In de officiële tekst staan gedachtenstreepjes. [Eiseres] heeft het in de cassatiedagvaarding (blz. 5 onder a) evenwel over stippen. Die stippen heb ik noch in de CAO 96/97 noch in de CAO 98/99 aangetroffen, maar wellicht is dat in een nog latere versie wél het geval. Over de teksten waarover het gaat, kan intussen geen misverstand bestaan.
HR, 13-09-2002, nr. C00/347HR
ECLI:NL:HR:2002:AE2375
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-09-2002
- Zaaknummer
C00/347HR
- Conclusie
Mr. D.W.F. Verkade
- LJN
AE2375
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE2375, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE2375
ECLI:NL:HR:2002:AE2375, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑09‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2375
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑09‑2002
Mr. D.W.F. Verkade
Partij(en)
C00/347 HR
Mr. D.W.F. Verkade
- 26.
april 2002
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
de stichtingen:
- 1.
Stichting Vakantiefonds voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf
- 2.
Stichting Risicofonds voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf
- 3.
Stichting Vervroegde Uittreding voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf
- 4.
Stichting Scholings- en Werkervaringsfonds Schildersbedrijf
- 5.
Stichting Aanvullingsfonds Werknemersverzekeringen voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf
- 6.
Stichting Aanvullingsfonds WW voor de Bouwnijverheid
- 7.
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf
1. Inleiding
1.1.
Eiseres tot cassatie, [eiseres], drijft een onderneming waarin zij in opdracht van derden machinaal verf aanbrengt op roerende zaken die aan die derden toebehoren. Zij bewerkt het te verven materiaal niet vóór. Aan de orde is of de onderneming van [eiseres] onder de werkingssfeer valt van de algemeen verbindend verklaarde CAO voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf in Nederland. De bepaling waarom het gaat luidt als volgt (daarbij heb ik met het oog op deze zaak enige cursiveringen en een onderstreping aangebracht):
ARTIKEL 1 - Werkingssfeer
- 1.
De bepalingen van deze overeenkomst zijn - met inachtneming van de definities genoemd in dit artikel en van de beperkingen omschreven in lid 5 van dit artikel - van toepassing op ondernemingen waarin en voorzover daarin het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf als hoofdbedrijf of als wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering wordt uitgeoefend. (.........).
2. Onder hoofdbedrijf wordt ten deze verstaan het uitoefenen van het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf, waarbij het aantal betrokken werknemers groter is dan het aantal werknemers, dat werkzaamheden verricht op het gebied van een andere bedrijfstak.
(......)
3. Onder uitoefening van het schildesr-, afwerkings- en glaszetbedrijf wordt verstaan het bedrijfmatig verrichten van een of meer van de volgende werkzaamheden:
- *
het aan of in roerende en onroerende goederen aanbrengen van verven of soortgelijke produkten en het verrichten van werkzaamheden die met het aanbrengen van deze materialen samenhangen als schoonmaken, egaliseren, repareren van ondergronden, etcetera;
- *
het aanbrengen van behangsel, respectievelijk van andere te plakken afwerkingsmaterialen en het verrichten van werkzaamheden die met het aanbrengen van deze materialen samenhangen als schoonmaken, egaliseren, repareren van ondergronden, etcetera, uitgezonderd vloerbedekking, betimmeringen en gordijnen;
- *
het plaatsen van al of niet isolerende beglazing;
- *
het isoleren van spouwmuren, dakschotten en vloeren aan en in woningen en gebouwen en andere onroerende goederen;
- *
het plaatsen van steigers als dit in verband staat met het (doen) verrichten van bovenomschreven werkzaamheden;
- *
het direct geven van technische en/of organisatorische leiding aan werknemers bij de uitvoering van de hiervoor omschreven werkzaamheden.1.
4. Als ondernemingen in de zin van het eerste lid van dit artikel worden ook beschouwd natuurlijke personen en rechtspersonen, die het schilderwerk in eigen beheer uitoefenen (.........).
5. Niet als uitoefening van het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf in de zin van deze CAO wordt beschouwd:
- a.
het door industriële ondernemingen aanbrengen van verfprodukten op de door die ondernemingen vervaardigde produkten;
- b.
het uitoefenen van een classificeerbedrijf - waaronder verstaan wordt: (...............)
- c.
het spuiten van automobielen, tenzij dit geschiedt in een onderneming, waarin het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf het hoofdbedrijf is.
6. Indien twijfel bestaat omtrent de toepasselijkheid van deze CAO op ondernemingen als in dit artikel genoemd, kan door de werkgever of door de werknemer(s) de mening worden gevraagd van het Bedrijfschap Schildersbedrijf. Het standpunt van het Bedrijfschap Schildersbedrijf zal de werkgever en de werknemer(s) schriftelijk worden medegedeeld. 2.
- 2.
Feiten en procesverloop
2.1.
Zoals in de inleiding vermeld, drijft [eiseres] een onderneming waarin zij in opdracht van derden machinaal verf aanbrengt op roerende zaken die aan die derden toebehoren. Zij bewerkt het te verven materiaal niet vóór.
2.2.
Verweersters in cassatie, de Stichtingen, scharen de werkzaamheden van [eiseres] onder de CAO. Zij hebben in eerste aanleg de kantonrechter te Gouda gevraagd voor recht te verklaren dat de CAO, alsmede de voor de bedrijfstak verplicht gestelde pensioenregeling, op [eiseres] van toepassing is.
2.3.
[Eiseres] heeft verweer gevoerd. Zij heeft daartoe onder meer gesteld dat het tweede woordje 'en' in art. 1 derde lid achter de eerste stip, cumulatieve betekenis heeft. Daarom valt, aldus [eiseres], haar onderneming niet onder de CAO; zij bewerkt het te verven materiaal immers niet vóór.
2.4.
De kantonrechter oordeelde dat 'en' hier niet cumulatief moet worden opgevat en wees bij vonnis van 1 juli 1999 de vorderingen van de Stichtingen toe.
2.5.
[Eiseres] is van dit vonnis in beroep gekomen bij de rechtbank te 's-Gravenhage. Deze heeft op 6 september 2000 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Van het vonnis van de rechtbank heeft [eiseres] tijdig beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van een uit vijf onderdelen bestaand middel.
3.
Enkele korte beschouwingen
3.1.
Voordat ik het cassatiemiddel bespreek, wijd ik enige korte opmerkingen aan:
de gevolgen van de algemeen verbindendverklaring van een CAO [§ 3.2]
- -
de duidelijkheid van CAO-bepalingen [§ 3.3]
- -
de wijze van uitleg van CAO's [§ 3.4]
- -
de 'hoge eisen van duidelijkheid' in een geval van een voor de werknemer zeer bezwarende maatregel, met name bij wijze van disciplinaire sanctie [§ 3.5]
- -
de extrapolatie daarvan door [eiseres] [§ 3.6]
- -
de eerdere procedure tussen [eiseres] en verweerster sub 7 [§ 3.7]
3.2.
Als gevolg van de algemeenverbindendverklaring zijn de bepalingen recht in de zin van art. 79 RO (99 RO oud).3. De uitleg van de rechtbank kan in cassatie dus volledig op juistheid worden getoetst.4.
3.3.
Van CAO-bepalingen wordt, niet alleen door justitiabelen, nogal eens gezegd dat zij onduidelijk te zijn. Mannoury heeft zelfs gesproken van leges barbarorum.5. De praktijk leert dat de artikelen niet zelden voor meer dan een uitleg vatbaar zijn.
De uitleg van een CAO was in recente arresten van de Hoge Raad verschillende malen aan de orde. Zie HR 3 mei 1996, NJ 1996, 523 (Metaalnijverheid/Dekkers), HR 19 december 1997, NJ 1998, 300 (Vink/Kantoormachinebranche), HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 (Akzo Nobel/FNV Bondgenoten) en HR 21 december 2001, JOL 2001, 774 (Jaartsveld c.s./SFB).
3.4.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zijn voor de uitleg van een CAO de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst, in beginsel van doorslaggevende betekenis. Dat wijkt af van de Haviltex-maatstaf. De ratio van de afwijking is dat de werknemers en de werkgever op wie de overeenkomst van toepassing is, doorgaans geen andere gegevens ter beschikking staan dan de tekst en de eventuele schriftelijke toelichting die daaraan is toegevoegd.
De Hoge Raad gaf deze uitlegmaatstaf voor het eerst in het arrest Gerritse/HAS.6. Nadien heeft hij de regel verschillende malen herhaald.7.
Er is wel opgemerkt dat de Hoge Raad hiermee de grammaticale interpretatiemethode zou hebben aanvaard. Die opvatting lijkt niet juist. Zoals mijn ambtgenoot Bakels in zijn conclusie voor HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 (Akzo Nobel/FNV Bondgenoten) uiteenzette, volgt dit noch uit de strekking noch uit de bewoordingen van de desbetreffende arresten. Letterlijk schreef Bakels (§2.8):
"De juiste interpretatie is mijns inziens, dat een CAO dient te worden uitgelegd overeenkomstig hetgeen naar objectieve maatstaven uit de bewoordingen daarvan volgt. Bij het bepalen van hetgeen objectieve maatstaven in het gegeven geval meebrengen, dient mede te worden gelet op voor de hand liggende gezichtspunten zoals (i) de formuleringen die elders in dat stuk worden gebruikt en hetgeen dienaangaande in de desbetreffende bedrijfstak gebruikelijk is, (ii) het wettelijk systeem en (iii) de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekst interpretaties zouden leiden.
- 2.9.
Van grammaticale uitleg als exclusieve of eerst, dan wel in beginsel, in aanmerking komende methode, behoort m.i. dus geen sprake te zijn: de grammaticale uitleg vindt, als steeds, zijn plaats naast andere uitlegmethoden. Het bijzondere van de arresten van 19938. is zo bezien slechts, dat de partijbedoeling in beginsel is uitgeschakeld bij de uitleg van de CAO."9.
Evenals mijn ambtgenoot Spier in zijn recente conclusie d.d. 5 april 2002 in de zaak C01/012,10. sluit ik mij gaarne bij de boodschap van Bakels aan.
3.5.
In het arrest Gerritse/HAS van 199311. overwoog de uw Raad intussen nog het volgende:
"Aan de bewoordingen van een CAO mogen in het bijzonder hoge eisen van duidelijkheid worden gesteld in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een door de werkgever ingeroepen bevoegdheid tot het nemen van de voor de werknemer zeer bezwarende maatregel van plaatsing in een functie met lager loon dan deze voordien had, zulks bij wijze van disciplinaire sanctie.'
3.6.
[Eiseres] wil zo'n 'hoge eis van duidelijkheid ' in casu ook op art. 1 van de onderhavige CAO toegepast zien.
In feitelijke instanties12. heeft zij betoogd dat de onderhavige kwestie op één lijn staat met de situatie waarin de werkgever aan de CAO de bevoegdheid wil ontlenen tot het inroepen van een voor de werknemer zeer bezwarende maatregel. Zij heeft daartoe onder meer gesteld dat de toepasselijkheid van de CAO een premiebetalingsplicht met zich meebrengt die voor haar als jong startend familiebedrijf bezwarend is: een extra reden waarom voor de - zogenoemde - cumulatieve uitleg van art. 1 lid 3 moet worden gekozen.13. Ook de onderdelen 3 tot en met 5 van het cassatiemiddel gaan van deze gedachte uit.
3.7.
Aan het slot van deze inleidende opmerkingen vestig ik nog even de aandacht op art. 1, zesde lid van de onderhavige CAO, waarin een adviesregeling is gegeven voor het geval twijfel bestaat over de toepasselijkheid van de CAO. Voor zover ik kan nagaan hebben partijen in deze zaak daar geen van gebruik gemaakt.
Wél is er een procedure geweest tussen [eiseres] en de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het Schilders- afwerkings- en glaszetbedrijf (verweerster sub 7). Deze vond haar oorsprong in een uitspraak van de zogenoemde Grensgevallencommissie SFS, die meende dat [eiseres] vanwege haar activiteiten bij het desbetreffende pensioenfonds moest worden ingedeeld. [Eiseres] heeft dit standpunt met succes bij de kantonrechter bestreden.14. Er moet in de nu aan de Hoge Raad voorgelegde zaak evenwel van uitgegaan worden dat even bedoeld vonnis geen kracht van gewijsde heeft gekregen,15. laat staan dat het vonnis gezag van gewijsde zou hebben tegenover de andere partijen.
4.
Bespreking van het cassatiemiddel
4.1.
De rechtbank oordeelde in r.o. 3.6 en r.o. 3.7 dat 'en' in de betaling van art. 1 lid 3 geen cumulatieve betekenis had. Ik vermeld gemakshalve het desbetreffende tekstgedeelte weer even, met mijn onderstreping:
3.
Onder uitoefening van het schilder-, afwerkings- en glaszetbedrijf wordt verstaan het bedrijfmatig verrichten van een of meer van de volgende werkzaamheden:
- *
het aan of in roerende en onroerende goederen aanbrengen van verven of soortgelijke produkten en het verrichten van werkzaamheden die met het aanbrengen van deze materialen samenhangen als schoonmaken, egaliseren, repareren van ondergronden, etcetera;
De rechtbank grondde dit oordeel, samengevat, op de volgende overwegingen:
- -
het aanbrengen van verven op soortgelijke producten is het meest relevante onderdeel van de definitie van het schildersbedrijf;
- -
ingevolge art. 1 lid 5 aanhef en onder c valt als regel ook het enkele bedrijfsmatig spuiten met verf c.a. onder de CAO;
- -
de expliciete uitzondering van art. 1 lid 5 onder a voor spuiten van producten van de eigen onderneming, wijst ook op de bedoeling om bedrijven als die van [eiseres] onder de werking te brengen;
- -
de woorden 'een of meer' in art. 1 lid 3 aanhef duiden niet op een cumulatieve betekenis van 'en'.16.
Bij dit laatste overwoog de rechtbank nog dat het samenbrengen van verschillende typen werkzaamheden in verschillende zinsneden achter een puntkomma weliswaar op zich zelf voor een cumulatieve betekenis pleit, maar dat in de onderhavige context de nevenschikkende uitleg prevaleert.
Onderdeel 1
4.2.
Onderdeel 1 bevat de klacht dat de uitleg van de rechtbank in r.ovv. 3.6 en 3.7 en de conclusie die zij daaraan in r.o. 3.12 verbindt, blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit wordt uitgewerkt in vier argumenten, zo men wil subonderdelen a tot en met d.
Argument a betoogt dat de woorden 'één of meer' in art. 1 derde lid aanhef, en de omstandigheid dat 'één stip' twee categorieën werkzaamheden opsomt, veeleer duiden op een cumulatieve betekenis.
Argument b doet een beroep op het voorhanden zijn van een alternatieve formulering, bijvoorbeeld: 'al dan niet in combinatie met'.
Volgens argument c vallen bij de uitleg van de rechtbank ook bedrijven die slechts voorbereidend werk verrichten, onder de CAO, terwijl dit ook volgens de Stichtingen niet is beoogd.(17)
Argument d tenslotte stelt dat art. 1 lid 5 van de CAO het oordeel van de rechtbank niét ondersteunt, omdat die bepaling niet uitsluit dat in de daar genoemde ondernemingen voorbereidend werk moet worden verricht, wil de CAO van toepassing zijn. Ik laat die bepaling ook weer even zien:
5.
Niet als uitoefening van het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf in de zin van deze CAO wordt beschouwd:
- a.
het door industriële ondernemingen aanbrengen van verfprodukten op de door die ondernemingen vervaardigde produkten;
(...............)
- c.
het spuiten van automobielen, tenzij dit geschiedt in een onderneming, waarin het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf het hoofdbedrijf is.
Met andere woorden - zo begrijp ik het subonderdeel -: de Rechtbank zegt nu wel dat blijkens lid 5 het enkele aanbrengen van verf (resp. spuiten) in beginsel óók voldoende is voor toepasselijkheid, maar dat is volgens [eiseres] niet waar, omdat men lid 5 zo kan (moet?!) lezen, dat de regels daarin óók uitgaan van voorbereidingshandelingen én het aanbrengen van verf.
4.3.
Bij de beoordeling van deze klacht stel ik voorop dat de rechtbank kennelijk uitgaat van de juiste maatstaf. Zie r.o. 3.5, waar zij overweegt dat bij de uitleg van een CAO, en dus ook bij de uitleg van de onderhavige bepaling, in beginsel doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele CAO.
4.4.
Vervolgens benadruk ik dat de rechtbank het cruciale woordje 'en' plaatst tegen de achtergrond van:
- 1e)
de woorden 'een of meer' in art. 1, derde lid aanhef, en van
- 2e)
de betekenis van het vijfde lid onder a en c (zo-even onder 4.2 nog eens weergegeven).
Aldus komt zij tot de slotsom dat 'en' hier geen cumulatieve betekenis heeft, zodat het enkele aanbrengen van verf c.a. tot de uitoefening van het schildersbedrijf moet worden gerekend.
4.5.
Ik meen dat de rechtbank hiermee aan de bepaling een even voor de hand liggende als juiste uitleg geeft. Een cumulatieve opvatting van het eerste woordje 'en' is taalkundig allerminst dwingend. En in de context van het geheel is zij bepaald niet voor de hand liggend, integendeel.
4.6.
In het voorgaande ligt reeds besloten dat onderdeel 1 naar mijn mening faalt, en dat ik de vier argumenten a tot en met d voor een andersluidende uitleg niet overtuigend acht. Ik licht dit als volgt, stuk voor stuk, nog toe.
- -
Over argument a zij gezegd dat de woorden 'een of meer' hier mijns inziens inderdaad zwaarder wegen dan de opsomming van verschillende taken achter één stip. Dat van het woord 'en' niet de cumulatieve betekenis verwacht mag worden als door [eiseres] verdedigd, laat zich nog illustreren aan de hand van de achter dezelfde stip voorkomende strofe 'roerende en onroerende goederen': ook hier is duidelijk dat voor de toepasselijkheid van de CAO ingevolge art. 1 lid 3 niét vereist is dat de werkzaamheden zowel aan of in roerende goederen als aan of in onroerende goederen worden verricht.
- -
Argument b grijpt, met alle respect, in de eigen staart. Een alternatieve formulering is altijd wel voorhanden. En het ontbreken van een zonder meer voor één uitleg vatbare tekst is nu juist de aanzet van het geding, en van een groot percentage rechtsgedingen waaraan juristen een deel van hun maatschappelijke functie ontlenen.
- -
Een beter argument vóór de uitleg van [eiseres] is argument c nu - ook volgens de Stichtingen - niet is beoogd het enkele voorbereidende werk onder de CAO te brengen. Dit gegeven acht ik evenwel onvoldoende voor een cumulatieve uitleg die naast het aanbrengen van verven ook steeds voorbereidend werk vereist. Aldus zouden diegenen die zich bezig houden met de core business van het schildersbedrijf onder de CAO worden uitgehaald. Dat is een onaannemelijk rechtsgevolg (ik kom hier nog op terug bij de bespreking van onderdeel 2.)
- -
Argument d gaat ook niet op. De expliciete uitzonderingen van art. 1 lid 5
- -
onder a voor het spuiten van producten die zijn vervaardigd in de eigen onderneming als in die bepaling bedoeld,
- -
en onder c voor het spuiten van automobielen, tenzij dit geschiedt in een onderneming, waarin het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf het hoofdbedrijf is, kunnen m.i. niet anders gelezen worden dan als bevestigingen van de hoofdregel dat het spuiten van andermans producten (al of niet met voorbereidingshandelingen) wél onder de CAO, en wel onder art. 1 lid 3 valt.
4.7.
Al met al faalt onderdeel 1.
Onderdeel 2
4.8.
Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen het slot van r.o. 3.7. Daar overweegt de rechtbank dat een cumulatieve betekenis ook daarom niet voor de hand ligt omdat alsdan hetgeen volgens het normale spraakgebruik de hoofdactiviteit van het schildersbedrijf is, niet onder de CAO zou vallen.
4.9.
Subonderdeel 2.1 oppert dat de rechtbank hiermee miskent dat de partijbedoeling bij de uitleg geen rol mag spelen.
4.9.1.
Een klacht in die zin berust m.i. op een onjuiste lezing van r.o. 3.7. Ik meen dat de rechtbank hier niét aan de bedoeling van partijen betekenis toekent (laat staan als aan de orde in de bekende Haviltex-leer).
In de bestreden overweging ziet men veeleer een - juiste - toepassing van de hierboven in § 3.4 weergegeven visie (A-G Bakels) dat een CAO dient te worden uitgelegd overeenkomstig hetgeen naar objectieve maatstaven uit de bewoordingen daarvan volgt, waarbij mede 'dient te worden gelet op gezichtspunten zoals (i) de formuleringen die elders in dat stuk worden gebruikt en hetgeen dienaangaande in de desbetreffende bedrijfstak gebruikelijk is, (ii) het wettelijk systeem en (iii) de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekst interpretaties zouden leiden (mijn cursiveringen, DWFV).
De benadering van de rechtbank in casu is kennelijk: wat is het (meest) aannemelijke rechtsgevolg bij een keuze uit verschillende interpretaties, zulks bezien door de bril van de objectieve beoordelaar achteraf.
Dat de uitkomst daarvan meer dan eens zou kunnen samenvallen met te veronderstellen partijbedoelingen moge aannemelijk zijn. Maar het gaat niet aan om deze objectieve benaderingswijze af te keuren omdat (mogelijk) de partijbedoelingen dezelfde zouden zijn geweest en de rechter aan dat laatste geen gewicht mag toekennen.
4.9.2.
Bedoelde subonderdeel 2.1 dit allemaal niet, dan is het onderdeel wat mij betreft een slag in de lucht.
4.10.1.
Subonderdeel 2.2 klaagt dat ingevolge de voor CAO's geldende uitlegmaatstaf aan het gewone spraakgebruik - waarnaar de rechtbank verwees - geen betekenis toekomt.
De klacht gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het moge zo zijn dat aan het gewone spraakgebruik geen beslissende betekenis toekomt, het is - ik zou zeggen: gelukkig maar - wél zo dat het gewone spraakgebruik bij de uitleg van documenten, ook CAO's, nog steeds een factor van betekenis is. Het is niet het omega, maar doorgaans wel het alfa. Een alternatief alfa heb ik in de stellingname van [eiseres] trouwens niet ontwaard.
4.10.2.
Voor zover de klacht zich (meer in het bijzonder) zou richten tegen de uitleg - volgens gewoon taalgebruik - van het begrip schildersbedrijf als omvattend: 'het [bedrijfsmatig] aanbrengen van verf of verfproducten' [zonder het tevens verrichten van werkzaamheden die met het aanbrengen van deze materialen samenhangen als schoonmaken, egaliseren, repareren van ondergronden, etcetera], komt het vergeefs op tegen een beslissing waartoe de rechtbank zonder miskenning van enige rechtsregel heeft kunnen komen.
Onderdeel 3
4.11.
Onderdeel 3 van het middel richt zich tegen r.o. 3.8. Aldaar geeft de rechtbank aan dat niet 'kan worden gezegd dat [...] de tekst zodanig voor meerdere uitleg vatbaar is dat die tekst niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van duidelijkheid', dit nu de uitleg door [eiseres] 'zo ver [afwijkt] van wat het normale spraakgebruik met zich mee zou brengen dat de tekst een duidelijker aanwijzing voor die uitleg zou moeten bevatten om werkelijk als verwarringscheppend te moeten worden aangemerkt'.
Het onderdeel moet kennelijk begrepen worden in het licht van de eerder in deze conclusie (§ 3.5 en 3.6) besproken stellingname van [eiseres] die erop neer komt dat de CAO die hem bezwaart zou moeten voldoen aan een hoge eis van duidelijkheid. Anders gezegd: het vinden van een bepaalde interpretatie via de eerder besproken objectieve weg is in deze gedachtegang nog niet voldoende om tot toepasselijkheid overeenkomstig die interpretatie te concluderen: daarvoor is ook nodig dat de CAO volgens de te bezigen interpretatiemethode ook (zeer) duidelijk in die richting wijst.18.
4.12.
In dit kader spelen er twee (soorten) vragen: tevens twee schakels in de redenering.
De ene betreft de (maatstaf ter beoordeling van) de mate van (on-)duidelijkheid19. van de betrokken bepalingen. Die kwestie is aan de orde in de subonderdelen 3.1, 3.2 en 3.4.
De andere kwestie is hoever de subregel van het arrest Gerritse/HAS over 'hoge eisen van duidelijkheid' reikt, teneinde te beoordelen of een partij als [eiseres] daarop wel een beroep toekomt. Daartoe citeer ik gemakshalve nogmaals de betrokken deeloverweging in r.o. 3.3 van dat arrest:
"Aan de bewoordingen van een CAO mogen in het bijzonder hoge eisen van duidelijkheid worden gesteld in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een door de werkgever ingeroepen bevoegdheid tot het nemen van de voor de werknemer zeer bezwarende maatregel van plaatsing in een functie met lager loon dan deze voordien had, zulks bij wijze van disciplinaire sanctie.'
[Eiseres] heeft zich, zoals ik § 3.6 hiervoor al aangaf, kennelijk erop willen beroepen dat zij door de CAO in vergelijkbaar zware mate wordt getroffen als een werknemer als Gerritse in bovenstaande overweging van de Hoge Raad en gemeent daarom een navenant beroep op (bijzondere) duidelijkheid te kunnen doen. De rechtbank heeft hierop niet gerespondeerd, kennelijk omdat zij aan deze schakel niet meer toekwam, nu zij in r.o. 3.8 de CAO voldoende duidelijk (niet "werkelijk erwarringscheppend") oordeelde.20.
Subonderdeel 3.3, tweede volzin
4.13.
Ik moge eerst deze tweede kwestie (schakel) aan de orde stellen. In het middel is deze aan de orde in subonderdeel 3.3, tweede volzin, met een opmaat in de eerste volzin.
Overeenkomstig het subonderdeel kan in cassatie - tenminste veronderstellenderwijs - het vertrekpunt zijn 'dat toepasselijkverklaring van de CAO, mede gelet op het [...] feit dat het om een klein, startend bedrijf gaat, ingrijpende gevolgen heeft (financieel en doordat bij toepasselijkverklaring geen uniforme regeling in de onderneming zou gelden)'.
4.14.
De eerder aangehaalde subregel van het arrest Gerritse/HAS is in mijn ogen tamelijk 'hard' omlijnd: zodanig dat [eiseres] zich daarop niet rechtstreeks kan beroepen. Dat sluit niet uit dat de subregel tot andere schrijnende gevallen kan worden uitgebreid, of dat daarvoor analoge subregels gevormd kunnen worden. Maar het moet dan wel om ongeveer even schrijnende gevallen gaan.21.
4.15.
De (enkele) omstandigheden dat het gaat om een last voor een klein, startend bedrijf, en dat toepasselijkverklaring ingrijpende gevolgen heeft (financieel en/of anderszins), kwalificeren m.i. niet voor een subregel vergelijkbaar met die in het arrest Gerritse/HAG.
Ik onderken de lasten die toepasselijkheid van een CAO voor een klein - al dan niet startend - bedrijf met zich kan brengen, maar dit kan moeilijk anders gerekend worden dan behorend tot het domein van 'all in the game' of, zo men wil, tot de sfeer van het gewone ondernemersrisico.22. Hetzelfde geldt voor administratieve ongenoegens, veroorzaakt door incongruente regelingen of (mogelijk) incongruente toepassing daarvan door verschillende instanties. Dat kan zeer vervelend zijn, maar het is in een land met veel (semi-)ambtelijke instanties nu eenmaal niet ongewoon.
4.16.
Ik teken nog aan dat in de zaak Gerritse/HAS sprake was van een regeling met een punitief karakter, zoals door de Hoge Raad ook tot uitdrukking gebracht. Nu weegt zwaar op de weegschaal van Vrouwe Justitia het beginsel van art. 16 Grondwet en art. 1 WvS. De daarin neergelegde eis van een voorafgaande wettelijke (straf-)bepaling pleegt, naar het beginsel, zo te worden uitgelegd dat die bepaling ook duidelijk moet zijn.
Dat dit beginsel ook is omhelsd voor algemeen verbindend verklaarde = 'wettelijke' CAO-bepalingen met een civiel-punitief karakter, levert een voorbeeld op van goed geïntegreerd rechtsdenken.
Dit gezegd zijnde, constateer ik dat aan de toepasselijkverklaring van de onderhavige CAO op [eiseres] ieder punitief karakter vreemd is. Dat is een extra reden om een rechtsregel als kennelijk door [eiseres] bepleit, niet naar analogie aanwezig te achten en ook niet nastrevenswaardig te achten.
Op dit alles loopt subonderdeel 3.3, tweede volzin, m.i. stuk.
De andere subonderdelen van onderdeel 3
4.17.
Als ik juist zag dat het beroep op hoge eisen van duidelijkheid door een onderneming als [eiseres] in een context als de onderhavige een nadere regel verlangt, en als ik juist zie dat de door [eiseres] verhoopte regel niet bestaat, is daarmee die essentiële schakel in haar redenering weggevallen, en behoeft niet meer ingegaan te worden op de subonderdelen 3.1, 3.2, 3.3 eerste volzin, en subonderdeel 3.4.
Ik zal daar toch nog iets over zeggen.
Subonderdeel 3.1 en subonderdeel 3.3, eerste volzin
4.18.
In deze subonderdelen wordt betoogd dat de rechtbank miskent dat de uitlegregel voor CAO's óók geldt voor het antwoord op de vraag of een CAO-bepaling voldoende duidelijk is; en het dat het normale spraakgebruik hier geen rol speelt.
De subonderdelen missen feitelijke grondslag. Ik kan verwijzen naar mijn commentaar op onderdelen 1 en 2. Dat de uitleg van de zijde van [eiseres] 'zo ver' afwijkt van het gewone spraakgebruik dat de CAO-tekst een duidelijker aanwijzing voor die uitleg zou moeten bevatten om werkelijk als verwarringscheppend te worden aangemerkt, heeft de rechtbank zonder miskenning van een rechtsregel, met name ook zonder miskenning van de vaste (hoofd-)criteria van de Hoge Raad voor de uitleg van CAO's vastgesteld, en ook kunnen vaststellen.
Subonderdeel 3.2
4.19.
Subonderdeel 3.2 komt er in de kern op neer dat de omstandigheid dat de CAO-bepaling in kwestie niet steeds eenduidig is uitgelegd, en dus voor meerdere uitleg vatbaar zou zijn, zodat daarom het oordeel van de rechtbank dat de bepaling voldoende duidelijk is, onjuist en/of onbegrijpelijk is.
Het argument heeft de charme van de eenvoud, maar is daarmee nog niet juist. Het gegeven dat in hogere instantie 'duidelijkheid' is aangenomen, laat zich niet ontkrachten met het argument dat in een lagere (of andere instantie) daarover anders gedacht is. Daar is méér voor nodig. Het subonderdeel faalt dus.
Subonderdeel 3.3, eerste volzin
4.20.
Zie hierboven, § 4.18.
De verwijzing in het subonderdeel naar 'dusdanig hoge eisen van duidelijkheid [...] dat...' vormt mede een opmaat naar de tweede volzin van het subonderdeel. Die materie is hierboven in §§ 4.13-4.16 besproken.
Subonderdeel 3.4 en onderdelen 4 en 5
4.21.
Voor subonderdeel 3.4 en de onderdelen 4 en 5 geldt dat zij slechts motiveringsklachten behelzen. Dit brengt mee dat zij, voor zij zich richten tegen de uitleg door de rechtbank van art. 1 van de CAO (als aan de orde in de middelen 1 en 2) afstuiten op de omstandigheid dat het hier gaat om een rechtsoordeel, waartegen niet met succes een motiveringsklacht gericht kan worden.
4.22.
Voor zover zij zich richten tegen het oordeel in r.o. 3.8 omtrent, kort gezegd, de genoegzame duidelijkheid, moeten zij het lot delen van de subonderdelen 3.1 t/m 3.3 indien aangenomen wordt dat aan [eiseres] een beroep op een subregel met betrekking tot `hoge eisen van duidelijkheid´ niet toekomt (zie §§ 4.13-4.17 supra).
4.23.
Voor zo ver de hier bedoelde klachten [eiseres] niet op het bovenstaande afstuiten, is het volgende toetsingspunt of bij de onderhavige klachten tegen r.o. 3.8 niet sprake is van motiveringsklachten tegen een rechtsbeslissing. Zulke klachten kunnen immers niet tot cassatie leiden.
Ik sluit evenwel niet uit dat (klachten tegen) een oordeel dat een CAO-regeling voldoende duidelijk is in de zin van Uw arrest inzake Gerrite/HAS, ook feitelijke componenten kennen. Ik stop hier dus nog niet, en ik plaats bij deze (sub-)onderdelen nog het volgende commentaar.
Subonderdeel 3.4
4.24.
De motiveringsklacht van dit subonderdeel houdt in dat de rechtbank ter onderbouwing van haar oordeel in r.o. 3.8 dat de CAO ten deze niet "werkelijk verwarringscheppend" is, niet zonder nadere motivering mocht leunen op haar eerdere oordeel in r.o. 3.7 dat het enkele aanbrengen van verf of verfproducten23. volgens het spraakgebruik de hoofdactiviteit van het schildersbedrijf is, nu volgens de door [eiseres] naar voren gebrachte stelling, het "reguliere" schilderssbedrijf zowel dat verfwerk als de daarvoor benodigde voorbereidende werk omvat..
4.25.
Ik gaf reeds aan dat het subonderdeel als rechtsklacht tegen r.o. 3.8, verstaan als rechtsoordeel, niet kan opgaan.
Ook als motiveringsklacht tegen r.o. 3.8 (indien daarin mede een feitelijk oordeel wordt gelezen), moet het subonderdeel m.i. falen. Aldus gelezen, geeft de rechtbank in r.o. 3.8 immers niet een oordeel over de betekenis van de woorden in art. 1 lid 3 CAO: 'het enkele aanbrengen van verf of verfproducten', maar een oordeel over een stelling van [eiseres]. Volgens deze stelling van [eiseres] zou tot het schildersbedrijf in de zin van het spraakgebruik (en daarmee in de zin van de aanhef van art. 1 lid 3 van de CAO) slechts gerekend mogen worden 'het aan of in roerende en onroerende goederen aanbrengen van verven of soortgelijke produkten als dat gepaard gaat met24. het verrichten van werkzaamheden die met het aanbrengen van deze materialen samenhangen als schoonmaken, egaliseren, repareren van ondergronden, etcetera.'
Het oordeel van de rechtbank - dat deze opvatting van [eiseres] zo ver afwijkt van wat het gewone spraakgebruik met zich mee zou brengen dat de tekst [van de CAO] een duidelijker aanwijzing voor die uitleg zou moeten bevatten om werkelijk als verwarringscheppend te moeten worden aangemerkt - acht ik geenszins onbegrijpelijk. Het behoefde naar mijn mening ook geen nadere motivering. De voor de hand ligende, en m.i. dus niet nodige motivering is dat het voorbereidende werk door de cliënt zelf kan zijn gedaan; of dat het gewoon niet nodig is omdat het gaat om een schilderklaar object, zo van de bouwmarkt. En zelfs als iedere schilder vóór het hanteren van de kwast, roller of spuit op een schoon en egaal object, nog even de stofdoek zou bezigen, dan brengt dat niet mee dat naar het gewone spraakgebruik niet van schilderen zonder voorbereidende werkzaamheden kan worden gesproken.
Onderdeel 4
4.26.
De motiveringklacht van onderdeel 4 richt zich tegen de eerste alinea van r.o. 3.11. Hier overweegt de rechtbank dat [eiseres] niet heeft aangegeven op welke grond zij voor de sociale verzekeringen bij een andere sector dan het schildersbedrijf is ingedeeld, alsmede op welke grond dit relevant zou zijn voor het geschil. Het onderdeel acht deze overweging onbegrijpelijk omdat [eiseres] erop heeft gewezen dat er bij toepassing van de CAO geen uniforme regeling geldt, hetgeen bezwaarlijk is, wat vervolgens weer mede van invloed is op de vereiste mate van duidelijkheid.
4.27.
Ook voor dit onderdeel geldt dat het met een motiveringsklacht vruchteloos opkomt tegen - nog steeds - het rechtsoordeel van de rechtbank met betrekking tot de uitleg van de betrokken CAO-bepaling. Ik kan in het onderdeel geen klacht ontwaren tegen de - kort gezegd - 'duidelijkheidsoverweging' 3.8 van de rechtbank.
Ten overvloede teken ik aan dat de rechtbank zich voor de uitleg van de bepaling diende te laten leiden door de daarvoor geldende uitlegregels, en niet door de vraag of een andere indeling voor de SV-wetten mogelijk bezwarend is. De rechtbank is er kennelijk - en terecht - vanuit gegaan dat het laatste de uitleg niet beïnvloedt. Het onderdeel kan dan ook eens te minder slagen, nu het berust op een verkeerde lezing van het vonnis.
Onderdeel 5
4.28.
Het laatste onderdeel richt zich met een motiveringsklacht tegen de tweede alinea van r.o. 3.11. Hierin overweegt de rechtbank dat [eiseres] niet heeft geëxpliciteerd waarom de inschakeling van de 'grensgevallencommissie' relevant is, zodat de rechtbank dit argument passeert.
[Eiseres] verwijt de rechtbank dit passeren, omdat de stelling dat de grensgevallencommissie er aan te pas moest komen, redelijkerwijs niet anders kon worden verstaan dan ter ondersteuning van haar stelling dat de CAO op het punt in kwestie onduidelijk is.
4.29.
Ook dit onderdeel faalt naar mijn mening, en wel op analoge gronden als hierboven vermeld in § 4.19 bij subonderdeel 3.2. Het gegeven dat in hogere instantie 'duidelijkheid' is aangenomen, laat zich niet ontkrachten met het argument dat in een lagere (of andere instantie) daarover anders gedacht is. Daar is méér voor nodig. Dat meerdere ontbrak, en het is begrijpelijk dat de rechtbank daarom aan deze stelling voorbij is gegaan.
5.
Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2002
Bron: prod. 4, blz. 3-4 CvA; o.a. in de dagvaarding in prima en in de cassatiedagvaarding wordt gesproken over de 'Landelijke CAO voor (....)'. Overigens heb ik de gehele CAO 1996/97 uitgedraaid, evenals een deel van de CAO 1998/99; uit de laatste uitdraai blijkt dat de relevante bepalingen niet zijn gewijzigd.
De CAO 1996/97 is algemeen verbindend verklaard (avvv) tot 31 juli 1997; de CAO 1998/99 is avvv tot 30 april 1999 (informatie: www.overheid.nl). Zie verder voor de gevolgen van de avvv: M. M. Olbers, artikelsgewijs commentaar op de Wet CAO aant. 18 bij art. 1 en aant. 12 bij art. 12; R.A.A. Duk, De Hoge Raad en de uitleg van CAO's, SMA 1998 p. 469 e.v. in het bijzonder punt 6;. Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in Burgerlijke Zaken, 3e druk 1989, nr.76 (pp. 148-149) en daar aangehaalde rechtspraak
Zie o.m. HR 19 april 1996, NJ 1996, 500 (Reesink/FNV Dienstenbond); zie verder vorige voetnoot
Zie o.a. punt 6 van de noot van Olbers bij HR 17 september 1993 in SMA 1994, p. 45; zie ook bijv. Sagel, Grammaticale uitleg van CAO-bepalingen - een absuluut criterium? in Arbeidsrecht 2000/1 p. 2 e.v. NB: de annotatie van Olbers is achterhaald voor zover hij de uitleg mede van de betrokkenheid van partijen laat afhangen.
HR 17 september 1993, NJ 1993, 173 m.nt. PAS onder nr 174.
HR 24 september 1993, NJ 1993, 174 m.nt. PAS (Hol en Dienstenbond/EIM); zie voor latere rechtspraak o.a. HR 19 december 1997, NJ 1998, 300 (Vink/VUT Kantoormachinebranche), en daarna nog een bevestiging in HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 (CAO Beroepsgoederenvervoer).
Hiervoor aan aangeduid; zie voorts § 2.2 van Bakels' conclusie en voetnoot 4 aldaar (toevoeging DWFV).
Zie de punten 2.8. en 2.9. van die conclusie evenals de daarin aangehaalde literatuur.
Buijsman en Elsenburg/Motel Akersloot, zie § 3.5.1 e.v. aldaar.
Rov. 3.3; zie ook Olbers t.a.p. in zijn noot in SMA onder punt 6; Duk t.a.p., spreekt over 'tweetraps patriot'.
De stellingnamen hiertoe zijn in de feitelijke instanties geadstrueerd in de CvA, pp. 10-11 j° p. 3 en in de MvG toelichting bij grief 5, p. 9.
Zie MvG, grief 4, de toelichting sub 1. In de zaak die leidde tot HR 19 december 1997, NJ 1998, 300, hield eiser een soortgelijk betoog
Zie de producties bij CvA, met name prod. 5: het vonnis van de kantonrechter te 's-Gravenhage dd. 30 juni 1998.
Zie het vonnis van de kantonrechter van 1 juli 1999 in de huidige zaak, r.o. 2.4.
Zie achtereenvolgens r.o. 3.6, 5e regel e.v.: r.o. 3.6, 11e regel e.v.; r.o. 3.6. 13e regel e.v.; en rov. 3.7, 2e alinea.
In nr 3.2.van de s.t. namens [eiseres] wordt een link gelegd met het contra proferentem-beginsel.
'Verwarringscheppend'-heid in de woorden van de rechtbank.
Ook de Hoge Raad was niet onder de indruk van een dergelijk argument, blijkens HR 19 december 1997, NJ 1998, 300 (Vink/Kantoormachinebranche). Zie onderdeel 9 van het cassatiemiddel in die zaak. De Hoge Raad is daar niet afzonderlijk op ingegaan.
Ik herinner eraan dat het bij Gerritse/HAS ging om een werknemer (3e verladingsman), die (nadat hij ook al eerder regels had overtreden) na overtreding van een om veiligheidsredenen geldend rookverbod bij wege van disciplinaire sanctie werd gedegradeerd tot een functie met een maandloon van (maar liefst) f. 400 minder per maand (een teruggang van 15%).
Het gezichtspunt dringt zich op dat de klacht van [eiseres] zich in wezen richt tegen het algemeen verbindend verklaren van de CAO in het algemeen, en/of tegen de inhoud ervan.
Het onderdeel spreekt kennelijk per abuis van versproducten'.
Aldus (cumulatief) wil [eiseres] immers het woordje 'en' op de plaats van de door mij gecursiveerde woorden immers uitgelegd zien.
Uitspraak 13‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
13 september 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/347HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
1. STICHTING VAKANTIEFONDS VOOR HET SCHILDERS-, AFWERKINGS- EN GLASZET-BEDRIJF, gevestigd te Rijswijk,
2. STICHTING RISICOFONDS VOOR HET SCHILDERS-, AFWERKINGS- EN GLASZET-BEDRIJF, gevestigd te Rijswijk,
3. STICHTING VERVROEGDE UITTREDING VOOR HET SCHILDERS-, AFWERKINGS- EN GLASZETBEDRIJF, gevestigd te Rijswijk,
4. STICHTING SCHOLINGS- EN WERKERVARINGS-FONDSSCHILDERSBEDRIJF, gevestigd te Rijswijk,
5. STICHTING AANVULLINGSFONDS WERKNEMERS-VERZEKERING EN VOOR HET SCHILDERS-, AFWERKINGS- EN GLASZETBEDRIJF, gevestigd te Rijswijk,
6. STICHTING AANVULLINGSFONDS WW VOOR DE BOUWNIJVERHEID, gevestigd te Amsterdam,
7. STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR HET SCHILDERS-, AFWERKINGS- EN GLASZETBEDRIJF, gevestigd te Rijswijk,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder te noemen: de Stichtingen - hebben bij exploit van 4 september 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Gouda en gevorderd bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat:
1.
de Landelijke CAO voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf in Nederland, zoals die vanaf 1 augustus 1997 heeft gegolden en thans geldt, van toepassing is op [eiseres];
- 2.
de voor de bedrijfstak verplicht gestelde pensioenregeling met de uitvoering waarvan het Bedrijfspensioenfonds SFS belast is, van toepassing is op [eiseres].
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 1 juli 1999 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 6 september 2000 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter waarvan beroep bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichtingen hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Stichtingen mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 september 2002.