HR, 07-12-2001, nr. C00/074HR
ECLI:NL:PHR:2001:AD3965
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-12-2001
- Zaaknummer
C00/074HR
- LJN
AD3965
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD3965, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD3965
ECLI:NL:PHR:2001:AD3965, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD3965
- Wetingang
art. 154 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 154 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2002, 539 met annotatie van P. Vlas
VR 2003, 95
JOL 2001, 740
NJ 2002, 539 met annotatie van P. Vlas
RvdW 2001, 200
VR 2003, 95
JWB 2001/352
Uitspraak 07‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
7 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/074HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. U.W.G. Thöle,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 20 juli 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd [eiser] te veroordelen aan [verweerster] te betalen het bedrag van ƒ 50.000,-- wegens immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor alle weren heeft [eiser] een incidentele conclusie tot onbevoegdheid ex art. 154 Rv. genomen.
[Verweerster] heeft in dit incident geconcludeerd dat de Rechtbank de incidentele vordering zal afwijzen en zich bevoegd zal verklaren van het geschil kennis te nemen.
In het incident heeft de Rechtbank bij vonnis van 17 februari 1999 de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 30 december 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als is weergegeven onder 12 van de conclusie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
[Verweerster] heeft van [eiser] betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 50.000,-- als vergoeding voor immateriële schade. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat [eiser] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat hij haar tijdens de zomervakantie in 1988 in het Duitse [plaats A] seksueel heeft misbruikt als gevolg waarvan zij grote psychische schade heeft geleden. De psychische klachten zijn volgens haar in Nederland ontstaan. [Verweerster] heeft aangevoerd dat de Nederlandse rechter op de voet van art. 5, aanhef en sub 3, EEX bevoegd is van haar vordering kennis te nemen. [Eiser] heeft de exceptie van onbevoegdheid ingeroepen, omdat volgens hem de uitzondering van laatstgemelde bepaling zich niet voordoet. De Rechtbank heeft deze exceptie verworpen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.2 Het Hof heeft daartoe, voor zover thans in cassatie van belang, overwogen (in rov. 8) dat de gestelde schadeveroorzakende handelingen zijn verricht in Duitsland en dat de schade bestaat uit psychische klachten en gedragsproblemen die in Nederland zijn opgetreden. Op grond van art. 5, aanhef en sub 3, EEX heeft het Hof geoordeeld dat aan de Nederlandse rechter in beginsel rechtsmacht toekomt. Het Hof heeft daaraan (in rov. 9) toegevoegd dat de Nederlandse rechter in de beste positie verkeert om te beoordelen of de psychische klachten het gevolg zijn van de gestelde onrechtmatige daad en de omvang van de in Nederland ingetreden en geleden schade te bepalen. Tegen deze overwegingen keert zich het middel.
3.3 Onderdeel 1 van het middel slaagt, omdat de door dit onderdeel bestreden rov. 8 van het Hof blijk geeft van een onjuiste opvatting over art. 5, aanhef en sub 3, EEX, in het bijzonder over "de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan". De stellingen die [verweerster] aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, laten immers geen andere conclusie toe dan dat de door haar gestelde schade voortvloeit uit de aantasting van haar fysieke en psychische integriteit en dat deze aantasting heeft plaatsgevonden in Duitsland. Het schadebrengende feit heeft zich dus voorgedaan in Duitsland. Daaraan kan niet afdoen dat [verweerster] de schadelijke gevolgen ervan heeft ondervonden in Nederland. De in art. 5, aanhef en sub 3, geregelde bijzondere bevoegdheid is gegeven om redenen van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting. Het begrip "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" omvat daarom zowel de plaats waar de schade is ingetreden als de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis doch mag niet zo ruim worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt, zich openbaren of voelbaar zijn (vgl. HvJEG 19 september 1995, NJ 1997, 52, zaak C-364/93 (Marinari) Jurispr. 1995, p. I-2733).
3.4 Het bestreden arrest en het vonnis van de Rechtbank moeten worden vernietigd. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 december 1999;
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 februari 1999;
verklaart dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van de door [verweerster] ingestelde vordering;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het incident in eerste aanleg, aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 860,--;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 2.233,93;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 729,86 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 december 2001.
Conclusie 07‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C00/074HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 21 sept. 2001
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Art. 5 aanhef en sub 3 EEX bepaalt dat de verweerder, die zijn woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad in een andere verdragsluitende Staat kan worden opgeroepen voor het gerecht van "de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan". In zijn arrest van 30 november 1976, zk. 21/76 (Kalimijnen), Jur. 1976, p. 1735, NJ 1977, 494 nt. JCS heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen beslist dat, ingeval de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, de uitdrukking "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" aldus moet worden verstaan dat zowel de plaats waar de schade is ingetreden, als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis is bedoeld. Daaruit volgt, zo heeft het Hof van Justitie voorts beslist, dat de verweerder ter keuze van de verzoeker kan worden opgeroepen voor de rechter hetzij van de plaats waar de schade is ingetreden, hetzij van de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt. Het onderhavige cassatiegeding betreft de vraag wanneer er sprake is van een geval waarin de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen (het zgn. "Handlungsort") en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan (het zgn. "Erfolgsort"), niet samenvallen.
2. Thans verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], woont in Nederland. Zij heeft bij exploit van 21 juli 1998 thans eiser tot cassatie, hierna [eiser], gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. [Eiser] woont in de Bondsrepuliek Duitsland. De door [verweerster] ingestelde vordering strekt tot veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van, in hoofdsom, f 50.000,- als vergoeding van door [verweerster] geleden immateriële schade. Ten grondslag aan haar vordering legt [verweerster] dat [eiser] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Zij stelt in de zomer van 1988 - zij was toen dertien jaar oud - te [plaats A] in de toenmalige DDR door [eiser] seksueel te zijn misbruikt, hetgeen nadien, in Nederland, tot gedragsproblemen en psychische klachten heeft geleid. [Verweerster] stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank op grond van art. 5 aanhef en sub 3 EEX bevoegd is van haar vordering kennis te nemen, aangezien de schade die [verweerster] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [eiser] heeft geleden zich in Nederland heeft voorgedaan, nu hier haar psychische klachten ontstonden en zij hier psychiatrische behandelingen heeft ondergaan.
3. [Eiser] heeft bij incidentele conclusie de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Hij stelt zich op het standpunt dat onder het EEX de Rechtbank niet bevoegd is van de vordering van [verweerster] kennis te nemen en dat slechts de Duitse rechter rechtsmacht toekomt. Hij meent dat art. 5 aanhef en sub 3 EEX geen basis biedt voor bevoegdheid van de Rechtbank, aangezien het intreden van de beweerde schade niet in Nederland, maar in Duitsland heeft plaatsgevonden. De psychische klachten en de psychiatrische behandelingen zijn naar de mening van [eiser] slechts uitingen en gevolgen van schade, die in Duitsland is toegebracht.
4. Bij incidenteel vonnis van 17 februari 1999 heeft de Rechtbank de door [eiser] opgeworpen exceptie van onbevoegdheid afgewezen. Dit vonnis is in hoger beroep door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 30 december 1999 bekrachtigd. Het Hof was van oordeel dat, nu blijkens de stellingen in de dagvaarding ervan moet worden uitgegaan dat de zich in psychische klachten en gedragsproblemen uitende schade eerst in Nederland is opgetreden, de Nederlandse rechter als rechter van de plaats waar de schade is ingetreden op grond van art. 5 aanhef en sub 3 EEX rechtsmacht toekomt (r.o. 8).
5. [Eiser] is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerster] is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
6. Het middel komt in zijn beide onderdelen op tegen het oordeel van het Hof dat op grond van art. 5 aanhef en sub 3 EEX aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Het middel verwijt het Hof te zijn uitgegaan van een te ruime en dus onjuiste opvatting van het begrip "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" als bedoeld in genoemde verdragsbepaling. Kort gezegd betoogt het middel dat het Hof heeft miskend dat de initiële aantasting van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van [verweerster] in Duitsland heeft plaatsgevonden, ook al hebben de gevolgen daarvan zich pas later in Nederland geopenbaard. Zowel het "Handlungsort" als het "Erfolgsort" bevinden zich derhalve in Duitsland, zodat de Rechtbank aan art. 5 aanhef en sub 3 EEX geen bevoegdheid kan ontlenen.
7. Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, tot uitgangspunt genomen dat de vraag of de Rechtbank bevoegd is, beoordeeld dient te worden aan de hand van de bevoegdheidsregeling van het EEX. Dit uitgangspunt wordt door het middel - terecht - niet bestreden. Aangezien [eiser] zijn woonplaats als bedoeld in art. 2 jo 52 EEX heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, te weten de BRD, en het geschil een burgerlijke zaak in de zin van art. 1 EEX betreft, is de bevoegdheidsregeling van het EEX zowel formeel als materieel van toepassing. Nu [eiser] in Duitsland woont en van een forumkeuze voor de Nederlandse rechter geen sprake is, kan de Rechtbank slechts bevoegd zijn, indien Nederland kan worden aangemerkt als "de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" in de zin van art. 5 aanhef en sub 3 EEX.
8. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat de bevoegdheid op grond van art. 5 aanhef en sub 3 EEX, waaronder die op grond van het "Erfolgsort", restrictief dient te worden uitgelegd. Het gaat hier om "een bijzondere bevoegdheid die berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en andere gerechten dan die van de Staat van woonplaats van de verweerder, zodat de bevoegdheid van die gerechten gerechtvaardigd is om redenen van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting". Daarmee in strijd is een uitleg van art. 5 aanhef en sub 3 EEX die leidt tot bevoegdheid buiten de uitdrukkelijk in de bepaling voorziene gevallen. Zie HvJ EG 11 januari 1990, zk. C-220/88 (Dumez/Hessische Landesbank), Jur. 1990, p. I-49, NJ 1991, 573 nt. JCS; HvJ EG 7 maart 1995, zk. C-68/93 (Shevill/Presse Alliance), Jur. 1995, p. I-415, NJ 1996, 269 nt. ThMdB; HvJ EG 19 september 1995, zk. C-364/93 (Marinari/Lloyd's Bank), Jur. 1995, p. I-2719, NJ 1997, 61 nt. ThMdB; HvJ EG 27 oktober 1998, zk. C-51/97 (Réunion européenne/Spliethoff), Jur. 1998, p. I-6511, NJ 2000, 156 nt. PV.
9. In het arrest Marinari overwoog het Hof van Justitie dat de plaats waar de schade is ingetreden (het "Erfolgsort") niet zo ruim kan worden uitgelegd, dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt (r.o. 14). Het Hof wijst erop dat anders de algemene regel van art. 2 EEX (het forum rei) zou worden uitgehold en uiteindelijk, buiten de uitdrukkelijk geregelde gevallen, de bevoegdheid zou worden erkend van de gerechten van de woonplaats van de eiser (het forum actoris), welke bevoegdheid in art. 3 EEX uitdrukkelijk wordt afgewezen. De A-G Darmon wees in zijn conclusie voor dit arrest erop (onder 32 e.v.) dat een ruimere opvatting bovendien forum shopping in de hand werkt en het risico in zich bergt van een te grote cumulatie van bevoegde gerechten en dus van tegenstrijdige beslissingen.
10. De plaats waar de schade is ingetreden, het "Erfolgsort", moet dus beperkt worden opgevat en omvat niet iedere plaats waar de schadelijke gevolgen van het feit voelbaar zijn, doch uitsluitend de plaats waar de daadwerkelijke aantasting van lijf of goed van de eiser heeft plaatsgevonden. Wanneer deze aantasting plaatsvindt buiten het "Handlungsort", zoals bijvoorbeeld in het geval van het Kalimijnen-arrest (het aansprakelijkheidscheppende feit, de zoutlozingen op de Rijn, vond plaats in Frankrijk, de schade aan de tuinbouwgewassen trad in in Nederland), is de rechter van de plaats waar de schadelijke inwerking op het rechtsgoed van de eiser heeft plaatsgevonden mede bevoegd op grond van art. 5 aanhef en sub 3 EEX. Bevoegdheid krachtens deze bepaling kan echter niet worden gekoppeld aan de plaats waar de schade als gevolg van deze inbreuk zich (later) openbaart of voelbaar is. Onder het "Erfolgsort" is derhalve slechts te verstaan de plaats "wo das geschüzte Rechtsgut verletzt wird" (R. Geimer/R.A. Schütze, Europäisches Zivilverfahrensrecht, 1997, blz. 158/159, RdNr 190). Vgl. voorts Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen, EEX, art. 5 aant. 7.3 en 7.4 (P. Vlas); J.A. Pontier, Onrechtmatige daad, Praktijkreeks IPR, deel 16, 2001, nrs. 60-62; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 6e dr. 2000, nr. 239; M.E. Koppenol-Laforce, NTBR 2000, blz. 52; J. Kropholler, Europäisches Zivilproze(recht, 6. Aufl. 1998, blz. 127 e.v.; H. Gaudemet-Tallon, Les conventions de Bruxelles et de Lugano, 2e éd. 1996, nr. 191; P.F. Schlosser, EuGVÜ, 1996, blz. 55, RdNr 19; P. Kaye, Civil Jurisdiction and Enforcement of Foreign Judgments, 1987, blz. 581-584. Opmerking verdient dat in de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (Wet van 11 april 2001, Stb. 190) het "Erfolgsort" in navolging van de rechtspraak van het Hof van Justitie op art. 5 aanhef en sub 3 EEX is geformuleerd als de plaats waar "een daad schadelijk inwerkt op een persoon, een goed of het natuurlijke milieu" (art. 3 lid 2). Zie nader Kamerstukken II 1998-1999, 26 608, nr. 3, blz. 6/7 en nr. 5, blz. 9/10. Zie over de bepaling H.L.J. Roelvink, De meervoudige locus delicti, in: Th.M. de Boer (red.), Vijftig jaar lex loci delicti, Dubbink-bundel, 1998, blz. 29 e.v., blz. 30/31.
11. In het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie is, anders dan in het bestreden arrest is overwogen, niet van belang of de zich in psychische klachten en gedragsproblemen uitende schade van [verweerster] eerst in Nederland is opgetreden. Als daadwerkelijk ingetreden schade moet worden beschouwd de inbreuk op de lichamelijke integriteit van [verweerster]. Deze heeft, naar de stellingen van [verweerster] in de inleidende dagvaarding, in Duitsland en niet in Nederland plaatsgevonden. In het onderhavige zaak is dus geen sprake van een geval waarin de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen (het "Hand-lungsort") en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan (het "Erfolgsort"), niet samenvallen. De Rechtbank kan, nu het door [verweerster] aan haar vordering gelegde schadebrengende feit zich zowel wat de "Handlung" als het "Erfolg" betreft in Duitsland heeft voorgedaan, aan art. 5 aanhef en sub 3 EEX derhalve geen bevoegdheid ontlenen om kennis te nemen van de vordering van [verweerster]. Het lijkt mij dat hier gesproken kan worden van een "acte éclairé", zodat verwijzing naar het Hof van Justitie achterwege kan blijven. Waar de andere bevoegdheidsregels van het EEX de Rechtbank evenmin bevoegdheid toekennen, is de Rechtbank onbevoegd. Het middel treft derhalve doel.
12. Na vernietiging kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door op het bestaande hoger beroep het vonnis van de Rechtbank te vernietigen en te verklaren dat de Rechtbank onbevoegd is van de vordering van [verweerster] kennis te nemen.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als is weergegeven onder 12.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,