HR, 19-04-2002, nr. R01/113HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE0744
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-04-2002
- Zaaknummer
R01/113HR
- LJN
AE0744
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE0744, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑04‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0744
ECLI:NL:PHR:2002:AE0744, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE0744
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
19 april 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/113HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K. van Dijk,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 juni 1999 ter griffie van de Rechtbank te Dordrecht ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht te bepalen dat de alimentatie die hij aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - verschuldigd is eindigt per 27 juli 1999. Subsidiair heeft de man daarbij verzocht de alimentatie ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 januari 1999 op nihil te bepalen.
De vrouw heeft die verzoeken bestreden. Zij heeft verzocht de man daarin niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die verzoeken af te wijzen dan wel te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw zal eindigen per de datum waarop een van beide partijen niet meer in leven is.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 25 oktober 2000, met wijziging van een eerdere beschikking van 20 december 1995, bepaald dat de man met ingang van 1 november 2000 een alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te betalen van ƒ 610,-- per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, en het bedrag dat de man tot die datum diende te betalen vastgesteld op hetgeen door hem in feite was betaald of op hem was verhaald, een en ander met afwijzing van het meer of anders verzochte.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 18 juli 2001 heeft het Hof de bestreden beschikking vernietigd, voor zover daarin de alimentatie voor de vrouw was gewijzigd met ingang van 1 november 2000, en in zoverre opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie voor de vrouw alsnog afgewezen, de bestreden beschikking voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen voor het overige bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde alsnog in de bij die conclusie aangegeven zin over de vaststelling van een termijn te beslissen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De onderhavige zaak betreft, voor zover in cassatie nog van belang, een zogenaamd "oud geval" onder de Wet limitering na scheiding, waarin de man heeft verzocht een op hem rustende verplichting tot uitkering van een alimentatie ten behoeve van de vrouw, op grond van art. II lid 2 van die wet te beëindigen. Nadat dit verzoek, niettegenstaande het verstrijken van de wettelijke termijn van vijftien jaren, door de Rechtbank was afgewezen omdat een beëindiging zoals verzocht zo ingrijpend moest worden geacht, dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kon worden gevergd, heeft het Hof in hoger beroep dat oordeel onderschreven en op grond daarvan die beslissing bekrachtigd.
3.2 Het middel bevat terecht de klacht dat het Hof daarbij heeft verzuimd om overeenkomstig genoemde wetsbepaling een termijn vast te stellen, waarop de uitkering alsnog zal eindigen, nu immers in gevallen als het onderhavige, waarin een beëindiging van de verplichting tot uitkering wordt geweigerd omdat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de uitkeringsgerechtigde kan worden gevergd, een dergelijke termijn altijd behoort te worden vastgesteld (zie HR 19 april 1996, nr. 8759, NJ 1997, 57, en HR 28 maart 1997, nr. 8872, NJ 1997, 382). In het midden kan blijven of de vrouw al dan niet heeft verzocht een dergelijke termijn vast te stellen en, in verband daarmee, of onderdeel 1 dan wel onderdeel 2 van het middel slaagt, aangezien het Hof in beide gevallen hierover een beslissing had behoren te geven. Het Hof had partijen, die op dit punt nog geen debat hadden gevoerd, alsnog gelegenheid moeten geven zich daarover uit te laten en vervolgens naar aanleiding daarvan een termijn moeten vaststellen, met bepaling omtrent een eventuele verlenging daarvan (art. II lid 2 aan het slot). Hieraan kan, anders dan de vrouw in cassatie heeft betoogd, niet afdoen dat de man daaromtrent geen grief had opgeworpen.
3.3 Uit het vorenoverwogene vloeit reeds voort dat, anders dan de vrouw in cassatie heeft verdedigd, niet gezegd kan worden dat in de beschikking van het Hof, waarin omtrent een termijn geen uitdrukkelijke beslissing is opgenomen, "besloten" zou liggen dat aan de verplichting tot uitkering in die zin een termijn zou zijn verbonden, dat deze verplichting blijft gelden tot het moment van overlijden van een der partijen.
3.4 Uit het vorenoverwogene vloeit eveneens voort dat als onjuist moet worden verworpen het in cassatie door de vrouw gevoerde betoog dat hier sprake zou zijn van een "kennelijke verschrijving", die met een bij de feitenrechter in te dienen verzoek tot aanvulling of herstel kan worden verbeterd, en dat daarom de man bij zijn cassatieberoep geen belang heeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juli 2001;
verwijst het geding terug naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 april 2002.
Conclusie 19‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. R 01/113 HR
Mr. M.R. Mok
(alimentatie)
Parket, 13 februari 2002
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. KORTE BESCHRIJVING VAN DE ZAAK
1.1. Bij vonnis van 23 mei 1984 heeft de rechtbank te Dordrecht de echtscheiding uitgesproken tussen verzoeker van cassatie, de man , en verweerster, de vrouw. Dit vonnis is op 27 juli 1984 ingeschreven.
Bij dit vonnis is ten behoeve van de vrouw een alimentatieverplichting opgelegd. Bij beschikking van de rechtbank van 20 december 1995 is de alimentatie met ingang van 1 januari 1996 laatstelijk vastgesteld op ƒ 1000,- per maand.
1.2. Bij een op 25 juni 1999 binnengekomen verzoekschrift heeft de man de genoemde rechtbank gevraagd de alimentatie per 27 juli 1999 te beëindigen. Subsidiair heeft de man gevraagd de alimentatie op grond van gewijzigde omstandigheden met ingang van 1 januari 1999 op nihil te stellen.
De vrouw heeft de rechtbank gevraagd het verzoek van de man af te wijzen dan wel te bepalen dat de alimentatieverplichting zal eindigen per de datum waarop een van beide partijen niet meer in leven is.
1.3. Bij beschikking van 25 oktober 2000 heeft de rechtbank het primaire verzoek van de man afgewezen. Zij heeft overwogen dat limitering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
De rechtbank heeft het subsidiaire verzoek in zoverre toegewezen dat de alimentatie op grond van wijziging van omstandigheden met ingang van 1 november 2000 op ƒ 610,- per maand is gesteld.
1.4. De vrouw is in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof in Den Haag. Zij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de alimentatie met ingang van 1 januari 2000 te stellen op ƒ 1.074,72 per maand(1).
De man heeft incidenteel geappelleerd. Het incidenteel appel richt zich o.m. tegen de afwijzing van het verzoek tot limitering.
1.5. Bij beschikking van 18 juli 2001 heeft het hof het subsidiaire verzoek van de man tot vermindering van de alimentatie op grond van gewijzigde omstandigheden, alsnog afgewezen.
Over de limitering heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank het verzoek van de man terecht heeft afgewezen en heeft het de beschikking van de rechtbank te dien aanzien, bekrachtigd.
1.6. Tegen de beschikking van het hof heeft de man (tijdig) beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van een uit twee onderdelen bestaand middel.
2. BESPREKING VAN HET CASSATIEMIDDEL
2.1. In deze zaak gaat het om limitering "oude stijl": de alimentatie is vastgesteld vóór 1 juli 1994.
2.2. Onderdeel 1 klaagt erover dat het hof geen termijn voor de beëindiging van de alimentatieverplichting heeft vastgesteld.
2.3. Onderdeel 2 stelt dat ook indien 's hofs beschikking aldus moet worden begrepen dat de vrouw geen verzoek tot termijnstelling heeft gedaan, er sprake is van schending van art. II, lid 2, Wla, waarbij het hof bovendien heeft miskend dat het partijen dan in de gelegenheid had moeten stellen zich over een termijn uit te laten.
Ook hier verwijst het onderdeel naar de in noot 1 genoemde rechtspraak.
2.4.1. Art. II, lid 2, Wla bepaalt dat de rechter die beëindiging van de uitkering zo ingrijpend acht dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn moet vaststellen.
Oorspronkelijk berustte de termijnstelling op een bevoegdheid. Door aanneming van een amendement- Van der Burg is zulks (voor "oude gevallen"(4)) veranderd in een verplichting. De toelichting op dit amendement zei:
"Ten einde buiten iedere twijfel te stellen dat de rechter in de hier bedoelde gevallen altijd een termijn voor verdere onderhoudsuitkeringen moet vaststellen, is de "kan" - bepaling in de tweede zin omgezet in een "moet" - bepaling."(5)
De rechter die de alimentatie niet beëindigt moet steeds een termijn vaststellen(6).
2.4.2. De mogelijkheid dat de alimentatiegerechtigde geen verlengingsverzoek doet is bij de behandeling van dit amendement niet onderkend. De in noot 3 genoemde arresten hebben die lacune opgevuld.
Bij gebreke van een verlengingsverzoek moet de rechter partijen gelegenheid geven zich daarover alsnog uit te laten.
2.5. Een verzoek om een termijn (als hier is gedaan) tot het eind van het leven van één van partijen kan niet als een verzoek in de zin van de wet worden beschouwd, omdat dan de alimentatie al van rechtswege eindigt.
Waar het in de onderhavige zaak om gaat is dat het hof, al dan niet na uitnodiging van partijen zich daarover uit te laten, een termijn had moeten stellen.
2.6. Men kan tegenwerpen (en de vrouw doet dat, in iets andere bewoordingen, ook) dat de rechtbank de vrouw al had moeten uitnodigen(7) een termijn te vragen. Door, toen de rechtbank dat niet heeft gedaan, daartegen niet in appel op te komen, heeft zo zou men kunnen stellen de man in het zonder termijn doorlopen van de alimentatie berust.
Evenwel moet de rechter in wezen ambtshalve een termijn vaststellen. "Het feit dat degene die tot de uitkering gerechtigd is, de rechter niet om vaststelling heeft verzocht, doet aan het voorgaande niet af."(8) Deze verplichting rustte op het hof, ook zonder een daartoe strekkende grief van de man.
2.7. Het voorgaande brengt mee dat het middel slaagt en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
3. CONCLUSIE
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof in Den Haag teneinde alsnog in de hiervóór aangeven zin over de vaststelling van een termijn te beslissen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1. Dit is het geïndexeerde bedrag per 1 januari 1999, terwijl de vrouw kennelijk het geïndexeerde bedrag per 1 januari 2000 heeft bedoeld; zie punt 2 van de beschikking van het hof; in cassatie is dit niet van belang.
2. Wet van 28 april 1994, Stb. 324, zoals gewijzigd bij wet van 28 april 1994, Stb. 325
3. HR 19 april 1996, NJ 97, 57, m.nt. J. de Boer en HR 28 maart 1997, NJ 1997, 382.
4. Voor nieuwe gevallen (alimentatie vastgesteld sedert 1 juli 1994) bestaat volgens art. 1:157, lid 5, BW een bevoegdheid van deze strekking.
5. Kamerst. [II 1992-1993], 22 170, nr. 15; zie voor de oorspronkelijke tekst: kamerst., a.v., nr. 10; zie voor de geschiedenis van de Wla en verdere gegevens tevens de conclusies (Koopmans resp. De Vries Lentsch) voor de in noot 3 genoemde arresten.
6. Hij moet daarbij tevens bepalen of na ommekomst van die termijn verlenging mogelijk is. Zie de op één na laatste volzin van het tweede lid. In tegenstelling tot de enigszins tweeslachtige bepaling dat de rechter een termijn moet vaststellen op verzoek van de alimentatiegerechtigde, is deze verplichting als een "echte" ambtshalve verplichting geformuleerd.
7. In feite: dwingen. De rechter kan een alimentatiegerechtigde immers in de gelegenheid stellen om een termijn te vragen, daaraan toevoegend dat hij, bij gebreke daarvan, de alimentatie zal beëindigen.
8. HR 28 maart 1997 (zie hiervóór, noot 3), ro. 3.3.