HR, 31-05-2002, nr. C00/196HR
ECLI:NL:HR:2002:AE0632
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
31-05-2002
- Zaaknummer
C00/196HR
- Conclusie
Mr L. Strikwerda
- LJN
AE0632
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE0632, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE0632
ECLI:NL:HR:2002:AE0632, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0632
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2003, 344 met annotatie van Th.M. de Boer
Conclusie 31‑05‑2002
Mr L. Strikwerda
Partij(en)
Nr. C00/196HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 1 maart 2002
conclusie inzake
Universal Services
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Inzet van deze zaak is de vraag of de Nederlandse wetgeving inzake het recht op minimumloon en vakantiebijslag en het recht op vakantie van toepassing is op een in de offshore gesloten arbeidsovereenkomst, waarin een rechtskeuze voor Schots recht is opgenomen. Het gaat daarbij om de uitleg van art. 6 van het EEG-Overeenkomstenverdrag in verband met art. 2 van de Wet arbeid mijnbouw Noordzee.
2.
De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, treft men aan in r.o. 2 van het bestreden vonnis. Voor zover thans in cassatie nog van belang, komen zij op het volgende neer.
- (i)
Eiseres tot cassatie, hierna: Universal, exploiteert een cateringbedrijf. Zij verricht in opdracht van boor- en oliemaatschappijen cateringwerkzaamheden op olie- en gaswinningsinstallaties.
- (ii)
Verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], is op 14 februari 1991 krachtens een schriftelijke arbeidsovereenkomst als stewardess in dienst getreden bij Universal.
- (iii)
In de arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald:
"This contract shall be construed under the Laws of Scotland.
The parties to this Contract agree that de Laws of The Netherlands, including laws associated with employment and social security, shall not apply to this Agreement."
- (iv)
Bulana heeft vanaf haar indiensttreding gedurende de volgende perioden op de volgende locaties gewerkt.
Periode Installatie Locatie
- 1.
14.2.91 - 31.1.93 Neddrill 4 Ned. deel Cont. Plat
- 2.
1.2.93 - 21.5.93 Neddrill 4 Ned. deel Cont. Plat
3.
7.6.93 - 31-12-93 Transocean 4 Ned. deel Cont. Plat
Seafox 3
4.
1.1.94 - 25.5.94 Neddrill 4 Ned. deel Cont. Plat
5.
17.6.94 - 17.7.95 Neddrill 4 Brits deel Cont. Plat
6.
1.8.95 - 24.10.95 Seafox 3 Ned. deel Cont. Plat
7.
8.11.95 - 21.4.97 Seafox 2 en 3 Scheepswerf Verolme
Rigmar 301
8.
27.5.97 - 7.7.97 Seafox 3 Ned. deel Cont. Plat
9.
23.10.97 - 26.10.97 Noble Al White Scheepswerf Verolme
- (v)
In september 1997 heeft Universal aan [verweerster] meegedeeld dat zij genoodzaakt was het dienstverband te beëindigen omdat er geen werk meer voor haar was. De geldigheid van dit ontslag is tussen partijen omstreden, maar staat in cassatie niet ter discussie.
- 3.
Bij exploit van 6 augustus 1998 heeft [verweerster] Universal gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar. Stellende dat zij gedurende het dienstverband niet het wettelijk minimumloon, vakantietoeslag en de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen heeft ontvangen, vorderde [verweerster] onder meer veroordeling van Universal tot betaling van achterstallig loon en vakantietoeslag, alsmede uitkering in geld over niet-genoten vakantiedagen, alles met de wettelijke vertragingsverhoging.
- 4.
Universal heeft op verschillende gronden verweer gevoerd tegen deze vordering. Voor zover thans in cassatie nog van belang voerde Universal onder meer aan - kort gezegd - dat op de arbeidsovereenkomst van partijen krachtens rechtskeuze Schots recht van toepassing is, zodat [verweerster] geen aanspraak kan maken op de dwingende arbeidsrechtelijke bepalingen ter bescherming van de werknemer naar Nederlands recht.
- 5.
Bij tussenvonnis van 14 april 1999 heeft de Kantonrechter het bedoelde verweer van Universal verworpen. Naar het oordeel van de Kantonrechter is de vraag of partijen een keuze voor Schots recht hebben gedaan niet van belang, aangezien ingevolge art. 6 van het ten deze geldende EEG-Overeenkomstenverdrag (Verdrag van 19 juni 1980, Trb. 1980, 156; hierna: EVO) de rechtskeuze niet ertoe kan leiden dat de werknemer de bescherming welke hij op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze van toepassing is, verliest (r.o. 8). Uit het overzicht van de werkzaamheden van [verweerster] blijkt dat zij gedurende ruim 5 jaar en 8 maanden arbeid heeft verricht in Nederland dan wel in de Nederlandse sector van het continentaal plat en gedurende een jaar in het Britse deel daarvan. Er is volgens de Kantonrechter geen reden in dezen onderscheid te maken tussen de Nederlandse sector van het continentaal plat en het vasteland van Nederland. Hieruit volgt dat [verweerster] gedurende de gehele duur van het dienstverband, met uitzondering van de periode 17 juni 1994 tot 17 juli 1995, gewoonlijk haar arbeid in Nederland heeft verricht, zodat krachtens art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO Nederlands recht van toepassing was op de arbeidsovereenkomst, behalve in laatstgenoemde periode (r.o. 9). De (eventuele) keuze voor Schots recht heeft geen invloed op de toepasselijkheid van de Nederlandse arbeidsrechtelijke bescherming (recht op minimumloon en vakantiebijslag, recht op vakantie) waarop [verweerster] zich beroept, aldus de Kantonrechter (r.o. 10).
- 6.
Op het hoger beroep van Universal heeft de Rechtbank te Alkmaar bij vonnis van 30 maart 2000 het tussenvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. De Rechtbank overwoog daartoe - kort gezegd - dat de Kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat, zonder rechtskeuze, Nederlands recht op grond van art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO op de arbeidsovereenkomst toepasselijk is. Volgens de Rechtbank kon de Kantonrechter de werkzaamheden die [verweerster] verrichtte op de installatie gelegen aan de werf Verolme beschouwen als werkzaamheden in Nederland verricht en brengt een verdragsautonome uitleg van art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO mee, welke uitleg overigens overeenstemt met art. 2 van de op 1 februari 1993 in werking getreden Wet arbeid mijnbouw Noordzee, Stb. 1992, 592 (WAMN), dat ook de werkzaamheden verricht op het Nederlandse deel van het continentaal plat moeten worden gelijkgesteld met werkzaamheden in Nederland verricht. Naar het oordeel van de Rechtbank volgt hieruit dat de Kantonrechter terecht heeft overwogen dat [verweerster] gedurende ruim 5 jaar en 8 maanden arbeid heeft verricht in Nederland dan wel in de Nederlandse sector van het continentaal plat en dat Nederland dient te worden aangemerkt als het land waar [verweerster] haar arbeid gewoonlijk heeft verricht in de zin van art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO. Een rechtskeuze voor Schots recht kan derhalve niet ertoe leiden dat [verweerster] de bescherming verliest van dwingende bepalingen van Nederlands arbeidsrecht, aldus de Rechtbank (r.o. 4).
- 7.
Universal is tegen het vonnis van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel dat door [verweerster] is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
- 8.
Onderdeel I van het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte (art. 6 van) het EVO van toepassing heeft geacht en betoogt dat, nu de arbeidsovereenkomst was gesloten op 14 februari 1991, derhalve vóór de inwerkingtreding van het EVO voor Nederland (1 september 1991), de Rechtbank de regels van het commune Nederlandse internationaal privaatrecht ter zake van internationale arbeidsovereenkomsten, zoals vervat in HR 8 juni 1973, NJ 1973, 400, had moeten toepassen.
- 9.
Art. 17 van het EVO bepaalt dat dit Verdrag in een verdragsluitende Staat van toepassing is op overeenkomsten die zijn gesloten nadat het voor de Staat in werking is getreden.
In het Rapport betreffende het EVO van de hand van M. Giuliano en P. Lagarde (PbEG 1980, nr. C 282, p. 1 e.v.; het Rapport is integraal weergegeven in Kluwers Verbintenissenrecht, losbl., III.1, aant. 5) wordt met betrekking tot de overgangsbepaling van art. 17 onder meer opgemerkt:
"Artikel 17 houdt in dat het Verdrag geen terugwerkende kracht heeft met betrekking tot reeds bestaande overeenkomsten. Het Verdrag is uitsluitend van toepassing op overeenkomsten die zijn gesloten nadat het in werking is getreden."
Gaat het om een duurovereenkomst, zoals een arbeidsovereenkomst, dan brengt de bepaling van art. 17 mee dat, indien de overeenkomst is gesloten vóór de datum van inwerkingtreding van het EVO, het EVO daarop niet van toepassing is, ook niet voor zover de overeenkomst voortduurt na de datum van inwerkingtreding van het EVO. Vgl. L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, Praktijkreeks IPR, deel 11, 1995, nr. 163.
10.
Dit een en ander betekent niet dat aan de verwijzingsregeling van het EVO geen enkele betekenis toekomt bij het vaststellen van het toepasselijke recht op een voor de datum van inwerkingtreding gesloten overeenkomst. In het Rapport Giuliano/Lagarde wordt aangetekend dat
"geen enkele bepaling de rechter van een verdragsluitende Staat ten aanzien waarvan het Verdrag nog niet in werking is getreden, belet het Verdrag anticiperend toe te passen."
Dit sluit in dat het Verdrag de rechter van een verdragsluitende Staat ten aanzien waarvan het Verdrag wèl in werking is getreden evenmin belet het Verdrag toe te passen op overeenkomsten die zijn gesloten voordat het Verdrag voor die Staat in werking is getreden (anticiperende toepassing "achteraf"). Uit HR 25 september 1992, NJ 1992, 750 blijkt dat de Hoge Raad anticiperende toepassing van het EVO op overeenkomsten die gesloten zijn vóór de inwerkingtreding van het EVO aanvaardt. Voorwaarde is dat de verwijzingsregel van het verdrag niet wezenlijk verschilt van de ongeschreven conflictregels die zich eerder in het Nederlandse IPR hadden ontwikkeld (r.o. 3.7).
11.
De onderhavige arbeidsovereenkomst is gesloten op 14 februari 1991. Zij valt derhalve buiten het temporele toepassingsgebied van het EVO. Anticiperende toepassing van de conflictregels van art. 6 is evenwel mogelijk, indien deze conflictregels, met name op het hier aan de orde zijnde punt van de beperkingen aan de rechtskeuzebevoegdheid, niet wezenlijk verschillen van die welke zich vóór de inwerkingtreding van het EVO in het Nederlandse IPR hadden ontwikkeld op het terrein van de internationale arbeidsovereenkomst.
12.
De vraag of sprake is van een wezenlijk verschil tussen het voormalige Nederlandse commune conflictenrecht en art. 6 EVO (zie daarover M.V. Polak, Arbeidsverhoudingen in het Nederlandse IPR, diss. 1988, blz. 60 e.v.; Kluwers Verbintenissenrecht, losbl., III, Art. 6 EVO, aant. 1, bew. A.P.M.J. Vonken) kan evenwel in het midden blijven. De Kantonrechter heeft beslist dat de vraag naar het toepasselijke recht op de arbeidovereenkomst van partijen beoordeeld dient te worden aan de hand van (art. 6 van) het EVO. Of dit oordeel van de Kantonrechter berust op de opvatting dat art. 17 EVO niet in de weg staat aan toepasselijkheid van het EVO op de onderhavige arbeidsovereenkomst, dan wel op de opvatting dat, ook al zou het EVO temporeel niet van toepassing zijn, anticiperende toepassing van de conflictregels van art. 6 EVO in het onderhavige geval mogelijk is, blijkt niet uit het vonnis van de Kantonrechter. Dat is ook niet van belang. In hoger beroep heeft Universal immers geen grieven gericht tegen het oordeel van de Kantonrechter dat het EVO toepasselijk is, zodat de Rechtbank zich terecht aan dit oordeel van de Kantonrechter gebonden heeft geweten. De vraag of het EVO van toepassing is, is immers niet van de openbare orde. Het stond de Rechtbank derhalve niet vrij ambtshalve een andersluidend oordeel op dit punt voor dat van de Kantonrechter in de plaats te stellen. Hierop stuit onderdeel I af.
13.
Het (subsidiair) voorgestelde onderdeel II van het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van de vraag in welk land [verweerster] ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst gewoonlijk haar arbeid heeft verricht, een onjuiste, althans onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven. Daartoe voert het onderdeel aan dat de Rechtbank ten onrechte de arbeid verricht in de periode van 14 december 1991 tot en met 31 januari 1993 (toen de WAMN nog niet in werking was getreden) op het Nederlandse deel van het continentaal plat gelijk heeft gesteld met arbeid verricht in Nederland (subonderdeel 2.2) en ten onrechte de arbeid verricht in de periode 8 november 1995 tot 21 april 1997 op de scheepswerf Verolme heeft aangemerkt als arbeid verricht in Nederland (subonderdeel 2.3). Bij gevolg had de Rechtbank niet tot de slotsom kunnen komen dat [verweerster] haar arbeid gewoonlijk in Nederland verrichtte (subonderdeel 2.4) en had de Rechtbank op grond van art. 6 lid 2, aanhef en onder b, tot de conclusie moeten komen dat Schots recht is aan te merken als het objectief toepasselijke recht (subonderdeel 2.6).
14.
Art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO bepaalt dat een arbeidsovereenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig art. 3, wordt beheerst door het recht van het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, zelfs wanneer hij tijdelijk in een ander land te werk is gesteld. Verricht de werknemer zijn arbeid gewoonlijk op een "locus sine lege" (een schip of booreiland in volle zee, niet geoccupeerd land), dan leidt deze verwijzingsregel niet tot aanwijzing van een toepasselijk recht. Binnen het verwijzingsstelsel van art. 6 staan dan twee mogelijkheden open om alsnog tot aanwijzing van een toepasselijk rechtsstelsel te komen. De eerste mogelijkheid is dat aan de verwijzingsregel van lid 2, aanhef en sub a, wordt voorbij gegaan en het toepasselijke recht wordt vastgesteld aan de hand van de subsidiaire verwijzingsregel van lid 2, aanhef en sub b (het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen), eventueel gecorrigeerd door de algemene exceptie van het slot van lid 2 (tenzij uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat andere land toepasselijk is). De andere mogelijkheid is dat in de geest van de "lex loci laboris"-regel van lid 2, aanhef en sub a, de band van een bepaalde staat met de plaats waar de arbeid wordt verricht, ook al ligt deze plaats buiten de territoriale grenzen van die staat, met behulp van een juridische fictie (de vlag van het schip, de plaats van registratie van een luchtvaartuig) voor de toepassing van de verwijzingsregel wordt gelijkgesteld met het grondgebied van die staat.
15.
De Nederlandse wetgever heeft zich, als het gaat om arbeid verricht op een mijnbouwinstallatie op of boven het Nederlandse gedeelte van het continentaal plat buiten de territoriale wateren, uitgesproken voor de laatstbedoelde mogelijkheid: art. 2 WAMN bepaalt dat voor de toepassing van de regels van internationaal privaatrecht (waarbij de wetgever blijkens de mvt, Kamerstukken II 1990/91, 22 178, nr. 3, blz. 13/14, het oog heeft op art. 6 EVO) arbeid verricht op een zodanige installatie geldt als arbeid verricht op het grondgebied van Nederland.
16.
De vraag of het EVO de in art. 2 WAMN geformuleerde hulpregel bij de toepassing van art. 6 EVO al dan niet toelaat, is een vraag van uitleg van het EVO. Vgl. het Advies van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht d.d. 12 december 1990 inzake de wetgevende jurisdictie van Nederland op het Nederlandse deel van het continentaal plat buiten de territoriale zee, opgenomen in: E.N. Frohn en E. Hennis, Staatscommissie IPR, geselecteerde adviezen, 1995, blz. 245 e.v., blz. 248. Deze vraag van uitleg kan niet worden voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, aangezien de Protocollen van 19 december 1988 inzake de interpretatiebevoegdheid van het Hof van Justitie met betrekking tot het EVO (Trb. 1989, 49 en 50) niet in werking zijn getreden. Het rapport Giuliano/Lagarde bevat geen aanwijzing dat de door de Nederlandse wetgever geformuleerde hulpregel niet door de beugel zou kunnen. Vgl. H.L.J. Roelvink, Het continentaal plat als IPR-aanknopingspunt, in: Struycken-bundel, 1996, blz. 273 e.v., blz. 281/282; zie ook Kluwers Verbintenissenrecht, losbl. III, Art. 6 EVO, aant. 5.4 (A.P.M.J. Vonken). Bij deze stand van zaken kan, dunkt mij, de rechter geen schending van art. 6 EVO worden verweten, indien hij de door de Nederlandse wetgever in art. 2 WAMN gegeven aanwijzing voor de interpretatie van art. 6 EVO volgt, ook al bindt die aanwijzing de rechter formeel niet. Subonderdeel 2.2, dat kennelijk uitgaat van de opvatting dat vóór de inwerkingtreding van de WAMN de door de wetgever aangewezen interpretatie van art. 6 EVO niet was toegestaan, faalt. Het miskent dat de uitleg van art. 6 EVO niet afhankelijk is van het tijdstip waarop de WAMN in werking is getreden.
17.
Ook subonderdeel 2.3 is naar mijn oordeel tevergeefs voorgesteld. Nog daargelaten dat de Rechtbank - onbestreden in cassatie - heeft geoordeeld dat [verweerster] niet kan worden aangemerkt als schepeling werkzaam krachtens arbeidsovereenkomst met de zeewerkgever, miskent het subonderdeel dat toepassing van het recht van de vlaggestaat op arbeidsovereenkomsten met schepelingen een (niet onomstreden) hulpregel is bij toepassing van de lex loci laboris in gevallen waarin de schepeling zijn arbeid op volle zee en in telkens wisselende landen pleegt te verrichten. Vgl. R.I.V.F. Bertrams en F.J.A. van der Velden, Overeenkomsten in het internationale privaatrecht en het Weens Koopverdrag, 2e dr. 1999, blz. 145/146. Zie ook Kluwers Verbintenissenrecht, losbl., III, Art. 6 EVO, aant. 5.2 (A.P.M.J. Vonken). Daarvan was ten aanzien van [verweerster] in de bedoelde periode geen sprake. Zij verrichte haar arbeid in bedoelde periode op Nederlands grondgebied. De Rechtbank heeft derhalve terecht de door het middel bedoelde hulpregel buiten toepassing gelaten.
18.
De subonderdelen 2.4 en 2.5 bouwen voort op de onderdelen 2.2 en 2.3 en zullen het lot daarvan moeten delen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 31‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
31 mei 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/196HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon naar vreemd recht UNIVERSAL SERVICES, gevestigd te Seattle, Verenigde Staten van Amerika,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S.J. Schaafsma,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 6 augustus 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Universal - gedagvaard voor de Kantonrechter te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Universal te veroordelen om aan [verweerster] te betalen:
primair:
- -
aan achterstallig loon ƒ 29.071,36 bruto;
- -
aan vakantiebijslag ƒ 6.082,56 bruto;
- -
een uitkering in geld over de niet-genoten vakantiedagen ad ƒ 4.399,72 bruto;
- -
de wettelijke vertragingsverhoging, alsmede de wettelijke rente over voormelde bedragen;
- -
de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 1.000,--, exclusief BTW;
subsidiair:
- -
aan achterstallig loon het gebruteerde bedrag van ƒ 10.200,-- netto.
Universal heeft primair de vorderingen bestreden en subsidiair gevorderd de eventuele loonvordering te matigen tot een bedrag van ƒ 4.900,-- bruto.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 14 april 1999 een comparitie van partijen gelast.
Tegen dit tussenvonnis heeft Universal hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar.
Bij vonnis van 30 maart 2000 heeft de Rechtbank het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en de zaak naar de Kantonrechter te Alkmaar verwezen voor voortprocederen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Universal beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Universal heeft bij brief van 13 maart 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Universal exploiteert een cateringbedrijf. Zij verricht als zodanig werkzaamheden in opdracht van boor- en oliemaatschappijen op olie- en gaswinningsinstallaties.
- (ii)
[Verweerster] is op 14 februari 1991 krachtens schriftelijke arbeidsovereenkomst als stewardess in dienst getreden bij Universal.
- (iii)
In de arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald:
"This contract shall be construed under the Laws of Scotland.
The parties to this Contract agree that the laws of The Netherlands, including laws associated with employment and social security, shall not apply to this Agreement."
- (iv)
[Verweerster] heeft vanaf haar indiensttreding gedurende de volgende perioden op de volgende locaties gewerkt:
Periode Installatie Locatie
- 1.
14.02.91-31.01.93 Neddrill 4 Ned. deel Continentaal Plat
- 2.
01.02.93-21.05.93 Neddrill 4 Ned. deel Continentaal Plat
- 3.
07.06.93-31.12.93 Transocean 4 Ned. deel Continentaal Plat
Seafox 3
4.
01.01.94-25.05.94 Neddrill 4 Ned. deel Continentaal Plat
5.
17.06.94-17.07.95 Neddrill 4 Brits deel Continentaal Plat
6.
01.08.95-24.10.95 Seafox 3 Ned. deel Continentaal Plat
7.
08.11.95-21.04.97 Seafox 2 en 3 Scheepswerf Verolme
Rigmar 301
8.
27.05.97-07.07.97 Seafox 3 Ned. deel Continentaal Plat
9.
23.10.97-26.10.97 Noble Al White Scheepswerf Verolme
- (v)
In september 1997 heeft Universal aan [verweerster] meegedeeld dat zij genoodzaakt was het dienstverband te beëindigen omdat er geen werk meer voor [verweerster] was.
- 3.2.
[Verweerster] heeft Universal gedagvaard voor de Kantonrechter en betaling gevorderd van achterstallig loon, vakantietoeslag en uitkering in geld voor niet-genoten vakantiedagen. Universal heeft onder meer als verweer gevoerd dat op de arbeidsovereenkomst van partijen krachtens rechtskeuze Schots recht van toepassing is, zodat [verweerster] geen beroep kan doen op dwingendrechtelijke bepalingen van Nederlands recht. De Kantonrechter heeft dit verweer in het tussenvonnis verworpen en overwogen dat de vraag of partijen een keuze voor Schots recht hebben gemaakt, onbeantwoord kan blijven omdat artikel 6 van het
"ten deze geldende EEG-Overeenkomstenverdrag 1980 (EVO) bepaalt dat de rechtskeuze in een arbeidsovereenkomst er niet toe kan leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke [hij] op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat ingevolge het tweede lid van dat artikel bij gebreke van een rechtskeuze op hem van toepassing zou zijn."
De Kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat [verweerster], met uitzondering van de periode van 17 juni 1994 tot 17 juli 1995, gewoonlijk haar arbeid in Nederland heeft verricht, zodat krachtens art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO Nederlands recht van toepassing is op de arbeidsovereenkomst behalve in de aangegeven periode. In hoger beroep heeft de Rechtbank het tussenvonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. De Rechtbank was, samengevat, van oordeel dat de Kantonrechter terecht in het kader van de toepasselijkheid van art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO tot de slotsom is gekomen dat [verweerster] haar arbeid gewoonlijk in Nederland verrichtte.
- 3.3.1.
Onderdeel I klaagt dat de Rechtbank ten onrechte het EVO van toepassing heeft geacht, nu de arbeidsovereenkomst was gesloten op 14 februari 1991 en het EVO voor Nederland pas in werking is getreden op 1 september 1991.
- 3.3.2.
De klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat ingevolge de overgangsbepaling van art. 17 EVO dit verdrag in een verdragsluitende Staat uitsluitend van toepassing is op overeenkomsten die zijn gesloten nadat het voor deze Staat in werking is getreden.
- 3.3.3.
De klacht kan bij gebrek aan belang evenwel niet tot cassatie leiden. Nu Universal in hoger beroep tegen het desbetreffende oordeel van de Kantonrechter geen grief had gericht, was de rechtsstrijd in hoger beroep, naar de Rechtbank klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, te dezer zake beperkt tot de vraag of, uitgaande van de niet betwiste gelding van art. 6 EVO, rechtsgeldig was gekozen voor toepasselijkheid van Schots recht, welke vraag door Universal bevestigend werd beantwoord op de grond dat - anders dan de Kantonrechter had geoordeeld - [verweerster] haar arbeid niet gewoonlijk in Nederland verrichtte. De Rechtbank had dus niet de vrijheid in te gaan op, en anders te beslissen over, de vraag of het EVO van toepassing is, nu partijen deze vraag niet aan het oordeel van de Rechtbank hadden onderworpen en het geen onderwerp van openbare orde betrof.
- 3.4.
Het subsidiair voorgestelde onderdeel II (verdeeld in 2.1 tot en met 2.5) van het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beantwoording van de in verband met de toepassing van art. 6 lid 2, aanhef en onder a, EVO van belang zijnde vraag in welk land [verweerster] ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst gewoonlijk haar arbeid heeft verricht, ten onrechte de arbeid verricht in de periode van 14 februari 1991 tot en met 31 januari 1993 op het Nederlandse deel van het continentaal plateau (onderdeel 2.2) en in de periode van 8 november 1995 tot 21 april 1997 aan boord van booreilanden c.q. gaswinningsinstallaties die toen ter reparatie lagen afgemeerd bij een werf in Nederland (onderdeel 2.3), gelijkgesteld heeft met arbeid verricht in Nederland. Op grond daarvan is het oordeel dat [verweerster] haar arbeid gewoonlijk in Nederland verrichtte, volgens onderdeel 2.4 onbegrijpelijk en had de Rechtbank tot de toepasselijkheid van de dwingende bepalingen van Schots recht moeten concluderen (onderdeel 2.5).
- 3.5.1.
De onderdelen 2.2 en 2.3 falen, zodat de overige onderdelen die daarop een inleiding vormen dan wel daarop voortbouwen, geen bespreking behoeven.
- 3.5.2.
De Rechtbank heeft bij de uitlegging van art. 6 EVO acht geslagen op de in art. 2 Wet arbeid mijnbouw Noordzee (WAMN) neergelegde regel volgens welke voor de toepassing van de regels van internationaal privaatrecht, arbeid verricht boven het Nederlandse deel van het continentaal plateau door een off-shore werknemer moet worden aangemerkt als arbeid verricht op het grondgebied van Nederland. Deze bepaling is bedoeld als hulpregel voor het bepalen van het materieel toepasselijke recht, met name in het kader van art. 6 EVO. De omstandigheid dat art. 2 WAMN nog niet in werking was getreden in de periode waarop onderdeel 2.2 betrekking heeft, staat niet eraan in de weg dat de daarin neergelegde hulpregel in een geval als het onderhavige gebruikt wordt als aanwijzing bij de uitlegging van art. 6. Het oordeel van de Rechtbank geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
- 3.5.3.
Het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de in onderdeel 2.3 bedoelde periode moet aldus worden verstaan dat er geen grond bestaat gebruik te maken van de in het onderdeel bedoelde hulpregel dat voor werk aan boord van een schip aanknoping wordt gezocht bij de vlag van het land waaronder het schip vaart, nu in dit geval vaststaat dat [verweerster] niet kan worden aangemerkt als schepeling en dat zij haar werk in die periode (8 november 1995 tot 21 april 1997) steeds heeft verricht op het grondgebied van Nederland. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Universal in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.510,22 in totaal, waarvan € 1.490,93 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier en € 19,29 aan [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 31 mei 2002.