Het verzetschrift is ontvangen op 12 december 2001, derhalve binnen de termijn van één maand als bedoeld in art. 25 lid 1 WTBZ.
HR, 27-09-2002, nr. R01/135HR
ECLI:NL:HR:2002:AE1552
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-09-2002
- Zaaknummer
R01/135HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AE1552
- Roepnaam
Ruinemans
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE1552, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE1552
ECLI:NL:HR:2002:AE1552, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑09‑2002; (Verzet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1552
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑09‑2002
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rekest nr. R01/135
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 19 april 2002
Conclusie inzake het verzet van
[Opposante]
op de voet van art. 25 Wet tarieven in burgerlijke zaken
1. Feiten en procesgang
1.1
De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 januari 2002, zaaknummer C00/073 het cassatieberoep verworpen dat was ingesteld door opposante, [opposante], tegen drie arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juli 1998, 9 maart 1999 en 9 november 1999. In laatstgenoemd arrest werd [opposante] veroordeeld tot betaling aan [betrokkene], van een bedrag van ƒ 257.835,-- vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 november 1999.
1.2
In de cassatieprocedure is [opposante] vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Woude.
1.3
Bij brief van 19 april 2000 heeft de waarnemend griffier van de Hoge Raad aan mr. Van der Woude medegedeeld dat het vast recht voorlopig is vastgesteld op ƒ 6.190,--. Bij brief van 14 november 2001 aan mr. Van der Woude heeft de waarnemend griffier bericht dat hem uit aanvullende gegevens en het inmiddels ontvangen volledige procesdossier is gebleken dat het in de procedure gaat om een financieel belang van ƒ 257.835,-- en dat het vast recht daarom definitief wordt vastgesteld op ƒ 6.700,--.
1.4
Het vast recht is afgeboekt via de rekening-courant van het kantoor van mr. Van der Woude bij de Centrale Financiële Dienst in het Paleis van Justitie.
1.5
Tegen de beslissing van de waarnemend griffier is [opposante], vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Woude, tijdig1. in verzet gekomen bij verzetschrift als bedoeld in art. 25 WTBZ. Zij heeft verzocht het vast recht vast te stellen op ƒ 475,--.
1.6
De Griffier van de Hoge Raad heeft op 4 januari 2002 een verweerschrift ingediend.
1.7
Mr. Van der Woude heeft namens [opposante] bij brief van 15 januari 2002 gereageerd op het verweerschrift van de Griffier.
2. Ontvankelijkheid
Art. 25 WTBZ bepaalt dat bij verrekening van rechten en verschotten uit het voorschot, de voorschotgever en bij rechtstreekse betaling degene die heeft betaald, in verzet kan komen. Hoewel [opposante] het in rekening gebrachte vast recht niet rechtsreeks heeft betaald, is zij in haar beroep ontvankelijk omdat zij, nu moet worden aangenomen dat het door haar advocaat mr. Van der Woude voorgeschoten vast recht uiteindelijk voor haar rekening komt, rechtstreeks in haar belang wordt getroffen2..
3. Bespreking van het verzet
3.1
Het verzoekschrift tot verzet bevat de klacht dat de Griffier ten onrechte de vaststelling van het vast recht heeft gebaseerd op art. 2 lid 3 sub d WTBZ, nu [betrokkene] niet een bepaalde geldsom heeft gevorderd en zijn vordering in appel er meer in het bijzonder toe strekte dat de tussen partijen bestaande overeenkomst op de voet van art. 6:230 BW zodanig zou worden gewijzigd dat [opposante] de verplichting werd opgelegd de door [betrokkene] gestelde schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden. Het vast recht had volgens de klacht derhalve moeten worden vastgesteld op het in art. 2 lid 3 sub e bedoelde bedrag van ƒ 475,--.
3.2
Art. 2 lid 3 WTBZ bepaalde ten tijde waarop de waarnemend griffier het vast recht heeft vastgesteld, voor zover hier van belang:
"Het vast recht bij de gerechtshoven en de Hoge Raad bedraagt:
(...)
- d.
Wanneer de eis of het verzoekschrift strekt tot betaling van een bepaalde geldsom van meer dan ƒ 25 000, 2,6 procent van die geldsom tot een maximum van ƒ 9350 en tot een maximum van ƒ 1795 voor de gedaagde of verweerder in hoger beroep indien deze een natuurlijk persoon is. Het verschuldigde vast recht wordt afgerond op het meest nabijgelegen veelvoud van ƒ 10.
- e.
ƒ 475 in alle andere gevallen."
3.3
Het vast recht wordt op de voet van art. 2 lid 4 WTBZ bepaald aan de hand van de eis in de dagvaarding. Voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte cassatiezaak moet worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen. Daarbij geldt dat, indien in de vorige instantie betaling van een bepaalde geldsom werd gevorderd, de in cassatie aanhangig gemaakte zaak voor de toepassing van art. 2 lid 3 WTBZ heeft te gelden als een zaak waarin de eis strekt tot betaling van die geldsom3..
3.4
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regeling van het vast recht erop is gericht dit recht, wat de hoogte betreft, te relateren aan het financiële belang van de zaak, voor zover dat belang tot uitdrukking komt in een tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering4.. Daarbij biedt de wet geen ruimte voor een andere dan een formele uitleg van de vordering en mag de griffier bij de bepaling van het vast recht niet door de vordering heen kijken5..
3.5
Een uitzondering op dit laatste wordt gevormd door art. 2 lid 5 WTBZ dat bepaalt dat indien de eiser veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat heeft gevorderd, maar de rechter in het vonnis of arrest de schade heeft begroot, alsnog van elke eisende partij en van elke verschenen gedaagde het vast recht wordt geheven dat dezen verschuldigd zouden zijn indien de eis had gestrekt tot betaling van een bepaalde geldsom ten belope van de begrote schade.
3.6
Indien de appelrechter op een vordering tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, een veroordeling heeft uitgesproken tot betaling van een bepaald bedrag, heeft dit bedrag m.i. als maatstaf te gelden voor de vaststelling van het vast recht in cassatie.
3.7
[Betrokkene] heeft - voor zover thans van belang - in appel primair gevorderd veroordeling tot vergoeding wegens wanprestatie van schade, nader op te maken bij staat, subsidiair vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling dan wel bedrog, en meer subsidiair wijziging van de overeenkomst op de voet van art. 6:230 BW in dier voege dat [opposante] uit dien hoofde de verplichting wordt opgelegd de schade te vergoeden, nader op te maken bij staat.
3.8
Het hof heeft in zijn arrest van 7 juli 1998 de primaire vordering afgewezen evenals de op bedrog gebaseerde vordering en geoordeeld dat beide partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat de bodem niet was verontreinigd. Het hof heeft aan dit oordeel de gevolgtrekking verbonden dat de overeenkomst tussen partijen diende te worden aangepast en de zaak naar de rol verwezen.
3.9
Uit het door de Hoge Raad in zijn arrest van 18 januari 2002 opgenomen procesverloop blijkt dat [betrokkene] daarop bij akte een vordering bij het hof heeft ingediend tot veroordeling van [opposante] tot vergoeding van 75% van ƒ 1.600.000,--, zijnde de onderzoeks- en saneringskosten van de onderwerpelijke bodemverontreiniging, dan wel 75% van die kosten, nader vast te stellen in een schadestaatprocedure.
In deze akte heeft [betrokkene] gesteld dat "het hof haar stellingen terecht aldus heeft uitgelegd dat zij inderdaad een vorm van schadevergoeding wenst, zij het niet als eerste keus." [Betrokkene] heeft zijn vordering dus nader aangepast tot primair een vordering tot betaling van een bepaald bedrag.
3.10
Het hof heeft na een daarop gehouden comparitie van partijen bij eindarrest van 9 november 1999 [opposante] in het kader van een aanpassing van de overeenkomst veroordeeld tot betaling aan [betrokkene] van een bedrag van ƒ 257.835,--, vermeerderd met de wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Het hof heeft daartoe in zijn eindarrest van 9 november 1999 overwogen dat de koopovereenkomst aldus moet worden aangepast dat [opposante] aan [betrokkene] een bijdrage betaalt ter gedeeltelijke dekking van de in het arrest aangeduide waardevermindering en risico's6..
3.11
Gelet op het onder 3.3 vermelde uitgangspunt heeft de waarnemend griffier op juiste gronden art. 2 lid 3 sub d WTBZ toegepast, zodat het verzet ongegrond is.
4
Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van het verzet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2002
HR 27 september 1996, NJ 1997, 39.
HR 30 maart 1990, NJ 1990, 515; HR 25 september 1998, NJ 1998, 893.
HR 30 maart 1995, NJ 1990, 515.
Kamerstukken I, 1987-1988, 19 880, nr. 154b, blz. 2, geciteerd door A-G Ten Kate in zijn conclusie vóór HR 30 maart 1990, NJ 1990, 515. Zie ook mijn conclusie vóór HR 30 november 2001, NJ 2002, 36.
Zie ook de samenvatting in het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2002.
Uitspraak 27‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
27 september 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/135HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Opposante], gevestigd te [vestigingsplaats],
OPPOSANTE op de voet van art. 25 Wet tarieven in burgerlijke zaken,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. De feiten
De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 januari 2002, zaaknummer C00/073HR het cassatieberoep verworpen dat was ingesteld door opposante, [opposante], tegen drie arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 7 juli 1998, 9 maart 1999 en 9 november 1999. In laatstgenoemd arrest werd [opposante] veroordeeld tot betaling aan [betrokkene] van een bedrag van ƒ 257.835,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 1999.
Bij brief van 19 april 2000 heeft de waarnemend griffier van de Hoge Raad aan de advocaat van [opposante] medegedeeld dat het vast recht voorlopig is vastgesteld op ƒ 6.190,--. Bij brief van 14 november 2001 aan de advocaat heeft de waarnemend griffier bericht dat hem uit aanvullende gegevens en het inmiddels ontvangen volledige procesdossier is gebleken dat het in de procedure gaat om een financieel belang van ƒ 257.835,-- en dat het vast recht daarom definitief wordt vastgesteld op ƒ 6.700,--. Tegen de beslissing van de waarnemend griffier is de advocaat van [opposante] in verzet gekomen bij verzoekschrift als bedoeld in art. 25 WTBZ.
De Griffier van de Hoge Raad heeft op 4 januari 2002 een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
Het verzoekschrift en het verweerschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat van [opposante] heeft bij brief van 15 januari 2002 gereageerd op het verweerschrift van de Griffier.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot afwijzing van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
2.1
Bij de beoordeling van het verzet moet het volgende worden vooropgesteld.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regeling van het vast recht erop is gericht dit recht, wat de hoogte betreft, te relateren aan het financiële belang van de zaak, voorzover dat belang tot uitdrukking komt in een tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering. In cassatie brengt dit mee dat voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte cassatiezaak in beginsel moet worden aangeknoopt bij (het bedrag van) de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen. (HR 30 maart 1990, nr. 7707, NJ 1990, 515). Daarbij biedt de wet geen ruimte voor een andere dan een formele uitleg van de vordering en mag de griffier bij de bepaling van het vast recht niet door de vordering heen kijken (vgl. Kamerstukken I, 1987-1988, 19 880, nr. 154b, blz. 2).
2.2
[Betrokkene] heeft in hoger beroep vernietiging gevorderd van de vonnissen, waartegen het beroep gericht was, en voorts, voorzover thans van belang, gevorderd (subsidiair) dat het Hof op grond van dwaling dan wel bedrog zal vernietigen, althans nietig zal verklaren de overeenkomst van 7 oktober 1986, daarbij aan de vernietiging haar werking zal ontzeggen en [opposante] zal veroordelen tot vergoeding van de schade, kosten en interessen op te maken bij staat, en (meer subsidiair) dat het Hof de overeenkomst op de voet van art. 6:230 BW in dier voege zal wijzigen, dat [opposante] uit dien hoofde de verplichting wordt opgelegd de schade, kosten en interessen, op te maken bij staat, te vergoeden.
Het Hof heeft op de voet van de art. 3:53, 6:230 lid 2, 6:248 en 6:258 BW de overeenkomst tussen partijen in dier voege aangepast dat de nadelige gevolgen voor rekening komen van beide partijen, en op die grond [opposante] veroordeeld tot betaling aan [betrokkene] van een bedrag groot ƒ 257.835,--.
2.3
Blijkens het voorgaande heeft [betrokkene] zijn te dezen van belang zijnde vordering aldus ingekleed, dat hij op verschillende gronden vorderde [opposante] te veroordelen tot betaling van een bedrag tot opheffing van het door [betrokkene] geleden nadeel en daarbij te bepalen dat de omvang van dit nadeel zou worden vastgesteld in een schadestaatprocedure. Voor de toepassing van art. 2 WTBZ moet deze vordering worden aangemerkt als een vordering tot veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, zoals bedoeld in lid 5. Het Hof heeft deze vordering toegewezen, des dat het Hof de omvang van het te vergoeden nadeel aanstonds heeft vastgesteld. In het licht van de ingestelde vordering moet dit worden aangemerkt als het begroten van de schade, zoals bedoeld in lid 5. De waarnemend griffier heeft dan ook, gezien het bepaalde in art. 2 lid 5 in verbinding met lid 3, aanhef en onder d, WTBZ het vast recht terecht vastgesteld aan de hand van het bedrag, tot betaling waarvan het Hof [opposante] heeft veroordeeld. Het verzet is derhalve ongegrond.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 27 september 2002.