HR, 31-05-2002, nr. C00/107HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE0631
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
31-05-2002
- Zaaknummer
C00/107HR
- LJN
AE0631
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE0631, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0631
ECLI:NL:PHR:2002:AE0631, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE0631
- Wetingang
art. 2 Verhaalswet ongevallen ambtenaren
art. 2 Verhaalswet ongevallen ambtenaren
- Vindplaatsen
NJ 2004, 161 met annotatie van J. Hijma
VR 2002, 216
NJ 2004, 161 met annotatie van J. Hijma
VR 2002, 216
Uitspraak 31‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
31 mei 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/107HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: voorheen mr. S.V. Langeveld, thans mr. D. Rijpma,
t e g e n
STICHTING PENSIOENFONDS ABP, voorheen het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, gevestigd te Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: het ABP - heeft bij exploit van 22 december 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en - na wijziging van eis - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, [eiseres] te veroordelen om aan het ABP te betalen een bedrag van ƒ 180.313,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 28.419,64 vanaf 4 oktober 1985, over ƒ 142.925,36 vanaf 28 augustus 1988, alsmede over ƒ 8.968,-- vanaf de dag van de dagvaarding, en te verminderen met een bedrag van ƒ 9.541,--.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 5 november 1997 [eiseres] veroordeeld tot betaling aan het ABP van een bedrag van ƒ 171.345,--, vermeerderd met de wettelijke rente over:
- ƒ 28.419,64 vanaf 4 oktober 1985,
- over ƒ 35.425,-- vanaf 28 augustus 1986,
- over de nominale uitkeringen verricht door het ABP van 1 augustus 1986 tot 1 juli 1992, telkens op de eerste van elke maand volgende op de maand waarin de uitkering plaatsvond,
- het gekapitaliseerde bedrag vanaf 1 juli 1992, alles tot aan de voldoening, en verminderd met ƒ 9.541,--.
Het meer of anders gevorderde heeft de Rechtbank afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het ABP heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 16 december 1999 heeft het Hof in het principaal appel het beroep verworpen en in het incidenteel appel het vonnis waarvan beroep vernietigd, maar uitsluitend voorzover daarbij de gevorderde buitengerechtelijke kosten met rente werd afgewezen. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het Hof [eiseres] veroordeeld om aan het ABP ter zake van buitengerechtelijke kosten te voldoen een bedrag van ƒ 8.968,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 december 1994 tot de voldoening.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het ABP heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 17 mei 1982 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden tussen [eiseres] en [betrokkene 1], die respectievelijk reden op een fiets en een bromfiets. [Betrokkene 1] heeft daarbij zijn linkerheup gebroken.
(ii) [Betrokkene 1], ten tijde van het ongeval 54 jaar oud, was werkzaam als bode in dienst van het Gemeentevervoerbedrijf te Amsterdam en als zodanig ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet.
(iii) [Betrokkene 1] is met ingang van 1 oktober 1984 afgekeurd voor zijn werkzaamheden.
(iv) ABP heeft vanaf 1 oktober 1984 tot 1 november 1992, de datum waarop [betrokkene 1] de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, aan en ten behoeve van [betrokkene 1] uitkeringen als bedoeld in art. 2 Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA) gedaan. ABP heeft vervolgens op de voet van art. 2 VOA verhaal gezocht ter zake van deze uitkeringen.
(v) ABP en het Bureau Schade-afwikkeling van het Ministerie van Financiën, dat destijds de claim van ABP behandelde, hebben sinds eind 1984 gecorrespondeerd met de onderlinge schadeverzekeringsmaatschappij Woudsend Anno 1816 UA (verder te noemen: Woudsend), bij welke maatschappij [eiseres] voor wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd.
(vi) Bij brieven van 1 oktober 1986 en 26 november 1990 heeft Woudsend de aansprakelijkheid voor de verhaalsvordering van ABP als zodanig erkend. Woudsend heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vordering is beperkt tot een bedrag van ƒ 9.541,04, welk bedrag zij ook heeft voldaan.
3.2 ABP heeft van [eiseres] betaling gevorderd op de voet van art. 2 en 3 VOA respectievelijk art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW van een bedrag van ƒ 171.345,-- ter zake van gedane uitkeringen en van een bedrag van ƒ 8.968,-- aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente en verminderd met het reeds betaalde bedrag van ƒ 9.541,--. De Rechtbank veroordeelde [eiseres] tot betaling aan ABP van ƒ 171.345,--, verminderd met ƒ 9.541,-- en vermeerderd met de wettelijke rente.
[Eiseres] heeft hoger beroep ingesteld, ABP incidenteel appel. Het Hof heeft het principaal hoger beroep verworpen en in het incidenteel hoger beroep het vonnis vernietigd, doch uitsluitend voorzover daarbij de gevorderde buitengerechtelijke kosten met rente werden afgewezen, en [eiseres] veroordeeld aan ABP ter zake van buitengerechtelijke kosten een bedrag van ƒ 8.968,-- te voldoen, vermeerderd met de wettelijk rente.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het Hof heeft geoordeeld dat overmacht aan de zijde van [betrokkene 1] voldoende aannemelijk was omdat, gelet op de beschrijving van de toedracht van het ongeval in het door de politie opgemaakte registratieformulier luidende:
"De 14-1 [[eiseres]] en 14-2 [[betrokkene 1]] kwamen beiden over het fietspad van het Rhijnspoorplein komende uit de richting van de Wibautstraat en gaande in de richting van het Weesperplein. Ter hoogte van de kruising van het fietspad met het fietspad vanaf de Mauritskade maakte de fietster een bocht naar links, met de bedoeling haar weg in de richting van de Torontobrug te vervolgen, juist op het moment, dat de bromfietser haar links inhaalde. De 14-1 gaf geen richting aan, waardoor de 14-2 tegen haar opreed en beiden kwamen te vallen."
De verkeersfout van [eiseres] - het linksaf slaan zonder richting aan te geven op het moment dat [betrokkene 1] haar aan het inhalen was - voor [betrokkene 1] zo onwaarschijnlijk was dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid geen rekening behoefde te houden. Dit oordeel, dat aldus moet worden begrepen dat [betrokkene 1] bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met bedoelde mogelijkheid in redelijkheid geen rekening behoefde te houden, geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip overmacht in de zin van art. 31 lid 1 (oud) WVW en is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Onderdeel 1 klaagt weliswaar dat het Hof heeft miskend dat een bromfietser die een fietser inhaalt terwijl er een zijweg links in het verschiet ligt, erop bedacht dient te zijn dat de fietser zonder richting aan te geven linksaf kan slaan, maar deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden: het Hof is immers ervan uitgegaan dat het ongeval plaatsvond ter hoogte van de kruising juist op het moment dat [betrokkene 1] [eiseres] inhaalde. Voorzover in het onderdeel voorts nog besloten ligt dat bij een inhaalmanoeuvre als de onderhavige nimmer sprake kan zijn van overmacht indien deze wordt uitgevoerd terwijl een zijweg links in het verschiet ligt, faalt het nu deze stelling in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht. Onderdeel 1 faalt dus in zijn geheel.
4.2 In rov. 4.19 heeft het Hof geoordeeld dat de door ABP gemaakte buitengerechtelijk kosten toewijsbaar zijn omdat het redelijk moet worden geacht dat ABP deze kosten heeft gemaakt terwijl hetzelfde voor de omvang van die kosten geldt.
4.3 Onder verwijzing naar HR 18 februari 1994, nr. 15246, NJ 1995, 607 en HR 29 april 1994, nr. 15302, NJ 1995, 609 strekt onderdeel 2 ten betoge dat in VOA-zaken geen plaats is voor toewijzing van buitengerechtelijke kosten.
Het onderdeel ziet eraan voorbij dat uit bovengenoemde arresten slechts kan worden afgeleid dat buitengerechtelijke kosten niet op de voet van art. 2 VOA voor vergoeding in aanmerking komen en dat uit HR 5 december 1997, nr. 16432, NJ 1998, 400, volgt dat dergelijke kosten wel op de voet van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof is derhalve uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. De klacht faalt.
4.4 Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en deelt derhalve het lot daarvan.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Het Hof heeft in rov. 4.2 geoordeeld dat, gelet op het karakter van de verhaalsvordering zoals die uit het bepaalde bij de VOA, in het bijzonder uit art. 2 van die wet, blijkt alsmede gelet op de ruime strekking die blijkens de wetsgeschiedenis aan het begrip "rechtsvordering tot vergoeding van schade" in art. 3:310 BW toekomt, op de onderhavige vordering de in dat artikel (lid 1) bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is.
5.2 Het middel strekt ten betoge dat de vordering van art. 2 VOA een vordering tot verhaal van kosten betreft en niet een vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 3:310 BW zodat de algemene verjaringstermijn van 20 jaren van art. 3:306 BW van toepassing is.
Het Hof heeft echter terecht geoordeeld dat de op art. 2 VOA gebaseerde verhaalsvordering voor de beantwoording van de vraag, welke verjaringstermijn moet gelden, dient te worden gekwalificeerd als een vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 3:310 BW. Immers het verhaalsrecht van het verhalend lichaam mag ingevolge de bepaling van art. 3 VOA niet ertoe leiden dat de laedens in een slechtere positie komt te verkeren dan waarin hij zou hebben verkeerd ingeval hij door de getroffene zelf tot schadevergoeding zou zijn aangesproken en zulks niet alleen geldt voor de hoogte van de vordering doch ook voor de beantwoording van de vraag aan welke verjaringstermijn de verhaalsvordering is onderworpen. Het Hof is derhalve uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Het middel faalt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABP begroot op € 2.199,56 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ABP tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 31 mei 2002.
Conclusie 31‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C00/107
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 8 maart 2002
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
Stichting Pensioenfonds ABP, voorheen genaamd het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
Inleiding
1. In deze zaak gaat het om het volgende.
i) Op 17 mei 1982 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden tussen de fietsster [eiseres], thans eiseres tot cassatie, en de bromfietser [betrokkene 1], die bij het ongeval zijn linkerheup heeft gebroken.
ii) [Betrokkene 1], ten tijde van het ongeval 54 jaar oud, was werkzaam als bode in dienst van het Gemeentevervoerbedrijf te Amsterdam en als zodanig ambtenaar in de zin van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet.
iii) [Betrokkene 1] is met ingang van 1 oktober 1984 afgekeurd voor zijn werkzaamheden.
iv) Thans verweerster in cassatie, de Stichting Pensioenfonds ABP, verder: ABP, heeft vanaf 1 oktober 1984 tot 1 november 1992 (de datum waarop [betrokkene 1] de pensioengerechtigde leeftijd bereikte) aan en ten behoeve van [betrokkene 1] uitkeringen als bedoeld in art. 2 Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA) gedaan. ABP heeft vervolgens getracht op de voet van art. 2 VOA verhaal te zoeken ter zake van deze uitkeringen.
v) ABP en het Bureau Schade-afwikkeling van het Ministerie van Financiën, dat destijds de claim van ABP behandelde, hebben sinds eind 1984 gecorrespondeerd met de onderlinge schadeverzekeringsmaatschappij Woudsend Anno 1816 U.A. (verder: Woudsend), bij welke maatschappij [eiseres] voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd was.
vi) Bij brief van 26 november 1990 heeft Woudsend de aansprakelijkheid voor de verhaalsvordering van ABP als zodanig erkend. Woudsend heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vordering is beperkt tot een bedrag van f 9.541.04, welk bedrag zij ook heeft voldaan.
2. ABP heeft op 22 december 1994 de dit geding inleidende dagvaarding uitgebracht nadat zij aanvankelijk Woudsend had gedagvaard in de veronderstelling dat Woudsend als WAM-verzekeraar (rechtstreeks) aansprakelijk was. Na wijziging van eis heeft ABP van [eiseres] betaling gevorderd op de voet van art. 2 en 3 VOA respectievelijk art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW van een bedrag van f 171.345,- ter zake van gedane uitkeringen en van een bedrag van f 8.968,- aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente en verminderd met het reeds betaalde bedrag van f. 9.541,-. ABP heeft in dat verband betoogd dat [eiseres] jegens [betrokkene 1] volledig aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval aangezien [betrokkene 1] zich op overmacht kan beroepen omdat - aldus ABP - [eiseres] geheel onverwacht naar links afsloeg toen [betrokkene 1] haar passeerde, terwijl [betrokkene 1] daarop niet bedacht behoefde te zijn.
3. [Eiseres] heeft verweer gevoerd. Zij heeft ten eerste betoogd dat de vordering van ABP is verjaard. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de op de VOA gebaseerde verhaalsvordering van ABP valt onder art. 3:310 lid 1 BW met zijn verjaringstermijn van vijf jaar (en niet onder art. 3:306 BW met zijn termijn van twintig jaar) nu deze bepaling blijkens de parlementaire geschiedenis een ruime strekking heeft. Zij heeft voorts betoogd dat van stuiting van de verjaring door erkenning namens haar door Woudsend geen sprake kan zijn nu zij niet is gebonden aan uitlatingen van Woudsend. Verder heeft zij betoogd dat het door ABP gedane beroep op overmacht niet opgaat nu [betrokkene 1] in redelijkheid rekening had behoren te houden met de mogelijkheid dat [eiseres] linksaf zou slaan. Met een beroep op HR 18 februari 1994, NJ 1995, 607, m.nt. CJHB heeft zij betoogd dat de door het ABP gevorderde buitengerechtelijke kosten niet op de voet van art. 6:96 BW voor vergoeding vatbaar zijn nu de onderhavige verhaalsvordering geen vordering is tot vergoeding van schade.
4. De Rechtbank honoreerde [eiseres'] betoog dat de op de VOA gebaseerde verhaalsvordering moet worden aangemerkt als rechtsvordering tot vergoeding van schade in de zin van art. 3:310 BW. Zij overwoog in dat verband het volgende:
"4. Anders dan het ABP meent kan aan de vaste rechtspraak van de Hoge Raad in het kader van de VOA niet worden ontleend dat een vordering op grond van die wet geen rechtsvordering tot vergoeding van schade is, als bedoeld in artikel 3:310 BW. Weliswaar kent de VOA het verhalend (overheids)lichaam een eigen, zelfstandig verhaalsrecht toe en wordt de omvang van het verhaal slechts beperkt door het civiele plafond, maar dit neemt niet weg dat de strekking van de wet is het financieel nadeel op te heffen, dat het verhalend lichaam lijdt terzake van het ongeval dat de ambtenaar is overkomen, in verband met de bezoldiging en de daarmee verband houdende uitkeringen zonder dat daar een arbeidsprestatie van de ambtenaar tegenover stond. Daarbij komt dat aan de VOA de opvatting ten grondslag ligt dat degene die naar burgerlijk recht aansprakelijk is door het in deze wet gecreëerde zelfstandige verhaalsrecht in beginsel niet in een slechtere positie behoort te raken dan wanneer hij uitsluitend op grond van onrechtmatige daad aangesproken had kunnen worden.
Een en ander leidt tot de conclusie dat bij de beoordeling van de vraag welke de aard is van de vordering op grond van de VOA niet volledig kan worden geabstraheerd van de onderliggende rechtsverhouding tussen pleger en slachtoffer van een onrechtmatige daad en dat een dergelijke vordering moet worden aangemerkt als een rechtsvordering tot vergoeding van schade in de zin van artikel 3:310 BW."
De Rechtbank verwierp evenwel [eiseres'] beroep op verjaring met de overweging dat de verjaring rechtsgeldig is gestuit doordat Woudsend als gevolmachtigde van [eiseres] de aansprakelijkheid heeft erkend, althans dat ABP aan de hiervoor onder 1 vi genoemde brief van Woudsend en de daarop gevolgde betaling het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat aansprakelijkheid werd erkend. De Rechtbank overwoog voorts dat gezien deze erkenning niet meer behoefde te worden ingegaan op [eiseres'] betoog inzake overmacht.
De Rechtbank heeft de vordering van ABP ter zake van de buitengerechtelijke kosten, door de Rechtbank gekwalificeerd als buitengerechtelijke incasso-kosten, afgewezen met een beroep op HR 18 februari 1994, NJ 1995, 607, m.nt. CJHB, inhoudende dat de door het verhalend lichaam gemaakte buitengerechtelijke kosten niet vallen onder het verhaalsrecht van de VOA en dat de redelijkheid niet meebrengt dat het verhaalsrecht zou behoren te worden uitgebreid tot de met het uitoefenen van dat recht gepaard gaande buitengerechtelijke kosten.
De Rechtbank kwam aldus tot een veroordeling van [eiseres] tot betaling van f 171.345,- verminderd met f 9.541,- en vermeerderd met wettelijke rente.
5. [Eiseres] heeft hoger beroep ingesteld; ABP heeft incidenteel appèl aangetekend.
6. Het Hof verwierp de incidentele grief van ABP dat op de onderhavige verhaalsvordering van toepassing is de algemene verjaringstermijn van twintig jaar als bedoeld in art. 3:306 BW. Het Hof overwoog daartoe als volgt:
"4.2. (...) Gelet op het karakter van de verhaalsvordering zoals die uit het bepaalde bij de VOA, in het bijzonder uit artikel 2 van die wet, blijkt alsmede gelet op de ruime strekking die blijkens de wetsgeschiedenis aan het begrip "rechtsvordering tot vergoeding van schade" in artikel 3:310 BW toekomt, moet de slotsom zijn dat op de onderhavige vordering de in dat artikel (lid 1) bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is."
Het Hof achtte gegrond de incidentele grief gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat ABP ten onrechte vergoeding vordert van buitengerechtelijke incasso-kosten. Na te hebben overwogen dat het hier gaat om kosten verbonden aan - onder meer - het doen opmaken van het door ABP in het geding gebrachte schaderapport inhoudende een civiel plafondonderzoek en een civiel plafondberekening, overwoog het Hof:
"4.19. De rechtbank heeft (...) geoordeeld dat ABP ten onrechte vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten vordert, en heeft de desbetreffende vordering afgewezen. Daartegen is de (...) grief in het incidenteel appel gericht.
(...)
De grief slaagt. Het hof acht die kosten - in het voetspoor van hetgeen werd overwogen in HR 5 december 1997, NJ 1998,400, ook al ging het daar niet om VOA-verhaal - toewijsbaar, aangezien - mede gelet op de van die kosten gegeven specificatie en op de materie waar het hier om gaat - het maken door ABP van die kosten redelijk moet worden genoemd, terwijl hetzelfde voor de omvang van die kosten geldt. Een en ander is door [eiseres] ook niet (voldoende) bestreden."
Het Hof heeft daarop de kosten in het incidentele appèl gecompenseerd nu de grief met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten gegrond en die m.b.t. de toepasselijkheid van art. 3:310 BW ongegrond was bevonden.
In het principale beroep verwierp het Hof de grieven van [eiseres], onder welke de grief dat de Rechtbank ten onrechte [eiseres] volledig aansprakelijk heeft gehouden voor de door [betrokkene 1] als gevolg van het ongeval geleden schade; in deze grief betoogde [eiseres] dat van overmacht aan de zijde van [betrokkene 1], de bestuurder van een motorrijtuig (de bromfiets), geen sprake is zodat met het oog op de reflexwerking van art. 31 WVW (oud) de schade in beginsel voor een deel voor rekening van [betrokkene 1] moet blijven. Het Hof overwoog:
"4.12. (...) Uitgangspunt dient te zijn dat de fietster [eiseres], wier schuld aan de aanrijding vaststaat (welke schuld namens [eiseres] door Woudsend is erkend (...)), de aan [betrokkene 1] berokkende schade volledig dient te vergoeden als aannemelijk is dat de aanrijding aan de zijde van de bromfietser - [betrokkene 1] - is te wijten aan "overmacht" in de zin van artikel 31 lid 1 WVW (oud). Dat zal met name zo zijn indien aannemelijk is dat de fouten van de fietsster [eiseres] voor [betrokkene 1] zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met deze mogelijkheid geen rekening behoefde te houden.
Van de onderhavige aanrijding is door de politie een zogenoemd registratieformulier opgemaakt dat als produktie 5 bij conclusie van repliek is overgelegd. Op dit formulier wordt de toedracht van het ongeval aldus omschreven, voorzover hier van belang:
"De 14-1 ([eiseres];hof) en 14-2 ([betrokkene 1];hof) kwamen beiden over het fietspad van het Rhijnspoorplein komende uit de richting van de Wibautstraat en gaande in de richting van het Weesperplein. Ter hoogte van de kruising van het fietspad met het fietspad vanaf de Mauritskade maakte de fietster een bocht naar links, met de bedoeling haar weg in de richting van de Torontobrug te vervolgen, juist op het moment, dat de bromfietser haar links inhaalde. De 14-1 gaf geen richting aan, waardoor de 14-2 tegen haar opreed en beiden kwamen te vallen".
Gelet op deze omschrijving, die door [eiseres] niet (genoegzaam) is bestreden, is voldoende aannemelijk dat het linksaf slaan door [eiseres] (zonder richting aan te geven) op het moment dat [betrokkene 1] haar aan het inhalen was, voor [betrokkene 1] zo onwaarschijnlijk was dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid geen rekening behoefde te houden. Daarmee is overmacht aan de zijde van [betrokkene 1] voldoende aannemelijk en wordt - bij gebreke van wederzijdse fouten - aan een afweging als door [eiseres] bepleit niet toegekomen."
Het Hof heeft ten slotte het principaal appèl verworpen en in het incidenteel appel het vonnis waarvan beroep vernietigd doch uitsluitend voorzover daarbij de gevorderde buitengerechtelijke kosten met rente werden afgewezen. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het Hof [eiseres] veroordeeld tot betaling van de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
7. [Eiseres] heeft tijdig principaal cassatieberoep ingesteld; ABP heeft incidenteel cassatieberoep aangetekend. Partijen hebben over en weer tot verwerping geconcludeerd; zij hebben de zaak van een schriftelijke toelichting voorzien en bovendien nog gerepliceerd en gedupliceerd.
Het principaal cassatieberoep
8. Middelonderdeel 1 bestrijdt 's Hof oordeel in rechtsoverweging 4.12 van zijn arrest dat overmacht aan de zijde van [betrokkene 1] voldoende aannemelijk is aangezien, gelet op de niet (genoegzaam) door [eiseres] bestreden ongevalsomschrijving in het registratieformulier van de politie, voldoende aannemelijk is dat het linksafslaan door [eiseres] (zonder richting aan te geven) op het moment dat [betrokkene 1] haar aan het inhalen was, voor [betrokkene 1] zo onwaarschijnlijk was dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid geen rekening behoefde te houden. Geklaagd wordt dat 's Hofs oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, is. Ter adstructie van deze klacht wordt betoogd het Hof uit het oog heeft verloren dat een bromfietser die een fietser inhaalt, althans dit doet terwijl een zijweg links in het verschiet ligt, erop bedacht dient te zijn dat de fietser zonder richting aan te geven linksaf kan slaan. Reeds het inhalen is, aldus het middel, een gevaarlijke manoeuvre en werd daarom destijds door het in 1982 geldende art. 34 RVV 1966 verboden indien er enig gevaar of zelfs hinder aan verbonden is.
9. Deze klacht faalt. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat uitgangspunt dient te zijn dat de fietsster [eiseres], wier schuld aan de aanrijding vaststaat, de aan de bromfietser [betrokkene 1] berokkende schade volledig dient te vergoeden als aannemelijk is dat de aanrijding aan de zijde van [betrokkene 1] is te wijten aan "overmacht" in de zin van artikel 31 lid 1 WVW (oud). Zie in dit verband HR 4 mei 2001, RvdW 2001, 99. Van overmacht is volgens vaste jurisprudentie slechts sprake ingeval aan de bestuurder van het motorrijtuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen voorzover van belang voor de veroorzaking van het ongeval. Daarbij geldt dat eventuele fouten van andere weggebruikers, die van het slachtoffer daaronder begrepen, alleen van belang zijn indien zij voor de bestuurder zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Zie HR 4 mei 2001, RvdW 2001, 99 en HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527. ([Eiseres] was ten tijde van het ongeval 19 jaar, zodat niet van toepassing is de regel dat ten aanzien van kinderen jonger dan veertien jaar slechts sprake is van overmacht wanneer de gedragingen van het kind opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid ter zake van de aanrijding opleveren. Zie HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720, m.nt. CJHB en HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721, m.nt. CJHB.)
Uit zijn gewraakte overweging blijkt dat het Hof de hiervoor genoemde maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of aan de zijde van [betrokkene 1] overmacht aanwezig was. In zoverre is van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip overmacht dan ook geen sprake.
Het Hof heeft geoordeeld dat gelet op de niet (genoegzaam) betwiste ongevalsomschrijving in het registratieformulier van de politie voldoende aannemelijk is dat het linksaf slaan door [eiseres] (zonder richting aan te geven) juist op het moment dat [betrokkene 1] haar aan het inhalen was, voor [betrokkene 1] zo onwaarschijnlijk was dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid geen rekening behoefde te houden. Kennelijk heeft het Hof bij dat oordeel, een oordeel dat verweven is met waarderingen van feitelijke aard en dat in zoverre in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, met name betekenis toegekend aan het feit dat [eiseres] - volgens bedoelde ongevalsomschrijving - linksaf is gaan slaan juist op het moment dat [betrokkene 1] haar aan het inhalen was.
Ter adstructie van zijn klacht dat 's Hofs oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is, betoogt het middel dat een bromfietser die een fietser inhaalt, "althans dit doet terwijl er een zijweg links in het verschiet ligt", erop bedacht dient te zijn dat de fietser zonder richting aan te geven linksaf kan slaan. Aldus geeft het middel niet aan waarom rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat het linksaf slaan door [eiseres] voor [betrokkene 1] in de omstandigheden van het geval, waaronder deze dat [eiseres] (zoals blijkt uit het registratieformulier van de politie) ter hoogte van de kruising linksaf is gaan slaan juist op het moment dat [betrokkene 1] haar aan het inhalen was, voor [betrokkene 1] zo onwaarschijnlijk was dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid geen rekening behoefde te houden. Met zijn betoog dat het Hof heeft miskend wat geldt in geval "een zijweg links in het verschiet ligt", faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag aangezien het Hof ervan is uitgegaan dat het ongeval plaatsvond "ter hoogte van de kruising" gezien zijn verwijzing naar het registratieformulier van de politie. De in het middel besloten liggende stelling dat nimmer sprake kan zijn van overmacht indien een inhaalmanoeuvre wordt uitgevoerd terwijl "een zijweg links in het verschiet ligt", faalt aangezien deze stelling in haar algemeenheid te ver gaat.
10. Terzijde merk ik nog op dat het middel naar mijn oordeel niet is gericht tegen een overweging ten overvloede zoals ABP in haar schriftelijke toelichting betoogt. Anders dan ABP veronderstelt, is het Hof - getuige zijn rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 - ervan uitgegaan dat de aansprakelijkheid voor de verhaalsvordering als zodanig door Woudsend namens [eiseres] is erkend onder de restrictie dat de omvang van die vordering niet hoger was dan f 9.541,04, en dat aldus weliswaar is erkend dat [eiseres] schuld had aan de aanrijding doch niet dat geen sprake was van wederzijdse fouten.
11. Middelonderdeel 2 bestrijdt 's Hofs oordeel dat de door ABP gevorderde buitengerechtelijke kosten in het voetspoor van hetgeen werd overwogen in HR 5 december 1997, NJ 1998, 400, m.nt. JH onder HR 5 december 1997, NJ 1998, 402 toewijsbaar zijn aangezien het maken door ABP van die kosten redelijk moet worden genoemd terwijl hetzelfde geldt voor de omvang van die kosten. Geklaagd wordt dat 's Hofs oordeel in strijd is met het recht zoals dit is te kennen uit HR 18 februari 1994, NJ 1995, 607, m.nt. CJHB en 29 april 1994, NJ 1995, 609, m.nt. CJHB. Geklaagd wordt dat in VOA-zaken geen plaats is voor toewijzing van buitengerechtelijke kosten en dat 's Hofs verwijzing naar het arrest HR 5 december 1997, NJ 1998, 400, m.nt. JH onder HR 5 december 1997, NJ 1998, 402 geen juiste grondslag vormt voor 's Hofs oordeel; het Hof wordt verweten ten onrechte te verwijzen naar de redelijkheidstoets van de wet.
12. In zijn door het middel genoemde arresten van 18 februari 1994 en 29 april 1994 heeft de Hoge Raad beslist dat de door het verhalend lichaam gemaakte buitengerechtelijke kosten niet krachtens art. 2 VOA voor vergoeding in aanmerking komen nu krachtens deze bepaling slechts verhaalbaar zijn de kosten van de uitkeringen of verstrekkingen zelf die door het verhalend lichaam krachtens de rechtspositieregeling van de ambtenaar ter zake van een aan deze overkomen ongeval zijn verleend. Tevens werd geoordeeld dat nu de kosten van bedoelde uitkeringen of verstrekkingen kunnen worden verhaald zonder dat is vereist dat het verhalend lichaam schade of nadeel heeft geleden, de redelijkheid daartegenover niet meebrengt dat het verhaalsrecht zou behoren te worden uitgebreid tot de met het uitoefenen van dat recht gepaard gaande buitengerechtelijke kosten.
De Hoge Raad heeft evenwel in zijn door het Hof genoemde arrest van 5 december 1997 - in het voetspoor van de rijk gedocumenteerde conclusie van zijn A-G Hartkamp - geoordeeld dat een ziekenfonds dat op de voet van art. 83b ZFW verhaal zoekt op de laedens voor de krachtens de verplichte verzekering gemaakte kosten, voor de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand "als iedere crediteur van een geldvordering welke niet wordt voldaan" ingevolge het bepaalde in art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW - welke wetsbepaling geacht moet worden ook het vóór 1 januari 1992 op dit stuk geldende recht weer te geven - recht heeft op redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Noch het bepaalde in art. 83b ZFW noch het stelsel van de Ziekenfondswet noch enige andere rechtsregel noopt tot de slotsom dat de voormelde bepaling niet mede zou gelden ter zake van een regresvordering van een ziekenfonds als waarom het hier gaat, aldus de Hoge Raad in zijn arrest. Hartkamp had - onder verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 6, p. 338 - erop gewezen dat naar de bedoeling van de wetgever buitengerechtelijke kosten niet alleen kunnen worden gevorderd indien de hoofdvordering strekt tot het betalen van schadevergoeding (hetzij als primaire vordering, bijvoorbeeld een vordering uit onrechtmatige daad, hetzij als secundaire vordering, bijvoorbeeld de vordering tot vervangende schadevergoeding als bedoeld in art. 6:87 BW) maar ook indien de hoofdvordering strekt tot nakoming van een verbintenis, ook ingeval de vordering strekt tot betaling van een geldsom. Nodig is uiteraard, aldus Hartkamp, dat de schuldeiser recht heeft verkregen op schadevergoeding ter zake van het feit dat de schuldenaar deze geldschuld niet nakomt nu het bij art. 6:96 BW immers gaat om de vergoeding van een bepaalde schadepost; daartoe zal - aldus nog steeds Hartkamp -in het algemeen een ingebrekestelling vereist zijn tenzij zich één van de gevallen van art. 6:83 onder a of c BW voordoet.
Ervan uitgaande dat [eiseres] verplicht was de door ABP gemaakte kosten van de door deze gedane uitkeringen te vergoeden en dat [eiseres] had geweigerd meer te vergoeden dan het namens haar voldane bedrag van f 9.541,-, is het Hof "in het voetspoor van hetgeen werd overwogen in HR 5 december 1997, NJ 1998, 400" terecht ervan uitgegaan dat ook ABP als verhalend lichaam in de zin van de VOA "als iedere crediteur van een geldvordering die niet wordt voldaan" ingevolge het bepaalde in art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW recht heeft op redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Noch het bepaalde in art. 2 VOA noch het stelsel van de VOA noch enige andere rechtsregel noopt tot de slotsom dat ar. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW niet mede zou gelden ter zake van een verhaalsvordering van een verhalend lichaam als waar het hier om gaat. Kennelijk is het Hof - met ABP - ervan uitgegaan dat de door ABP in dit geding gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn aan te merken als kosten zoals bedoeld in art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW; de Rechtbank heeft deze kosten ook aangemerkt als buitengerechtelijke incasso-kosten. Tegen dat oordeel komt het middel niet op, zodat hier de vraag kan blijven rusten of de gevorderde kosten als zodanig zijn te kwalificeren nu het kennelijk met name gaat om kosten ter berekening van het civiel plafond en daarmee om kosten ter berekening van de hoogte van de vordering.
De in het middel vervatte klacht dat het Hof heeft miskend dat uit de arresten van de Hoge Raad van 18 februari 1994 en van 29 april 1994 blijkt dat in VOA-zaken geen plaats is voor toewijzing van buitengerechtelijke kosten ziet eraan voorbij dat uit deze arresten slechts kan worden afgeleid dat buitengerechtelijke kosten niet op de voet van art. 2 VOA voor vergoeding in aanmerking komen en dat uit het (recentere) arrest van de Hoge Raad van 5 december 1997 volgt dat dergelijke kosten wel op de voet van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW voor vergoeding in aanmerking komen zoals ABP had betoogd en het Hof had aanvaard. Het Hof heeft terecht de gevorderde buitengerechtelijke kosten getoetst aan de zogenaamde "dubbele redelijkheidstoets" van de slotzinsnede van art. 6:96 lid 2 BW.
Het incidentele cassatieberoep.
13. Het incidentele middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat de verhaalsvordering uit art. 2 VOA is onderworpen aan de in art. 3:310 lid 1 BW bepaalde verjaringstermijn van vijf jaar. Geklaagd wordt over schending van het recht, in het bijzonder van art. 2 VOA en/of art. 3:310 BW, nu de vordering van art. 2 VOA een vordering tot verhaal van kosten betreft en niet een vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 3:310 BW zodat niet deze bepaling van toepassing is doch art. 3:306 BW met zijn termijn van twintig jaar. Opgemerkt wordt dat ABP bij deze klacht een (processueel) belang heeft nu de door het Hof toegepaste compensatie van de proceskosten in het incidentele appèl kennelijk mede is gebaseerd op 's Hofs verwerping van de incidentele grief van ABP dat art. 3:310 BW niet van toepassing is op haar verhaalsvordering.
14. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor de toewijsbaarheid van de op art. 2 VOA gebaseerde verhaalsvordering niet de eis dat het verhalend lichaam schade of nadeel heeft geleden; voor de vraag of het verhalend lichaam ter zake van een aan een ambtenaar overkomen ongeval verhaal ingevolge de VOA heeft, is uitsluitend beslissend of dat lichaam ter zake van dat ongeval aan of ten behoeve van de ambtenaar uitkeringen of verstrekkingen heeft verleend krachtens de rechtspositieregeling van die ambtenaar; de omvang van dit verhaalsrecht wordt alleen door de in art. 3 VOA gestelde grens (het civiel plafond) beperkt. Zie HR 15 februari 1985, NJ 1986, 687, m.nt. FHJM en HR 18 februari 1994, NJ 1995, 607, m.nt. CJHB. In zoverre kan de op art. 2 VOA gebaseerde verhaalsvordering inderdaad niet worden gekwalificeerd als een vordering tot schadevergoeding. Daarbij verdient overigens wel aantekening dat de hier beschreven uitgangspunten door de Hoge Raad vooral zijn aanvaard om de hanteerbaarheid van de wet te bevorderen; zie de conclusie van mijn ambtgenoot Strikwerda voor het zojuist genoemde arrest van 18 februari 1994.
Ingevolge art. 3 VOA is hij die op grond van het bepaalde in art. 2 wordt aangesproken tegenover het verhalend lichaam niet gehouden tot betaling van een hoger bedrag dan hij zou hebben moeten betalen wanneer hij bij ontbreken van de in art. 2 bedoelde voorzieningen door de gelaedeerde tot schadevergoeding zou zijn aangesproken (het zogenaamde civiele plafond). De ratio van deze regeling is bescherming van de laedens: het verhaalsrecht van het verhalend lichaam mag niet ertoe leiden dat de laedens in een slechtere positie komt te verkeren dan waarin hij zou hebben verkeerd ingeval hij door de gelaedeerde zelf tot schadevergoeding zou zijn aangesproken. De op art. 2 VOA gebaseerde verhaalsvordering kan dan ook in zoverre niet worden geabstraheerd van de onderliggende rechtsverhouding tussen laedens en gelaedeerde. Dat geldt niet alleen voor de hoogte van de verhaalsvordering. Ook voor de beantwoording van de vraag aan welke verjaringstermijn de verhaalsvordering is onderworpen geldt mijns inziens dat niet kan worden geabstraheerd van de onderliggende rechtsverhouding tussen laedens en gelaedeerde, in welke verhouding geldt dat de vordering van de gelaedeerde als vordering tot vergoeding van schade op de voet van art. 3:310 lid 1 BW na verloop van vijf jaar verjaart. Naar mijn oordeel kan niet worden aanvaard dat de verhaalsvordering van het verhalend lichaam pas na verloop van de in art. 3:306 BW gestelde termijn van twintig jaar verjaart terwijl de vordering van de gelaedeerde is onderworpen aan de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:310 lid 1 BW. Een redelijke wetstoepassing brengt mijns inziens mee dat de op art. 2 VOA gebaseerde verhaalsvordering voor de beantwoording van de vraag welke verjaringstermijn moet worden gehanteerd, wordt gekwalificeerd als een vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 3:310 BW. Daarbij komt dat het begrip "rechtsvorderingen tot vergoeding van schade" in art. 3:310 BW een ruime betekenis heeft; zie Asser-Hartkamp I, 2000, nr. 404 en MvA II, Parl. Gesch. boek 3, p. 924. Zie over deze materie ook A.J. Akkermans, TVP 1998, p. 35-36; Chr.H. van Dijk, Verhaalsrecht Waarborgfonds; verjaring, Bb 7 januari 1998, p. 12; Hof Den Bosch 22 maart 1999, VR 1999, 168; W.H. van Boom in: Verhaalsrechten van verzekeraars en risicodragers, 2000, p. 94-97, en in Uniformiteit gewenst in de bundel Regresrechten, Afschaffen, handhaven of uitbreiden, 1996, p. 102 noot 26. Overigens zal bij de beantwoording van de vraag wanneer de verjaringstermijn aanvangt naar mijn oordeel rekening moeten worden gehouden met het feit dat het gaat om de vordering van het verhalend lichaam en niet om de vordering tot schadevergoeding van de gelaedeerde zelf.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden