -
een comparitie van partijen gelast, en
- -
iedere verdere beslissing aangehouden;
in reconventie:
- -
bepaald dat aan de vrouw bij uitsluiting zullen verblijven en mitsdien door haar als eigen schulden aan de betreffende crediteuren zullen worden voldaan: (1) de hypothecaire geldlening aan de Rabobank [...] B.A., inclusief rente en kosten, pro resto belopende een bedrag van rond ƒ 360.000,--, met vrijwaring van de man, en (2) de schuld van de vrouw aan haar moeder inclusief rente en kosten, pro resto belopende een bedrag van rond de ƒ 180.000,-- met vrijwaring van de man terzake;
- -
bepaald dat de kosten van het geding in reconventie worden gecompenseerd in de zin dat elk van partijen zijn of haar eigen kosten heeft te dragen, en
- -
het anders of meer gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de man zowel in conventie als in reconventie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven hebben zowel de man als de vrouw hun eis gewijzigd en vermeerderd.
Bij arrest van 29 maart 2001 heeft het Hof:
- -
het vonnis van de Rechtbank van 25 mei 1999 waarvan beroep, voor zover in reconventie gewezen behoudens voor zover de drie auto's betreffende, bekrachtigd;
- -
partijen - met vernietiging van het vonnis waarvan beroep in zoverre in conventie en in reconventie en te dien aanzien opnieuw rechtdoende - veroordeeld om met elkaar te verdelen de auto's MG A, MG B en het karkas van een Jaguar, ervan uitgaande dat deze gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn;
- -
het meer of anders over en weer met betrekking tot de drie auto's gevorderde afgewezen;
- -
de man - met vernietiging van het vonnis waarvan beroep in conventie in zoverre en te dien aanzien opnieuw rechtdoende - veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van ƒ 45.212,--;
- -
het vonnis van de rechtbank voor zover in conventie gewezen voor het overige bekrachtigd;
- -
en de zaak in zoverre als in rov. 7.5 in dit arrest aangegeven verwezen naar de Rechtbank ter verdere berechting en beslissing en verstaan dat de rechtbank op verzoek van de meest gerede partij alsnog datum en plaats zal bepalen voor de in het vonnis bevolen comparitie van partijen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep en overigens tot verwerping van het beroep.
De man heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. W.M.U. van der Blom, advocaat te Haarlem, de vrouw heeft de zaak mondeling doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 6 december 2002.