HR, 21-12-2001, nr. C00/080HR
ECLI:NL:HR:2001:AD7323
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-12-2001
- Zaaknummer
C00/080HR
- Conclusie
Mr. M.R. Mok
- LJN
AD7323
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD7323, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD7323
ECLI:NL:HR:2001:AD7323, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD7323
- Vindplaatsen
Conclusie 21‑12‑2001
Mr. M.R. Mok
Partij(en)
Nr. C 00/080HR
Mr. M.R. Mok
Zitting 5 oktober 2001
Conclusie inzake
- 1.
[Eiseres 1]
- 2.
[Eiseres 2]
- 3.
NACAP NEDERLAND B.V.
tegen
- 1.
SFB UITVOERINGSORGANISATIE SOCIALE VERZEKERINGEN B.V.
- 2.
SFB CAO-REGELINGEN B.V.
1. FEITEN
1.1.
Eisers van cassatie ([eiseres] c.s.) vallen binnen de werkingssfeer van de CAO voor het Bouwbedrijf (de CAO). [Eiseres 1] is aangesloten bij één van de partijen bij de CAO; [eiseres 2] en Nacap zijn dat niet.
De relevante bepalingen van de CAO zijn van 7 november 1990 t/m 31 december 1991, van10 februari 1994 t/m 31 december 1994 en van 2 november 1996 t/m 31 december 1996 algemeen verbindend verklaard geweest, zo blijkt uit het eindvonnis van de kantonrechter..
1.2.1.
De tekst van art. 4 van de CAO luidde, aldus het in de vorige paragraaf genoemde vonnis, gedurende al deze periodes als volgt:
- 1.
De werkgever die van de diensten van uitgeleende arbeidskrachten gebruik maakt, is ten aanzien van deze werknemers verplicht tot naleving van de bepalingen van deze CAO, hetgeen onder meer inhoudt dat hij ook jegens deze werknemers gehouden is de verplichtingen genoemd in de artikelen 28 en 29 na te komen.
Tegenover de sociale fondsen genoemd in artikel 28 heeft de inlenende werkgever met betrekking tot de bedoelde werknemers dezelfde verplichtingen als die welke op hem zouden rusten indien de werknemers bij hem in dienst waren.
2. De werkgever wordt van de bovenomschreven verplichtingen ontheven indien - en voor zover - hij aan het Sociaal Fonds Bouwnijverheid toezendt:
- a.
Een afschrift van een door hem met de uitlener - die in het bezit dient te zijn van de voor uitlening vereiste vergunning - schriftelijke aangegane overeenkomst, waarbij de uitlener zich verplicht tot naleving van de bepalingen van deze CAO met betrekking tot de uitgeleende werknemers;
- b.
maandelijkse opgaven (in te zenden binnen een week na afloop van elke kalendermaand) van de door de betrokken arbeidskrachten in zijn bedrijf gewerkte dagen;
een en ander met gebruikmaking van de bij deze CAO behorende modellen (aanhangsel E).
3. Voor zover een werkgever een werknemer inleent van een samenwerkingsverband, is hetgeen in lid 1 en lid 2 is bepaald niet van toepassing.(1)
- 1.2.2.
Bij art. 4, lid 1, is bij de a.v.v. van 3 februari1994 een voetnoot geplaatst. Die voetnoot luidt:
"Deze bepaling vindt gene toepassing wanneer en voor zover het uitzendbureau gehouden is de (algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de ) cao voor uitzendkrachten na te leven. Zie in dit verband artikel 14 van de cao voor uitzendkrachten."(2)
- 1.2.3.
Bij de CAO 1997/1998 is art. 4 ingrijpend gewijzigd. Dit hield verband met het vervallen van het uitzendverbod van bouwtechnisch personeel in de Regeling ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
- 1.2.4.
Het begrip "werknemer" is in art. 1, lid 5, van de CAO gedefinieerd, en wel in die zin dat daaronder valt hij/zij die bij een onder de CAO vallende werkgever werkzaam is ingevolge een arbeidsovereenkomst, ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk tenzij hij/zij zelf ondernemer is, of als hulp van een aannemer van werk(3).
- 1.3.
[Eiseres 1] heeft personeel ingeleend van Coöperatieve Agrarische Bedrijfsverzorging Oost-Nederland B.A. Die onderneming valt in de werkingssfeer van de CAO voor Bedrijfsverzorgingsdiensten voor de Land- en Tuinbouw. Dat personeel heeft "hand- en spandiensten" verricht.
[Eiseres 2] heeft personeel ingeschakeld dat reinigingswerkzaamheden verrichtte en dat viel binnen de werkingssfeer van de CAO voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf.
Nacap heeft personeel van diverse uitzendbureaus ingeleend; dit personeel viel in de werkingssfeer van de CAO voor uitzendkrachten.
- 1.4.
Bij brief van 23 maart 1995, gericht aan de partijen bij de CAO voor het Bouwbedrijf, heeft het Ministerie van Sociale Zaken het volgende laten weten(4):
"Aangezien artikel 4 van de cao voor het Bouwbedrijf, gelet op het geldende verbod op het inlenen van arbeidskrachten in de bouwsector(5), slechts betrekking kan hebben op het zogenaamde collegiaal in- en uitlenen voorzover het bouwtechnisch personeel betreft heeft nadere bestudering hiervan dezerzijds de vraag doen rijzen of het in artikel 4 bepaalde wel in balans is met de vigerende TBA(6)-regelgeving.
In artikel 4 lid 1 wordt bepaald dat t.a.v. collegiaal ingeleende arbeidskrachten (feitelijk bouwtechnisch personeel van collega bouwbedrijven) de cao-bepalingen van de cao voor het Bouwbedrijf in acht genomen moeten worden. Immers, indien arbeidskrachten incidenteel collegiaal worden uitgeleend brengt dit geen wijziging in de bestaande rechtspositie; (...)
(...)
Volledigheidshalve zij in dit verband nog vermeld dat de geplaatste noot bij artikel 4 lid 1 (in het avv-besluit Bouwbedrijf van 3 februari 1994 , Stcrt. 199i4, nr. 27), welke betrekking heeft op het toepassen van de (avv'de) cao voor Uitzendkrachten op die plaats irrelevant is. Het gaat in deze bepaling immers om het collegiaal in- en uitlenen en derhalve is de regeling TBA(7) op welke regeling de geplaatste noot is gebaseerd niet van toepassing."
- 2.
VERLOOP PROCEDURE
- 2.1.
[Eiseres] c.s. hebben verweerster sub 1 gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam.
Zij hebben een verklaring voor recht gevorderd dat art. 4, lid 1, van de CAO voor het Bouwbedrijf voor hen buiten toepassing blijft voor ingeleende arbeidskrachten van uitzendbureau's en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, die gehouden zijn andere c.a.o.'s na te leven.
- 2.2.
Bij c.v.a. in eerste aanleg heeft verweerster sub 1 verklaard dat verweerster sub 2 (een andere werkmaatschappij van de SFB-groep) een vonnis van de kantonrechter mede zal beschouwen als tegen haar gericht.
- 2.3.
Bij tussenvonnis van 12 mei 1998 heeft de kantonrechter een inlichtingencomparitie gelast.
Bij eindvonnis van 7 juli 1998 heeft zij voor recht verklaard dat art. 4, lid 1, van de CAO, zoals deze luidde tot de totstandkoming van de CAO 1997/1998 voor [eiseres] c.s., binnen de in de vordering genoemde grenzen, buiten toepassing bleef.
- 2.4.
Verweerster sub 1 en, "voor zover rechtens mogelijk", verweerster sub 2 zijn van de vonnissen van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Amsterdam.
[Eiseres] c.s. hebben betoogd dat verweerster sub 2 geen partij in appel kon zijn, maar hebben zich in deze aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd(8). De rechtbank is hier niet expliciet op ingegaan, maar zij heeft SFB Uitvoeringsorganisatie en SFB CAO-regelingen kennelijk a.h.w. vereenzelvigd en gezamenlijk aangeduid als "SFB"(9).
- 2.5.
[Eiseres] c.s. hebben hun vordering gewijzigd. Primair hebben zij geëist dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat art. 4, lid 1, van de CAO voor het Bouwbedrijf voor hen buiten werking bleef voorzover sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureaus en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven. Subsidiair hebben zij dezelfde verklaring voor recht gevorderd, maar met de toevoeging dat de bedrijven van welke zij arbeidskrachten hebben ingeleend gehouden zijn de CAO voor Uitzendkrachten of andere op hen van toepassing zijnde c.a.o.'s op grond van welke bepaalde premies en bijdragen verschuldigd zijn, na te leven.
- 2.5.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat in art. 4, lid 1, van de cao geen beperking tot door andere bouwwerkgevers uitgeleend personeel valt te lezen.
- 2.5.2.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat, wat [eiseres 1] en [eiseres 2] betreft, geen sprake was van personeel dat was ingeleend van uitzendbureaus.
De (gewijzigde) vorderingen van deze twee partijen moesten derhalve, met vernietiging van de vonnissen van de kantonrechter, worden afgewezen.
- 2.5.3.
Wat betreft Nacap heeft de rechtbank overwogen dat voor de eventueel gedeeltelijke toewijsbaarheid van de subsidiaire vordering onderzocht moest worden of aan de voorwaarden van de in § 1.2.2. genoemde voetnoot was voldaan.
Daartoe heeft de rechtbank een comparitie gelast.
- 2.6.
Tegen dit tussenvonnis hebben [eiseres] c.s. (tijdig) beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van een uit acht onderdelen bestaand middel.
3.
BESPREKING VAN HET CASSATIEMIDDEL
3.1.
Het gaat in deze zaak voornamelijk om de uitleg van art. 4,lid 1, van de CAO voor het Bouwbedrijf, zoals deze tot 1 juli 1997 gold, in het bijzonder van het in die bepaling gehanteerde begrip werknemer(10).
3.2.1.1.
Onderdeel 1 is gericht tegen ro. 8 van het bestreden vonnis.
Aldaar heeft de rechtbank het duidelijk geacht dat de woorden "deze werknemers" in de eerste alinea van art. 4, lid 1, van de CAO taalkundig gezien terugslaan op de in de aanhef van die bepaling gebezigde woorden "uitgeleende arbeidskrachten".
Een beperking tot door andere bouwwerkgevers uitgeleend personeel valt in art. 4 niet te lezen, aldus de rechtbank.
3.2.1.2.
Hieraan heeft de rechtbank toegevoegd dat het, in samenhang met het tweede lid van art. 4, ook niet voor de hand ligt dat met "uitgeleende arbeidskrachten" in lid 1 wordt gedoeld op het beperkte begrip werknemer uit de definitiebepaling.
De ontheffingsbepaling van lid 2 heeft betrekking op uitleners van personeel met de daartoe vereiste vergunning, d.w.z. uitzendbureau's. Die bepaling zou zinloos zijn, indien het eerste lid alleen zou doelen op collegiale uitlening.
3.2.1.3.
In de verdere tekst van de CAO zag de rechtbank evenmin aanknopingspunten om een dergelijke beperking aan te nemen.
Het beperkt zijn van de werkingssfeer van art. 4, lid 1, tot collegiale uitlening achtte de rechtbank bovendien onaannemelijk, omdat de verplichting tot naleving daarvan gemakkelijk zou kunnen worden omzeild door personeel in te lenen van andere bedrijven dan (collega-)bouwbedrijven.
Ook de voetnoot bij art. 4, lid 1,(11) zou volgens de rechtbank zinledig zijn als die bepaling tot collegiale inlening zou zijn beperkt.
3.2.2.
De klachten van onderdeel 1 komen er alle op neer dat de redenering van de rechtbank niet te verenigen is met de definitie van werknemer in art. 1, lid 5(12).
3.2.3.
In de periode waarop het in dit geding aankomt, die tot de totstandkoming van de CAO 1997/1998(13), is de CAO herhaaldelijk algemeen verbindend verklaard. Daaruit volgt dat de bepalingen van de CAO "recht" in de zin van art. 99 Wet RO zijn, zodat hun uitleg in cassatie volledig op juistheid kan worden getoetst(14).
3.2.4.1.
De kantonrechter heeft haar oordeel bepaald aan de hand van de definitie van art. 1, lid 5, van de CAO.
De rechtbank heeft dit vermeld en de definitie in extenso geciteerd (ro. 7). Zij achtte deze dus kennelijk als uitgangspunt van belang. Daarnaast echter heeft de rechtbank de tekst van art. 4,lid 1, geanalyseerd en geplaatst tegen de achtergrond van het tweede lid van art. 4 en van de later aangebrachte voetnoot.
3.2.4.2.
Indien in een juridische tekst, en zeker in een wettelijke regeling, een definitie is opgenomen, behoort die tekst de gedefinieerde term niet in een andere dan de gedefinieerde betekenis te gebruiken.
Wil men in een bepaalde context het door de term aangegeven gedefinieerde begrip beperken of uitbreiden, dan moet men dat met zoveel woorden kenbaar maken.
3.2.4.3.
Het in de vorige paragraaf gestelde pleit in beginsel voor de opvatting van het middel.
Men moet echter in het oog houden dat het in de vorige paragraaf omschreven beginsel van normatieve aard is en men mag niet voetstoots aannemen dat aan dit beginsel in de praktijk steeds de hand gehouden wordt.
3.2.4.4.
Er zijn voorbeelden van gevallen, waarin aan het beginsel niet de hand gehouden is(15).
Als uitleg van een bepaling in een regeling zoals een wettelijke regeling en een c.a.o. waarin een gedefinieerd begrip voorkomt, aan de hand van de definitie, niet tot een bevredigend resultaat leidt, moet men onderzoeken of het begrip wellicht een van de definitie afwijkende betekenis heeft.
3.2.4.5.
Voor de uitleg van de bepalingen van een c.a.o. geldt op grond van de rechtspraak(16) de regel dat
"de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn."
Dat betekent, anders dan in de literatuur wel is betoogd(17) niet zonder meer dat slechts een "grammaticale uitleg" mag worden toegepast. Wat de Hoge Raad m.i. beoogde was het voor c.a.o.'s geven van een afwijking van de algemene regel voor uitleg van overeenkomsten volgens het Haviltex-criterium(18).
Voor interpretatie van een c.a.o. staan de bewoordingen van een bepaling voorop, maar dan wel gelezen in het licht van de gehele tekst en bovendien met een ontsnappingsclausule ("in beginsel")(19).
3.2.5.1.
Het komt mij voor dat de rechtbank, door (in ro. 8) art,.4, lid 1, van de CAO en i.h.b. het daarin voorkomende begrip "werknemer", mede in het licht van art. 4, lid 2, uit te leggen, zich aan de Gerritse/Sluiskil-interpretatieregel van de Hoge Raad heeft gehouden.
3.2.5.2.
Bovendien ben ik van oordeel dat de argumentatie van de rechtbank overtuigend is.
Dat geldt in het bijzonder de passage waarin zij, in het voetspoor van de stellingen van SFB, heeft gedemonstreerd dat uitleg van art. 4, lid 1, met "werknemer" opgevat in de zin van de definitie van art. 5, lid 1, de bepaling van art. 4, lid 2, zinledig zou maken.
3.2.6.
Onderdeel 1 is wat betreft de uitleg van het begrip "werknemer" in het licht van de in de CAO van dat begrip gegeven definitie, gebaseerd op het tegenovergestelde uitgangspunt.
Het voorgaande brengt mij daarom tot de slotsom dat het onderdeel in zijn geheel moet worden afgewezen.
3.3.1.
Onderdeel 2 richt zich tegen de passage in ro. 8 van het bestreden vonnis, neergelegd in de laatste drie regels van p. 5 en de eerste helft van p. 6. Hierin heeft de rechtbank overwogen dat art. 4, lid 2, bij de uitleg die [eiseres] c.s. voorstaan, zinledig zou zijn.
3.3.2.
Aan het onderdeel ligt niet de gedachte ten grondslag dat ook in de door de rechtbank gekozen uitleg art. 4, lid 2, zin zou hebben.
De klachten zijn ten eerste (2a) dat de rechtbank ten onrechte betekenis aan de bedoeling van partijen heeft toegekend en ten tweede (2b) dat de zinledigheid van art. 4, lid 2, niet, althans niet zonder meer de door de rechtbank gekozen uitleg van art. 4, lid 2, rechtvaardigt.
3.3.3.1.
Ik zou menen dat de rechtbank geen betekenis heeft toegekend aan de bedoeling van partijen, in de zin die het arrest-Haviltex daaraan geeft.
Het gaat hier ten hoogste om een geobjectiveerde bedoeling van partijen, nl. een c.a.o. op te stellen waarvan alle bepalingen betekenis hebben.
Subonderdeel 2a steunt derhalve op een onjuiste lezing van het bestreden vonnis en mist zodoende feitelijke grondslag.
3.3.3.2.
Subonderdeel 2b is een verlengstuk van subonderdeel 1 en moet het lot daarvan op de in § 3.2.5.2. aangegeven gronden delen.
3.4.1.
Onderdeel 3 heeft betrekking op het tweede gedeelte van ro. 8(20).
Aldaar heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdere tekst van de CAO evenmin aanknopingspunten biedt om de beperking tot collegiale inlening zoals door [eiseres 1] bepleit, aan te nemen.
3.4.2.1.
Volgens subonderdeel 3a miskent de rechtbank dat er bij de uitleg van de SFB v.u.t.-premies moeten worden afgedragen, zonder dat de uitgeleende werknemers op die regeling ooit een beroep kunnen doen.
3.4.2.2.
De rechtbank heeft de nadruk op de betekenis van art. 4, lid 2, gelegd, en heeft daarbij kennelijk tevens tot uitgangspunt genomen dat lid 1 (ook) bij niet-collegiale inlening de afdracht aan de diverse fondsen centraal stelt.
In dat verband mocht de rechtbank eraan voorbijgaan dat de ingeleende arbeidskrachten aan bepaalde voorzieningen - zoals het v.u.t.-fonds - soms geen rechten kunnen ontlenen. Het gehanteerde stelsel brengt mee "dat iedereen meebetaalt, ongeacht wat dat hem zelf te zijner tijd zal (kunnen) opleveren."(21) Zo betalen in de meeste pensioenfondsen ook ongehuwden de volle premie, hoewel zij geen nabestaanden zullen hebben die aanspraak op een nabestaandenpensioen kunnen maken.
3.4.3.1.
In subonderdeel 3b betogen [eiseres] c.s. dat indien de rechtbank dit argument wel in haar oordeelsvorming heeft betrokken, het onbegrijpelijk is dat zij daaraan kennelijk geen gewicht heeft toegekend.
In ieder geval zou de rechtbank dit oordeel hebben moeten motiveren.
3.4.3.2.
De rechtbank heeft art. 4 geïnterpreteerd en zij heeft daarbij geen onjuiste maatstaf gehanteerd.
Gezien de status van recht in de zin van art. 99 Wet RO die een c.a.o. die algemeen verbindend verklaard is (geweest) heeft, behoeft de interpretatie daarvan geen andere motivering.
3.5.1.
Onderdeel 4 bestrijdt de passage in ro. 8 van het bestreden vonnis, waar de rechtbank heeft overwogen dat in de door [eiseres] c.s. voorgestane uitleg van art. 4, lid 1, de verplichting tot naleving daarvan gemakkelijk zou kunnen worden omzeild door personeel in te lenen van andere bedrijven dan collega-bouwbedrijven.
Het onderdeel verwijt de rechtbank dat zij ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de veronderstelde ratio van art. 4, lid 1. Dat zou haar niet vrijstaan omdat uit de bepaling zelf niet blijkt wat de CAO-partijen met deze bepaling hebben beoogd (subonderdeel 4a)
Subonderdeel 4b voegt hieraan een motiveringsklacht toe.
Subonderdeel 4c werpt op dat de rechtbank "in elk geval" zou hebben miskend dat de door haar veronderstelde ratio haar uitleg van het begrip werknemer in art. 4, lid 1, niet rechtvaardigt.
3.5.2.
Het onderdeel stuit, in al zijn subonderdelen, daarop af dat de bestreden overweging ten overvloede is gegeven. Dat blijkt uit het verband met het voorgaande (de betekenis van lid 2) en uit het woord "bovendien" waarmee de rechtbank de hier aangevallen passage heeft ingeleid.
3.6.1.
Onderdeel 5 is gericht tegen de overweging (nog steeds: in ro. 8(22)) dat toepassing van art. 4, lid 1, van de CAO onder omstandigheden kan meebrengen dat voor uitgeleende werknemers zowel door de inlener als door de uitlener premies verschuldigd zijn. Voor de bij de totstandkoming van de CAO betrokken partijen zou dit, volgens de rechtbank, van minder belang geweest zijn dan het voorkomen van oneerlijke concurrentie.
Volgens het onderdeel hecht de rechtbank ook hier ten onrechte betekenis aan de veronderstelde bedoeling van partijen, terwijl bovendien ontoelaatbaar onduidelijk zou zijn waarom het bedoelde gevolg van minder belang zou zijn geweest.
3.6.2.
De hier bestreden overweging bouwt voort op de voorafgaande, in die zin dat zij een argument van [eiseres] c.s. tegen dat voorafgaande argument bespreekt en verwerpt. De rechtbank heeft echter haar uitleg van art. 4, lid 1, op de zinledigheid van het tweede lid in de interpretatie van [eiseres] c.s.en niet op de veronderstelde partijbedoeling gebaseerd.
Onderdeel 5 moet daarom het lot van onderdeel 4 delen.
3.7.1.
Onderdeel 6 richt zich tegen ro. 10. Hierin heeft de rechtbank overwogen dat de voetnoot zinledig zou zijn indien art. 4 lid 1 tot collegiale uitlening zou zijn beperkt.
Voor zover de rechtbank aan die voetnoot een argument tegen de door [eiseres 1] bepleite uitleg ontleent, verwijzen [eiseres] c.s. naar hun klacht onder 2b.
3.7.2.
Deze klacht bouwt, evenals die van subonderdeel 2b, voort op onderdeel 1 en zij faalt om dezelfde reden als onderdeel 1 dat doet.
3.8.1.
In ro. 11 heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op de brief van SZW(23) [eiseres] c.s.. niet kan baten. Deze opvatting van de inspectiedienst [van het Ministerie van SZW] kan, aldus de rechtbank, aan de door haar gegeven interpretatie van de CAO niet toe- of afdoen.
3.8.2.
Onderdeel 7 bestrijdt die opvatting(24). Het stelt dat ontoelaatbaar onduidelijk is waarom de opvatting van de inspectiedienst er niet toe doet, dat de rechtbank miskent dat het gaat om de instantie van wie het a.v.v.-besluit afkomstig is en dat, indien de rechtbank bedoelt dat de opvatting van SZW onjuist is, althans op inhoudelijke gronden geen gewicht in de schaal legt, die opvatting eveneens onjuist of onbegrijpelijk is.
3.8.3.
Uitleg van een c.a.o.-bepaling is uiteindelijk een taak van de rechter en niet van een dienst van een ministerie.
Zulk een dienst mag daar best een opvatting over hebben en als deze op sterke argumenten steunt zal deze ook gewicht in de schaal kunnen werpen, maar zij is niet, enkel omdat zij van een ministerie afkomstig is, richtinggevend. Dat geldt hier te sterker omdat het gaat om een interpretatie achteraf(25) .
3.8.4.
Het is evident dat de rechtbank de in de brief verdedigde opinie niet juist acht. Zij is immers zelf tot een andere slotsom gekomen.
Zij behoefde niet te motiveren waarom haar opvatting afwijkt van die van de departementale inspectie.
3.8.5.
Men mag aannemen dat de minister, toen de voetnoot in februari 1994 bij de a.v.v. is geplaatst, deze niet als zinledig beschouwde. Ook het tweede lid van art. 4 is toen zonder voorbehoud algemeen verbindend verklaard. Deze bepaling werd toen kennelijk niet als zinledig gezien.
Van belang is dat de bepaling uitgaat van uitgeleend bouwtechnisch personeel. De CAO is nu eenmaal niet op niet-bouwtechnisch personeel van toepassing.
3.8.6.
Het onderdeel treft, gezien het voorgaande, geen doel.
3.9.
Onderdeel 8 bevat geen zelfstandige klacht en behoeft geen bespreking.
3.10.1.
In mijn visie slaagt geen van de onderdelen, zodat het beroep moet worden verworpen.
Voor het geval de Hoge Raad tot een andere slotsom komt en zou menen dat er gronden tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank zijn merk ik nog het volgende op.
3.10.2.
De kantonrechter heeft in haar eindvonnis (ro. 2.2.) overwogen dat de tekst van art. 4 van de CAO gedurende al de periodes van a.v.v. gelijkluidend is geweest. Pas bij de CAO 1997/1998 zou de tekst van art 4 ingrijpend gewijzigd zijn. Op dat uitgangspunt hebben partijen en de rechtbank zich in de verdere loop van het geding gebaseerd.
Of dit juist is, is echter de vraag. In het a.v.v.-besluit van 1996(26) is een tekst van de CAO opgenomen, waarin art. 4, lid 1, is ingekort tot het eerste gedeelte van de eerste zin. Na "van deze CAO"is een punt geplaatst. De rest van de zin en de tweede zin zijn vervallen.
3.10.3.
Omdat de rechtbank de gevraagde verklaring voor recht heeft geweigerd, maakt het - bij verwerping van het beroep in cassatie - niet uit tot wanneer de tekst van art. 4, lid 1, waarop de procedure betrekking heeft, van kracht is geweest.
In het geval van vernietiging zou dit nader moeten worden onderzocht en vastgesteld.
4. CONCLUSIE
Ik concludeer tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiseressen in de kosten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
- 1.
Vonnis ktr. 7 juli 1998, ro. 2.2. In de aldaar weergegeven tekst is de in § 1.2.2. genoemde voetnoot, niet opgenomen.
- 2.
Tekst met voetnoot: prod. 1 bij c.v.r. in eerste aanleg. Zie ook vonnis rb., ro. 9.
- 3.
Aldus ongeveer de samenvatting die de ktr. in ro. 4.2. van haar eindvonnis heeft gegeven; de volledige tekst is opgenomen in ro. 7 van het vonnis van de rb.
4.
SFB heeft deze brief overgelegd als prod. 2 bij c.v.a. in eerste aanleg. Ook [eiseres] c.s. hebben daarnaar uitvoerig verwezen (c.v.r., in eerste aanleg, p. 2 e.v.).
5. Dit berustte op art. 9 van de toenmalige Regeling ter beschikking stellen van arbeidskrachten (uit 1990), ed. S & J 108, 1991, p. 129 e.v.
6. Ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
7. Zie noot 5.
8. M.v.a., nr. 1, p. 2.
9. M.i. is het in de m.v.a. verdedigde standpunt juist. De consequentie zou zijn geweest dat de rechtbank SFB CAO-regelingen niet-ontvankelijk had verklaard. Aannemend dat SFB Uitvoeringsorganisatie voldoende belang bij vernietiging van het vonnis van de kantonrechter had, zou dat verder geen verschil voor de loop van het geding hebben gemaakt. In cassatie is de kwestie niet aan de orde gesteld; dat konden eiseressen ook moeilijk doen, nadat zij zich bij voorbaat aan het standpunt van de rechtbank hadden gerefereerd.
10. S.t. raadsvrouw eiseressen, § 1.1., p. 2 en s.t. raadslieden verweersters, nr. 1, p. 1. Zie over de datum 1 juli 1997 hierna, § 3.10.2.
11. Zie hiervóór, § 1.2.2.
12. Zie hiervóór, § 1.2.4.
13. Eindvonnis ktr., ro. 4.1.
14. HR 27 september 1991, NJ 1991, 788, 12 november 1993, NJ 1994, 120, 19 april 1996, NJ 1996, 500.
15.Vgl. mijn bijdrage aan de Verburgbundel. 1994, p. 171, waarin ik liet zien dat art. 29a, lid 11, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het begrip "doelvermogen" in een andere betekenis gebruikt dan die van de toen in art. 2, lid 1, onder c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorkomende definitiebepaling.
- 16.
HR 17 september 1993 (Gerritse/Sluiskil) en 24 september 1993, NJ 1994 173 en 174, m.nt. P.A. Stein; HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473.
- 17.
Zie m.n. S.F. Sagel, ArbeidsRecht 2000/11, p. 17 e.v.
- 18.
HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, m.nt. C.J.H. Brunner.
- 19.
Vgl. de uiteenzetting in de concl. (Bakels) voor het derde in noot 16 genoemde arrest, § 2.8. en 2.9, met verdere verwijzingen.
- 20.
P. 6, tweede helft
- 21.
S.t. raadsleiden SFB, nr. 17, p. 7.
- 22.
P. 6, onderaan en p. 7 bovenaan.
- 23.
Zie hiervóór, § 1.4.
- 24.
Abusievelijk verwijzend naar ro. 10 van het bestreden vonnis.
- 25.
Zo ook de s.t. van de raadslieden van SFB, nr. 22, p. 8.
- 26.
Bijvoegsel Stcrt. d.d. 9 april 1996; prod. 2 bij pleitaantekeningen namens [eiseres] c.s. in eerste aanleg.
Uitspraak 21‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
21 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/080HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiseres 2], gevestigd te [vestigingsplaats],
3. NACAP NEDERLAND B.V., gevestigd te Groningen,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
1. SFB UITVOERINGSORGANISATIE SOCIALE VERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Amsterdam,
2. SFB CAO-REGELINGEN B.V., gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] c.s. - hebben bij exploit van 25 september 1997 verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: SFB - gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam en gevorderd te verklaren voor recht dat artikel 4 lid 1 van de CAO voor het Bouwbedrijf (DCA 7939) voor [eiseres] c.s. buiten werking blijft voor zover er sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureau's en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, welke bedrijven gehouden zijn de CAO voor uitzendkrachten of andere op hen van toepassing zijnde CAO's na te leven, op grond van welke CAO's eveneens Vut-premies en premies en eigen bijdragen voor diverse fondsen en regelingen verschuldigd zijn.
SFB heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 12 mei 1998 op 23 juni 1998 gehouden comparitie van partijen heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 7 juli 1998 voor recht verklaard dat artikel 4 lid 1 van de CAO, zoals deze bepaling luidde tot de totstandkoming van de CAO 1997/1998, [eiseres] c.s. buitenwerking blijft voor zover en zolang er sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureau's en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, welke bedrijven gehouden zijn de CAO voor uitzendkrachten of andere op hen van toepassing zijnde CAO's na te leven, op grond van welke CAO's eveneens Vut-premies en premies en eigen bijdragen voor diverse fondsen en regelingen verschuldigd zijn. Hetgeen meer of anders is gevorderd heeft de Kantonrechter afgewezen.
Tegen het tussenvonnis en het eindvonnis van de Kantonrechter hebben SFB en verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: SFB CAO-regelingen -, voor zover rechtens mogelijk, hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam. SFB en SFB CAO-regelingen - hierna ook in het enkelvoud te noemen: SFB - hebben gevorderd het tussenvonnis en het eindvonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, aan [eiseres] c.s. hun vordering te ontzeggen.
[Eiseres] c.s. hebben bij memorie van antwoord hun eis gewijzigd. In hoger beroep hebben zij gevorderd:
1.
primair voor recht te verklaren dat art. 4 lid 1 van de CAO voor het Bouwbedrijf voor hen buiten werking blijft voor zover en zolang er sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureaus en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, en
2.
subsidiair voor recht te verklaren dat art. 4 lid 1 van de CAO voor het Bouwbedrijf voor hen buiten werking blijft voor zover en zolang er sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureaus en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, welke bedrijven gehouden zijn de CAO voor uitzendbureaus en andere op hun van toepassing zijnde CAO's na te leven, op grond van welke CAO's eveneens VUT-premies en premies en eigen bijdragen voor diverse fondsen verschuldigd zijn.
Bij tussenvonnis van 24 november 1999 heeft de Rechtbank de zaak naar de rol verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het tussenvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenvonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
SFB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor SFB mede door mr. A.J. Swelheim, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [eiseres] c.s. in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i)[Eiseres] c.s vallen binnen de werkingssfeer van de collectieve arbeidsovereenkomst voor het Bouwbedrijf (verder: de collectieve arbeidsovereenkomst). [Eiseres 1 ] is aangesloten bij één van de partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst. [Eiseres 2] en Nacap zijn dit niet.
- (ii)
De in dit geding van belang zijnde bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst zijn van 7 november 1990 tot en met 31 december 1991, van 10 februari 1994 tot en met 31 december 1994 en van 2 november 1996 tot en met 31 december 1996 algemeen verbindend geweest.
- (iii)
De tekst van art. 4 van de collectieve arbeidsovereenkomst luidde gedurende al deze perioden als volgt:
"1.
De werkgever die van de diensten van uitgeleende arbeidskrachten gebruik maakt, is ten aanzien van deze werknemers verplicht tot naleving van de bepalingen van deze COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST, hetgeen onder meer inhoudt dat hij ook jegens deze werknemers gehouden is de verplichtingen genoemd in de artikelen 28 en 29 na te komen.
Tegenover de sociale fondsen genoemd in artikel 28 heeft de inlenende werkgever met betrekking tot de bedoelde werknemers dezelfde verplichtingen als die welke op hem zouden rusten indien de werknemers bij hem in dienst waren.
2.
De werkgever wordt van de bovenomschreven verplichtingen ontheven indien - en voor zover - hij aan het Sociaal Fonds Bouwnijverheid toezendt:
- a.
een afschrift van een door hem met de uitlener - die in het bezit dient te zijn van de voor uitlening vereiste vergunning - schriftelijk aangegane overeenkomst, waarbij de uitlener zich verplicht tot naleving van de bepalingen van deze CAO met betrekking tot de uitgeleende werknemers;
b.maandelijkse opgaven (in te zenden binnen een week na afloop van elke kalendermaand) van de door de betrokken arbeidskrachten in zijn bedrijf gewerkte dagen;
een en ander met gebruikmaking van de bij deze collectieve arbeidsovereenkomst behorende modellen (aanhangsel E).
3.
Voor zover een werkgever een werknemer inleent van een samenwerkingsverband, is hetgeen in lid 1 en lid 2 is bepaald niet van toepassing."
- (iv)
Bij art. 4 lid 1 is bij de algemeen verbindend verklaring van 3 februari 1994 een voetnoot geplaatst, luidende:
"Deze bepaling vindt geen toepassing wanneer en voorzover het uitzendbureau gehouden is de (algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de) cao voor uitzendkrachten na te leven. Zie in dit verband artikel 14 van de cao voor uitzendkrachten."
- (v)
Bij de collectieve arbeidsovereenkomst 1997/1998 is art. 4 ingrijpend gewijzigd. Dit hield verband met het vervallen van het uitzendverbod van bouwtechnisch personeel in de Regeling ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
- (vi)
Het begrip werknemer is gedefinieerd in art. 1, lid 5, van de collectieve arbeidsovereenkomst en wel als volgt:
"5.
Onder "werknemer" wordt verstaan hij/zij die bij een werkgever als bedoeld onder 3 van dit artikel in Nederland werkzaam is:
- a.
ingevolge een arbeidsovereenkomst;
- b.
ingevolge een overeenkomst tot aanneming van werk tenzij hij/zij zelf ondernemer is;
- c.
of als hulp van een aannemer van werk onder b. bedoeld."
3.2
[Eiseres] c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat art. 4 lid 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor hen buiten toepassing blijft voor ingeleende arbeidskrachten van uitzendbureaus en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, die gehouden zijn andere collectieve arbeidsovereenkomsten na te leven.
De Kantonrechter heeft bij zijn eindvonnis voor recht verklaard dat art. 4 lid 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst zoals deze luidde tot de totstandkoming van de collectieve arbeidsovereenkomst 1997/1998, voor [eiseres] c.s. binnen de in de vordering genoemde grenzen, buiten toepassing bleef.
In het door SFB ingestelde hoger beroep hebben [eiseres] c.s. hun vordering gewijzigd. Primair hebben zij gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat art. 4 lid 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor hen buiten werking blijft voor zover en zolang er sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureaus en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven. Subsidiair hebben zij gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat art. 4 lid 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor hen buiten werking blijft voor zover en zolang er sprake is van inlening van arbeidskrachten van uitzendbureaus en andere bedrijven, niet zijnde bouwbedrijven, welke bedrijven gehouden zijn de collectieve arbeidsovereenkomst voor uitzendkrachten of andere op hen van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomsten na te leven, op grond van welke collectieve arbeidsovereenkomsten eveneens VUT-premies en premies en eigen bijdragen voor diverse fondsen en regelingen verschuldigd zijn.
De Rechtbank heeft wat [eiseres 1] en wat [eiseres 2] betreft geoordeeld dat aangezien geen sprake is van personeel ingeleend van uitzendbureaus, zich niet de in art. 4 lid 2 van de collectieve arbeidsovereenkomst geregelde ontheffingsgrond kan voordoen en in het geval van [eiseres 2] ook niet de in de voetnoot bedoelde uitzondering. Daaraan heeft de Rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat hun vordering, zoals gewijzigd, zal moeten worden afgewezen. Wat Nacap betreft heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast.
Het middel keert zich tegen het vonnis van de Rechtbank en de gronden waarop het berust.
3.3.1
Het gaat in dit geding om een vraag van uitleg van het begrip: "werknemer", in art. 4 lid 1 eerste alinea van de collectieve arbeidsovereenkomst zoals deze bepaling heeft gegolden tot de totstandkoming van de collectieve arbeidsovereenkomst 1997/1998. Volgens [eiseres] c.s. moet aan het begrip werknemer in de genoemde bepaling de beperkte betekenis van het begrip werknemer art. 1 lid 5 moet worden toegekend, dat wil zeggen een ingeleende werknemer die in dienst is van een andere bouwwerkgever. De vorm van inlening van arbeidskrachten waarop laatstgenoemde bepaling het oog heeft wordt aangeduid als: collegiale inlening. SFB stelt zich op het standpunt dat onder werknemer in art. 4 lid 1, eerste alinea, zijn begrepen alle door [eiseres] c.s. ingeleende bouwwerknemers.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze vraag moet worden vooropgesteld dat het hier gaat om een bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst die voor de van belang zijnde periode herhaaldelijk algemeen verbindend is verklaard. De bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst zijn derhalve recht in de zin van art. 99 RO, zodat de uitleg ervan door de Rechtbank in cassatie volledig op juistheid kan worden getoetst (HR 19 april 1996, nr. 15965, NJ 1996, 500).
3.3.3
De Rechtbank heeft in haar rov. 8, samengevat, overwogen dat naar haar oordeel duidelijk is dat de woorden "deze werknemers" in de eerste alinea van art. 4 lid 1 taalkundig terugslaan op de daaraan voorafgaande woorden: "uitgeleende arbeidskrachten". De ontheffing in art. 4 lid 2 heeft volgens de Rechtbank betrekking op uitleners van personeel met de daartoe vereiste vergunningen waaronder (reguliere) uitzendbureaus dienen te worden verstaan. Deze bepaling zou volgens de Rechtbank zonder zin zijn wanneer art. 4 lid 1 alleen betrekking zou hebben op collegiale inlening. Daaruit heeft de Rechtbank afgeleid dat partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst niet de bedoeling hebben gehad om de werkingssfeer van art. 4 te beperken tot collegiale inlening van als omschreven in art. 1 lid 5. In de verdere tekst van de collectieve arbeidsovereenkomst heeft de Rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om een dergelijke beperking aan te nemen. Aan dit een en ander voegt de Rechtbank toe dat onaannemelijk is dat de werkingssfeer van art. 4 lid 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst is beperkt tot collegiale inlening omdat de verplichting tot naleving daarvan gemakkelijk zou kunnen worden omzeild door personeel in te lenen van andere bedrijven dan (collega) bouwbedrijven. De Rechtbank heeft tenslotte geoordeeld dat het gegeven toepassing van de bepaling onder omstandigheden mogelijk kan meebrengen dat voor uitgeleende werknemers zowel door de inlener als door de uitlener premies verschuldigd zijn, dan ook voor de bij de collectieve arbeidsovereenkomst betrokken partijen van minder belang zal zijn geweest.
3.4
De klachten van onder 1 en 2 zijn gericht tegen hetgeen de Rechtbank overweegt in haar rov. 8.
Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat de Rechtbank klaarblijkelijk is uitgegaan van de voor de uitlegging van de bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst door de Hoge Raad in zijn arresten van 17 september 1993, nr. 15064, NJ 1994, 173, 24 september 1993, nr. 15078, NJ 1994, 174 en 26 mei 2000, nr. C98/318, NJ 2000, 473, aanvaarde regel dat de bewoordingen van de collectieve arbeidsovereenkomst, gelezen in het licht van de gehele tekst ervan, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. De Rechtbank heeft bij haar uitlegging van het begrip werknemer in de eerste alinea van art. 4 lid 1 deze bepaling gelezen in het licht van de definitiebepaling van art. 1 lid 5 en in dat van art. 4 lid 2 en, zoals blijkt uit haar rov. 11, in het licht van de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde voetnoot bij art. 4 lid 1. Daarbij is zij met juistheid tot het oordeel gekomen dat wanneer aan het begrip werknemer de in de definitiebepaling eraan gehechte beperkte betekenis zou worden toegekend, het bepaalde in art. 4 lid 2 zonder zin zou zijn. Het in dit lid bepaalde is immers van toepassing in het geval van inlening van werknemers van uitzendbureaus. Deze laatsten worden echter niet genoemd in art. 1 lid 5.
Op de juistheid van de uitlegging die de Rechtbank in haar rov. 8 heeft gegeven aan het begrip werknemer in art. 4 lid 1 stuiten de hier besproken klachten alle af. Anders dan in de onderdelen 1.b, 1.c en 2.b wordt verdedigd, brengt de hiervoor vermelde regel van uitleg niet mee dat aan een definitiebepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst zonder meer doorslaggevende betekenis toekomt.
3.5.1
Onderdeel 3.a verwijt de Rechtbank dat zij in haar rov. 8 heeft miskend dat uit de Voorwaarden vervroegde uittreding bouwbedrijf, die een onderdeel vormen van de collectieve arbeidsovereenkomst, volgt dat bij de door de Rechtbank aanvaarde uitleg van het begrip werknemer in art. 4 lid 1, eerste alinea, premies moeten worden afgedragen ten behoeve van voorzieningen waarop de werknemers, voor wie de premies zijn afgedragen, nimmer een beroep kunnen doen. Dit levert, aldus [eiseres] c.s., een bezwaar op tegen de door de Rechtbank aanvaarde uitleg.Het onderdeel faalt omdat, gelet op het omslagkarakter van de door [eiseres] c.s. bedoelde voorzieningen, de omstandigheid dat voor ingeleende werknemers premie is afgedragen als bijdrage aan deze voorzieningen, geenszins uitsluit dat sommigen van hen daaraan geen rechten kunnen ontlenen. De omstandigheid dat niet van bouwbedrijven ingeleende arbeidskrachten geen rechten kunnen ontlenen aan voorzieningen waarvoor wel premie is betaald, doet derhalve niet af aan de door de Rechtbank aan het begrip werknemer gegeven uitleg.
3.5.2
Onderdeel 3.b verwijt de Rechtbank dat zij, in het licht van het in onderdeel 3.a aan haar gemaakte verwijt, haar uitleg van het begrip werknemer nader had moeten motiveren.
Het onderdeel faalt. Het oordeel van de Rechtbank dat het aan het begrip werknemer in art. 4 lid 1, eerste alinea, niet de beperkte betekenis mag worden toegekend van art. 1 lid 5 is, gelet op art. 99 RO, een rechtsoordeel dat geen nadere motivering behoefde.
3.6
De onderdelen 4.a - 4.c keren zich tegen de overweging van de Rechtbank in haar rov. 8 dat zij het bovendien onaannemelijk acht dat de werkingssfeer van art. 4 lid 1 is beperkt tot collegiale inlening, omdat de verplichting tot naleving daarvan dan gemakkelijk zou kunnen worden omzeild door (goedkoper) personeel in te lenen van andere ondernemingen dan van collega bouwbedrijven.
Deze overweging is, naar reeds volgt uit het gebruik van het woord: "bovendien", ten overvloede gegeven. De onderdelen kunnen derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.7.1
De onderdelen 5 a gaat ervan uit dat de Rechtbank art. 4 lid 1 heeft uitgelegd aan de hand van een door haar veronderstelde bedoeling van de partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst en aldus een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De veronderstelling waarvan het onderdeel uitgaat is echter onjuist. De Rechtbank heeft de onderhavige bepaling uitgelegd zoals hiervoor onder 3.4 is vermeld. Deze uitlegging berust niet op een veronderstelde bedoeling van de bedoelde partijen. De onderdelen missen derhalve feitelijke grondslag en kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
3.7.2
De onderdelen 5.b en 5.c zijn gericht tegen de overweging van de Rechtbank in haar rov. 8 dat bij de totstandkoming van bij de collectieve arbeidsovereenkomst voor de betrokken partijen van minder belang zal zijn geweest dat onder omstandigheden op grond van art. 4 collectieve arbeidsovereenkomst zowel door de inlener als door de uitlener premies zouden zijn verschuldigd.
Nu deze overweging, evenals de daaraan voorafgaande overweging, ten overvloede is gegeven (zie hiervoor onder 3.6) kunnen de onderdelen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.8
Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 10 van de Rechtbank, waar zij overweegt dat in de door [eiseres] c.s. verdedigde opvatting de voetnoot bij art. 4 lid 1 geen zin zou hebben. Hetgeen de Rechtbank overweegt in de bestreden rechtsoverweging maakt deel uit van haar beoordeling van de vraag welke betekenis moet worden gehecht aan het begrip werknemer in art. 4 lid 1, eerste alinea. Zoals hiervoor in 3.4 is overwogen heeft de Rechtbank daarbij een juiste maatstaf gehanteerd en is de door haar aan genoemd begrip gegeven uitleg juist. Daarop stuit het onderdeel af.
3.9
De onderdelen 7.a - 7.c richten zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank in haar rov. 11 dat de brief van de Inspectiedienst van het Ministerie van Sociale Zaken niet kan afdoen aan de door de Rechtbank aan het begrip werknemer in art. 4 lid 1, eerste alinea, gegeven uitleg.
Het onderdeel faalt reeds omdat het oordeel van de Rechtbank in haar rov. 8, waar zij de hiervoor vermelde uitleg aan het begrip werknemer heeft gegeven, een rechtsoordeel is dat niet met succes met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.10
Onderdeel 8 mist zelfstandige betekenis en kan daarom evenmin tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SFB begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.