HR, 30-11-2001, nr. R01/042HR
ECLI:NL:PHR:2001:AD4007
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-11-2001
- Zaaknummer
R01/042HR
- LJN
AD4007
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD4007, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4007
ECLI:NL:PHR:2001:AD4007, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD4007
- Wetingang
art. 2 Wet tarieven in burgerlijke zaken; art. 25 Wet tarieven in burgerlijke zaken
- Vindplaatsen
FJR 2002, 65 met annotatie van I.J. Pieters
JOL 2001, 702
NJ 2002, 36
RvdW 2001, 193
FJR 2002, 65 met annotatie van I.J. Pieters
JWB 2001/336
Uitspraak 30‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
30 november 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/042HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Advocaat en procureur Mr. U.W.G. THÖLE, kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
OPPOSANT op de voet van art. 25 Wet tarieven in burgerlijke zaken tegen een beslissing van de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden.
1. De feiten
1.1 De Hoge Raad verwijst voor het verloop van het geding tot aan zijn arrest van 2 maart 2001, nr. C99/136HR, tussen [eiser] (eiser tot cassatie) en [verweerster] (verweerster in cassatie), naar dat arrest.
1.2 Bij brief van 27 mei 1999 heeft de Griffier van de Hoge Raad - hierna: de Griffier - aan mr. Thöle, de advocaat van [verweerster], bericht dat het op grond van art. 2 lid 3 Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) verschuldigde vast recht door hem voorlopig is vastgesteld op ƒ 475,--.
Bij brief van 15 februari 2001 heeft de Griffier aan mr. Thöle bericht dat het vast recht door hem definitief is vastgesteld op ƒ 1.795,--, nadat hem was gebleken dat het in de procedure ging om een financieel belang van ƒ 995.200,--.
1.3 Mr. Thöle is tegen laatstgenoemde beslissing van de Griffier op de voet van art. 25 WTBZ in verzet gekomen. Mr. Thöle heeft verzocht het verschuldigde vast recht vast te stellen op ƒ 475,--.
De Griffier heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd dat het vast recht in de zaak C99/136HR ([eiser]/[verweerster]) dient te worden vastgesteld en gehandhaafd op ƒ 1.795,--.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot afwijzing van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
2.1 In het verzetschrift wordt betoogd dat de Griffier er weliswaar terecht van uitgaat dat het in deze zaak gaat om een geldvordering met een financieel belang van ƒ 995.200,--, maar dat de vordering zijn grondslag vindt in de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van par-tijen en de zaak derhalve betrekking heeft op Boek 1 BW en dat dan ook niet het bepaalde in art. 2 lid 3 onder d doch het bepaalde in art. 2 lid 3 onder a WTBZ van toepassing is.
2.2 Bij de beoordeling van het verzet moet worden vooropgesteld dat voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte cassatiezaak in beginsel moet worden aangeknoopt bij het (bedrag van) de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen. Daarbij geldt dat, indien in de vorige instantie betaling van een bepaalde geldsom werd gevorderd, de in cassatie aanhangig gemaakte zaak voor de toepassing van art. 2 lid 3 WTBZ heeft te gelden als een zaak waarin de eis strekt tot betaling van die geldsom (HR 30 maart 1990, nr. 7707, NJ 1990, 515 en HR 25 september 1998, nr. R98/008, NJ 1998, 893).
2.3 In het onderhavige geval is het vast recht aan de hand van deze maatstaf berekend. De in dit geding ingestelde vordering strekt tot betaling van het vermelde bedrag van ƒ 995.200,-- en kan derhalve niet worden beschouwd als een eis die "enkel betrekking heeft op het bij of krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde" in de zin van art. 2 lid 3 onder a WTBZ. De in het verzet-schrift vermelde omstandigheid dat de vordering ook door middel van een verzoekschriftprocedure aan de rechter had kunnen worden voorgelegd en dat dan het vast recht voor een echtscheidingsprocedure in rekening zou zijn gebracht, brengt gelet op het vorenstaande niet mee dat voor hantering van bovengenoemde maatstaf in dit geval geen plaats is. Het verzet is derhalve ongegrond.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 november 2001.
Conclusie 30‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr. R01/042
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 14 september 2001
Conclusie inzake het verzet van
mr. U.W.G. Thöle ex art. 25 Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken
1. Feiten en procesverloop
1.1 De Hoge Raad heeft bij arrest van 2 maart 2001 (zaaknummer 99/136) het principaal cassatieberoep verworpen dat was ingesteld door [eiser] (de man) tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 december 1998. In laatstgenoemd arrest werd het tussenvonnis van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 17 december 1997 bekrachtigd, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat de man en zijn voormalige echtgenote, [verweerster] (de vrouw) uitvoering dienden te geven aan het tussen partijen overeengekomen verrekenbeding naar de stand van 5 juni 1993, de datum van het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning. Deze beslissing volgde op de door de vrouw ingestelde vordering, onder andere tot betaling van ƒ 995.200,-- in verband met de afrekening overeenkomstig het Amsterdamse verrekenbeding.
1.2 In de cassatieprocedure is de vrouw vertegenwoordigd door mr. Thöle.
1.3 Bij brief van 27 mei 1999(1) heeft de waarnemend griffier van de Hoge Raad aan mr. Thöle medegedeeld dat het griffierecht voorlopig is vastgesteld op ƒ 475,--. Bij brief van 15 februari 2001 aan mr. Thöle heeft de waarnemend griffier vervolgens bericht dat hem uit aanvullende gegevens en het inmiddels ontvangen volledig procesdossier is gebleken dat het in de procedure gaat om een financieel belang van ƒ 995.200,-- en dat het griffierecht daarom definitief wordt vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.795,--.
1.4 Tegen deze beslissing is mr. Thöle tijdig(2) in verzet gekomen bij verzetschrift als bedoeld in artikel 25 WTBZ. Hij heeft verzocht het vast recht vast te stellen op ƒ 475,--.
1.5 De Griffier van de Hoge Raad heeft op 6 april 2001 een verweerschrift ingediend.
2. Indiening van het verweerschrift zonder tussenkomst van een advocaat
Bij brief van 22 maart 2001 is de Griffier van de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 12 april 2001 een verweerschrift in te dienen door tussenkomst van een advocaat.
Ik meen dat dit laatste onjuist is en dat de Griffier terecht zelf het verweerschrift heeft ingediend. Artikel 25 WTBZ kent geen procedureregels. Het betreft een naar haar aard administratieve procedure waarin geen procesvertegenwoordiging is voorgeschreven terwijl de procesregels voor verzoekschriftprocedures niet van toepassing zijn verklaard(3).
3. Bespreking van het verzet
3.1 Het verzetschrift bevat twee klachten.
De eerste klacht betoogt dat de grondslag van de vordering dient te worden gevonden in het huwelijksvermogensregime van partijen en dat het derhalve gaat om een zaak die betrekking heeft op Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
De tweede klacht betoogt dat de vordering ook door middel van een verzoekschriftprocedure aan de rechter had kunnen worden voorgelegd, in welk geval het beperkte tarief voor de gehele echtscheidingsprocedure met de nevenvoorzieningen (waaronder onderhavige zaak) in rekening was gebracht.
3.2 Art. 2 lid 3 WTBZ bepaalt, voor zover hier van belang:
"Het vast recht bij de gerechtshoven en de Hoge Raad bedraagt:
a. ƒ 400 wanneer de eis of het verzoekschrift enkel betrekking heeft op het bij of krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde.
(...)
d. Wanneer de eis of het verzoekschrift strekt tot betaling van een bepaalde geldsom van meer dan ƒ 25.000, 2.6 procent van die geldsom (...) tot een maximum van ƒ 1795 voor de gedaagde of de verweerder in hoger beroep indien deze een natuurlijke persoon is. (...)
e. ƒ 475 in alle andere gevallen."
3.3 In het verzetschrift wordt verzocht het vast recht vast te stellen op ƒ 475,--, te weten het tarief dat op grond van art. 2 lid 3 onder e in rekening gebracht dient te worden in alle andere gevallen dan in de daaraan voorafgaande leden genoemde gevallen. Er wordt niet verzocht het vast recht te bepalen op het "Boek-1-tarief" van art. 2 lid 3 onder a WTBZ, dat ƒ 400,-- bedraagt. Kennelijk wordt bedoeld te betogen dat in ieder geval níet het hoge "geldsom-tarief" van art. 2 lid 3 onder d WTBZ van toepassing is.
3.4 De bepaling van art. 2 lid 3 onder a (gelijkluidend aan art. 2 lid 2 onder a) is opgenomen in de WTBZ bij de Wet van 30 december 1983, Stb. 694. Pas bij de nota van wijziging werd de bepaling onderdeel van het wetsvoorstel naar aanleiding van het voorlopig verslag waarin de zorg was geuit dat bepaalde groepen de toegang tot de rechter in feite zou worden ontnomen. De Memorie van Antwoord(4) licht het artikellid als volgt toe:
"Het gaat er dus om, de tarieven in burgerlijke zaken te verhogen op een zodanige wijze dat de genoemde meeropbrengst wordt verkregen, zonder dat aan bepaalde groepen belanghebbenden in feite de toegang tot de rechter wordt ontnomen. Deze uitgangspunten brengen enerzijds mee dat, gezien de omvang van de noodzakelijke verhoging, ook de minst draagkrachtigen niet meer zoals voorheen geheel van griffierecht kunnen worden vrijgesteld. Het aantal zaken waarin thans geheel kosteloos wordt geprocedeerd is dermate groot dat het onmogelijk is de budgettaire doelstelling te bereiken, indien deze groep geheel moet worden ontzien. Anderzijds zal juist deze groep het meest moeten worden ontzien. Daartoe is voor hen in een bijzondere regeling voorzien inhoudende dat zij slechts 25 % c.q. 50 % van het voor de betreffende zaak geldende griffierecht verschuldigd zullen zijn. Bovendien streef ik ernaar het basisgriffierecht in de zaken waarin door de minst draagkrachtigen het meest wordt geprocedeerd (arbeidszaken, huurzaken, zaken op het gebied van het personen- en familierecht) verhoudingsgewijs laag te houden."
3.5 Ook op enige andere plaatsen wordt gesproken over zaken op het gebied van het personen- en familierecht(5). Doelend op dezelfde categorie spreekt de minister daarnaast van "procedures van existentiële aard", waartoe hij echtscheidingszaken rekent(6). De wetsgeschiedenis bevat overigens geen verdere verwijzing naar of toelichting op het begrip "wanneer de eis of het verzoekschrift enkel betrekking heeft op het bij of krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde".
3.6 Het vast recht wordt op grond van art. 2 lid 4 WTBZ bepaald aan de hand van de eis in de dagvaarding. Voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte cassatiezaak moet worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen. Daarbij geldt dat, indien in de vorige instantie betaling van een bepaalde geldsom werd gevorderd, de in cassatie aanhangig gemaakte zaak voor de toepassing van art. 2 lid 3 WTBZ heeft te gelden als een zaak waarin de eis strekt tot betaling van die geldsom(7).
3.7 De vrouw heeft in eerste aanleg de man gedagvaard tot betaling van een bedrag van ƒ 995.200,-- alsmede tot enige andere vorderingen. Nadat de rechtbank bij tussenvonnis de stukken in handen van partijen had gesteld en de zaak naar de rol had verwezen voor het nemen van een akte, is het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd(8). De vordering waarover het hof had te beslissen was derhalve onder meer een vordering tot betaling van een bepaalde geldsom, zodat ook in cassatie van dit geldsbedrag dient te worden uitgegaan.
3.8 De Handleiding tarieven in burgerlijke zaken van het Ministerie van Justitie(9) geeft als toelichting bij het art. 2 lid 3 onder a WTBZ:
"Het hier bedoelde recht is verschuldigd voor zaken die uitsluitend betrekking hebben op het personen- en familierecht. Geschillen over de verdeling van huwelijksgoederengemeenschappen, vallen onder het regime van Boek 3, BW. Het vaste recht wordt daarom berekend volgens het gestelde onder c, d en e."
De inleiding op deze Handleiding vermeldt nadrukkelijk dat voor zover de toelichtingen interpretaties van wettelijke voorschriften bevatten, zij geen dwingend karakter hebben, omdat de griffier is belast met het heffen van rechten en hij een ander standpunt kan huldigen.
3.9 De wettekst van art. 2 leden 2 en 3 onder a is op zichzelf genomen duidelijk: alle vorderingen en verzoeken die zijn gebaseerd op Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vallen onder het laagste tarief. Ik meen dat de bepaling ook formeel moet worden uitgelegd met het oog op de hanteerbaarheid van het systeem. Zo is het lang niet altijd uit het petitum van de inleidende dagvaarding op te maken of een vordering betrekking heeft op of een uitvloeisel is van een in het verleden plaatsgevonden echtscheiding, zoals in deze zaak. Het kan van een griffiemedewerker ook niet worden verlangd dat hij voor de bepaling van de hoogte van het griffierecht de gehele dagvaarding navlooit op een eventueel verband met een echtscheidingszaak. De duidelijkheid van de wettelijke bepaling en de eenvoud bij de interpretatie van procesinleidende stukken dienen naar mijn mening te prevaleren(10).
3.10 Ter gelegenheid van de wijziging van de WTBZ in 1988(11) is een uitleg gegeven van de begripsbepaling "wanneer de eis of het verzoekschrift strekt tot betaling van een bepaalde geldsom". Naar aanleiding van de vraag of bij een vordering tot verklaring van recht dat de wederpartij een bepaald bedrag verschuldigd is, sprake is van een eis die (materieel) strekt tot betaling van die geldsom of van een vordering met een onbepaald belang, is geantwoord " dat de wet geen ruimte biedt voor een andere dan een formele uitleg" en dat het genoemde geval van de verklaring voor recht "dient te worden beschouwd als een vordering met een onbepaald belang."(12).
3.11 Uit deze toelichting blijkt dat bij de bepaling door de griffier van het vast recht niet 'door de vordering heen mag worden gekeken'(13) en dat "de thans geldende regeling van het vast recht erop is gericht dit recht, wat de hoogte betreft te relateren aan het financiële belang van de zaak, voor zover dat belang tot uitdrukking komt in een tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering", aldus HR 30 maart 1990, NJ 1990, 515(14).
3.12 Aan het feit dat een vordering als de onderhavige onder het lage Boek 1 tarief valt indien de vordering als nevenvoorziening bij een verzoek tot echtscheiding wordt gevoegd, kan m.i. geen beslissende betekenis worden gehecht. Het verband met de echtscheiding is door de vrouw zelf doorbroken nu de onderhavige vordering eerst geruime tijd nadien is ingediend en louter strekt tot veroordeling van de man tot betaling van het gevorderde bedrag.
3.13 Ik acht het verzet derhalve ongegrond.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van het verzet.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Kenbaar uit de latere brief van de waarnemend griffier.
2 Het verzetschrift is ontvangen op 1 maart 2001, derhalve binnen de termijn van een maand als bedoeld in art. 25 lid 1 WTBZ.
3 Zie hierover ook A-G Ten Kate in zijn conclusie vóór HR 20 maart 1990, NJ 1990, 515 (p. 2120, onder punt 5) en de conclusie van A-G Hartkamp vóór HR 20 december 1991, NJ 1992, 180 (p. 688, onder punt 4) waarin hij verwijst naar Ten Kate.
4 Kamerstukken II, 1982 - 1983, 17 838, nr. 5, blz. 2; zie ook nr. 5, blz. 7, waar wordt gesproken over 'familiezaken'; nr. 9, blz. 5 5 Ook de vaste commissie van Justitie gebruikt die terminologie, nr. 8, blz. 2.
6 Kamerstukken II, 1982 - 1983, 17 838, nr. 5, blz. 2, 3.
7 HR 30 maart 1990, NJ 1990, 515; HR 25 september 1998, NJ 1998, 893.
8 Memorie van Grieven blz. 2/3. Daarin verschilt deze zaak van HR 25 september 1998, NJ 1998, 893 in welke zaak het hof uitsluitend in het bevoegdheidsincident had beslist en zich niet had uitgesproken over de hoofdvordering.
9 Handleiding tarieven in burgerlijke zaken, De heffing van rechten, Ministerie van Justitie, 13 aanvulling op uitgave van april 1996, geldig per 15 januari 1999 en 1 oktober 1999.
10 Anders: Hof 's-Gravenhage 28 juli 1995, NJ 1995, 173: De griffier van dit hof dient in een zaak als de onderhavige naar hofs oordeel bij de vraag of het vast recht al dan niet op basis van het bepaalde in artikel 2, derde lid onder a, WTBZ moet worden vastgesteld tot uitgangspunt te nemen de vraag of de onderwerpelijke zaak rechtstreeks betrekking heeft op de uit de scheiding van de partijen voortvloeiende rechten en verplichtingen. Luidt het antwoord bevestigend, dan heeft de zaak enkel betrekking op het personen- en familierecht en dient het basistarief te worden toegepast.
11 Wet van 29 september 1988 tot Wijziging van de Wet tarieven in burgerlijke zaken, Stb. 468.
12 Kamerstukken I, 1987-1988, 19 880, nr. 154b, blz. 2.
13 Zie ook de conclusie van A-G Ten Kate vóór HR 30 maart 1990, NJ 1990, 515. Een uitzondering geldt voor het in art. 2 lid 4 geregelde geval van een vordering tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat.
14 Zie ook HR 17 juli 1995, NJ 1995, 749.