In essentie is dat ook hetgeen mrs Leijten en Damsteegt in hun s.t. onder 15 betogen.
HR, 26-10-2001, nr. C99/376HR
ECLI:NL:HR:2001:AB2741
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-10-2001
- Zaaknummer
C99/376HR
- Conclusie
(tweede cassatieberoep)
- LJN
AB2741
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB2741, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑10‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB2741
ECLI:NL:HR:2001:AB2741, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑10‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB2741
- Vindplaatsen
NJ 2002, 595 met annotatie van J. Hijma
Conclusie 26‑10‑2001
(tweede cassatieberoep)
Partij(en)
Rolnr. C 99/376 HR
(tweede cassatieberoep)
Zitting 22 juni 2001
Conclusie Mr J. Spier inzake
[Eiser]
tegen
Monda Recreatie BV
(hierna: Monda)
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1
Deze zaak betreft andermaal de nasleep van de verkoop van de camping De Tonmolen te Paasloo.
1.2
Bij arrest van 13 februari 1998, gepubliceerd in NJ 1998, 725 met noot van Nieuwenhuis heeft Uw Raad het toen bestreden arrest van het Hof Amsterdam - waarbij [eiser] onder meer was veroordeeld tot betaling aan Monda van een contractuele boete van ƒ 90.000,-- - vernietigd. Kort gezegd omdat het Hof onvoldoende had gerespondeerd op het door [eiser] gedane beroep op matiging dier boete (met name rov. 4.2 - 4.4).
1.3
De relevante feiten zijn in het arrest van Uw Raad in rov. 3.1 vermeld.
1.4
Na verwijzing hebben partijen hun standpunten ampel toegelicht. Het verwijzingshof ('s-Gravenhage) is, met een uitvoeriger motivering, gekomen tot dezelfde boete als het Hof Amsterdam. Anders gezegd: het heeft de boete evenmin gematigd.
1.5
[Eiser] klopt thans wederom aan bij Uw Raad. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte niet heeft gematigd en dat de in 's Hofs arrest genoemde gronden zijn oordeel niet kunnen dragen.
2. Het geding na verwijzing
2.1
Bij memorie (na verwijzing) heeft [eiser] betoogd dat reeds aan het begin van de "proefperiode van twee jaar" door [eiser] een reeks gebreken is geconstateerd waarvoor Monda [eiser] niet zou hebben gewaarschuwd. In het bijzonder ("maar bovenal") wijst hij op ernstige gebreken in de electrische installatie (blz. 5; zie ook (o.m.) blz. 15). Hij wijst er op dat het Hof Amsterdam de tekortkomingen van Monda zo ernstig had geoordeeld dat deze opschorting van [eisers] verplichtingen rechtvaardigden. [eiser] benadrukt de disproportionaliteit tussen de boete en het niet door hem betaalde bedrag (blz. 12).
2.2.1
[Eiser] doet voorts beroep op zijn onervarenheid. Hij was regisseur en zou "per ongeluk" tegen het fenomeen camping" zijn aangelopen (blz. 13). Hij wist dat "de camping bij de ANWB niet hoog in aanzien stond" en was zich bewust van "de gebrekkige cijfers" (blz. 14).
2.2.2
Hij wijst er nog op dat zijn vordering tot vergoeding van zijn investeringen is afgewezen hetgeen de boete des te schrijnender maakt (blz. 15).
2.3
Monda heeft bij memorie van antwoord aangedragen dat [eiser] zich met twee anderen als gegadigde voor de camping bij haar heeft aangediend. Gezamenlijk zouden zij de camping gaan exploiteren. De twee anderen hadden, volgens Monda, wel ervaring. Een van de twee was, nog steeds volgens Monda, deskundig op het gebied van technisch onderhoud. [eiser] heeft zich bovendien door twee deskundigen - een accountant en een makelaar - laten bijstaan (blz. 4/5 en 19). Volgens Monda was [eiser] reeds eind 1990 op de hoogte van de slechte staat van de electrische installatie (blz. 6). Zij betoogt - samengevat - dat [eiser] de staat van het onderzoek heeft aangegrepen om van de camping af te komen. In werkelijkheid zouden daaraan andere redenen ten grondslag hebben gelegen (blz. 6-8). In dit verband benadrukt zij dat [eiser] niet in staat was de koopprijs gefinancierd te krijgen (o.m. blz. 12/13).
2.4
Monda heeft voorts betoogd dat [eiser] geen schade heeft geleden door de staat van het onderhoud (blz. 14 e.v.).
2.5
Monda draagt nog aan dat het Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat zij niet in haar informatieplicht tekort is geschoten (rov. 4.4).
2.6
Volgens Monda heeft [eiser] de stagelden over geheel 1991 geïncasseerd maar is hij ingebreke gebleven met de betaling van de exploitatievergoeding vanaf 1 augustus 1991 (blz. 20).
2.7
Zij wijst er ten slotte nog op dat geen van de investeringen van [eiser] voor haar enige waarde heeft gehad (blz. 21).
2.8
Het Hof 's-Gravenhage heeft bij arrest van 15 juli 1999, als gezegd, het beroep op matiging van de boete van de hand gewezen omdat daartoe "naar redelijkheid en billijkheid" geen aanleiding bestaat (rov. 6). Het Hof motiveert zijn oordeel door te wijzen op zeven feiten en omstandigheden, weergegeven in rov. 6 onder a t/m g. Het Hof trekt daaruit de conclusie dat voor matiging "onvoldoende grond" bestaat (rov. 7).
3. Bespreking van de middelen
3.1
[Eiser] heeft in cassatie twee middelen aangevoerd. Naar de kern genomen, komen deze op het volgende neer:
- a.
het Hof heeft onvoldoende uit de doeken gedaan waarom het niet-tijdig betalen van ƒ 15.000,-- een boete van ƒ 90.000,-- rechtvaardigt. Het heeft met name onvoldoende aangegeven waarom deze tekortkoming van [eiser] zo ernstig is dat een dergelijke boete is gerechtvaardigd (middel 1);
- b.
voorzover rov. 6 onder g een motivering als onder a bedoeld behelst, wordt deze kennelijk ontoereikend geacht. Het Hof had zich moeten beperken tot beoordeling van de afzonderlijke verzuimen, nog daargelaten dat de verzuimen van Monda vele malen ernstiger waren dan die van [eiser] (middel 2).
3.2.1
Het middel zoekt aldus, naar ik begrijp, aansluiting bij rov. 4.4 van het verwijzingsarrest. Daarin wordt voor het onderhavige geval, waarin de boete (10% van de koopsom) lijkt te zijn afgestemd op een tekortkoming die grond geeft voor algehele ontbinding, geoordeeld:
"In een dergelijk geval, waarin een boetebeding één bedrag bevat voor vele, mogelijk sterk uiteenlopende tekortkomingen, ligt het voor de hand dat in beginsel - in de bewoordingen van art. 6:94 lid 1 - de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de rechter van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maakt om, voor wat betreft het bedrag van de uiteindelijk verschuldigde boete, aan de hand van die maatstaf te differentiëren naar gelang de ernst van de tekortkoming waardoor zij is verbeurd en de schade die daardoor is veroorzaakt."
3.2.2
Uw Raad werkt deze gedachtegang nader uit door er op te wijzen dat het hier gaat om niet tijdige betaling van een bedrag van ƒ 14.166,-- plus BTW in een situatie waarin partijen over en weer vorderingen op elkaar pretendeerden en vernietiging dan wel ontbinding van de overeenkomst verlangden. Een situatie kortom waarin verrekening van het eventueel uiteindelijk over en weer verschuldigde in de lijn der verwachtingen lag.
3.2.3
Tegen de door Uw Raad geschetste achtergrond kon het Hof Amsterdam niet volstaan met "onvoldoende grond".
3.3
Uw Raad indiceert dat de uitkomst waartoe het Hof Amsterdam was gekomen onjuist is. Immers ligt voor de hand dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de rechter in een geval als het onderhavige van zijn matigingsbevoegdheid gebruik maakt. Nochtans wordt de mogelijkheid opengelaten dat het verwijzingshof tot dezelfde uitkomst geraakt als waartoe het Hof Amsterdam was gekomen (rov. 4.4 in fine en 4.6 in fine, met name het woordje "eventueel").1. Duidelijk is dat daarvoor een solide motivering geboden is.
3.4
Het eerdere arrest van Uw Raad - en daarmee deze zaak - wordt gekenmerkt door de bijzonderheid dat sprake is van een overeenkomst waarin één boetebeding is overeengekomen dat ziet op een mogelijke veelheid van situaties. Hoewel het beding zelf geen onderscheid maakt naargelang de ernst van de situatie - en dus alle gevallen over een kam scheert - ligt een dergelijke benadering niet voor de hand. Men zou kunnen zeggen: partijen kunnen dat niet hebben bedoeld en dus moet het boetebeding niet zo worden uitgelegd. De Hoge Raad heeft deze invalshoek gekozen en de kwestie - omdat de uitleg van het beding door partijen in cassatie niet was aangesneden - gesteld in de sleutel van art. 6:94 lid 1 BW.2.
3.5
Het gaat in deze zaak dus niet om de algemene vraag of, n'en déplaise de bewoordingen van art. 6:94 lid 1 BW, louter op billijkheidsgronden moet worden beoordeeld of een boete redelijk is. Evenmin is aan de orde - in de literatuur wordt daarover wél gespeculeerd3. - of het arrest van Uw Raad een meer algemene strekking heeft. Te weten of de in het arrest ontwikkelde regel ook ziet op gevallen waarin een boetebeding niet is opgenomen voor een potentiële veelheid van ongelijke gevallen.
3.6
Uit het arrest Kok/Schoor4. kan m.i. de conclusie worden getrokken dat, zonder een kennelijke bedoeling van partijen om de boete te differentiëren naargelang de ernst van de wanprestatie5., de enkele sterke discrepantie tussen schade en boete niet tot matiging dwingt.
3.7
Anders gezegd: naarmate de boete in verhouding tot de wanprestatie (of de daardoor veroorzaakte schade) meer zoek raakt, zal de rechter uitvoeriger moeten motiveren waarom hij matiging achterwege laat. Dát geldt ongeacht de uitleg van de overeenkomst. Bevat het boetebeding (hetzij uitdrukkelijk, dan wel naar de kennelijke strekking) een aanwijzing dat moet worden gedifferentieerd naargelang de ernst van de wanprestatie, dan wordt deze motiveringsplicht verder verzwaard. In sprekende gevallen zal het vrijwel ondenkbaar kunnen zijn om goede redenen te geven om matiging achterwege te laten.6.
3.8
Terzijde: omdat een boete strekt tot schadevergoeding - en daarmee een discussie over de hoogte van de schade afkapt -7. zou er best wat te zeggen zijn voor het als hoofdregel matigen van boetes die onmiskenbaar ver uitstijgen boven de schade. De wetgever heeft dat evenwel niet zo gewild8., hetgeen reeds blijkt uit de formulering van art. 6:94 lid 1 BW.
3.9
Het komt dus aan op de vraag of de door het Hof in het bestreden arrest genoemde gronden toereikend zijn om matiging, waartoe de billijkheid in beginsel noopt, achterwege te laten.
Die vraag wordt door beide middelen aan de orde gesteld. Daarbij verdient opmerking dat de middelen wel stellen dat, maar niet aangeven waarom de door het Hof bijgebrachte gronden zijn beslissing niet kunnen dragen. Ook de in rov. 6 door het Hof genoemde feiten worden niet bestreden; daarvan zal dus moeten worden uitgegaan.
3.10
Omdat in het onderhavige geval, als gezegd, moet worden uitgelegd waarom niet wordt gematigd, neem ik eerst de daarop toegesneden overwegingen onder de loupe. Eerst wanneer deze in beginsel het oordeel dat de volledige boete moet worden betaald kunnen dragen, komt aan de orde of op dat oordeel door weer andere omstandigheden moet worden afgedongen.
3.11
Het Hof heeft er op gewezen dat [eisers] beroep op dwaling is afgewezen (rov. 6 onder a). Het wijst er voorts op dat [eiser] het advies heeft gekregen met de exploitatie van de camping te stoppen en dat hij de financiering niet rond kreeg (onder e en f).
3.12
Men zou 's Hofs onder 3.11 weergegeven oordelen aldus kunnen verstaan dat het Hof tot uitdrukking brengt dat [eiser] zich ten onrechte heeft beklaagd over allerlei gebreken en dat hij Monda in moeilijkheden heeft gebracht door het na afloop van de zomer (en dus, klaarblijkelijk, na afloop van het campingseizoen) de camping te verlaten. Mogelijk heeft het Hof dit een en ander gezien als tekortkomingen van [eiser] in de zin van rov. 6 onder g.
3.13.1
Veronderstellenderwijs uitgaande van deze lezing rijst terstond de vraag of dan inderdaad sprake is van tekortkomingen van [eiser]. Dat is niet aanstonds aannemelijk nu hij slechts wordt veroordeeld tot vergoeding van de exploitatievergoeding over een korte periode. Alleen al daarom is aan gerede twijfel onderhevig of de hier bedoelde omstandigheden 's Hofs oordeel zouden kunnen dragen.
3.13.2
Daar komt bij dat de overeenkomst expliciet voorzag in beëindiging, zonder betaling van een boete, ingeval [eiser] de financiering niet rond zou krijgen (art. 14 onder a, geciteerd in mijn vorige conclusie onder 2.2).9. Daarom behoefde zeer veel toelichting - welke in het arrest geheel ontbreekt - waarom deze omstandigheid bij kan dragen aan het oordeel dat niet wordt gematigd.
3.14
Mogelijk ook heeft het Hof, in het voetspoor van het verwijzingsarrest, met zijn onder 3.11 weergegeven oordeel tot uitdrukking willen brengen dat [eiser] eventuele schade aan zich zelf te wijten heeft zodat deze factor hem niet te stade komt bij zijn beroep op matiging.
3.15.1
Veronderstellenderwijs aannemend dat 's Hofs arrest aldus moet worden begrepen, kan het zijn conclusie al evenmin dragen. 's Hofs hier veronderstelde gedachtegang berust m.i. immers op een verkeerde lezing van het verwijzingsarrest. Daarin heeft Uw Raad geoordeeld dat [eiser], ter ondersteuning van zijn beroep op matiging, heeft gewezen op zijn schade en zijn onervarenheid.
3.15.2
Uit het arrest van Uw Raad volgt dat matiging eens te meer aangewezen is als sprake is van relevante schade van [eiser]. Het Hof lijkt de redenering om te keren: als daarvan geen sprake is dan is er geen grond voor matiging.
3.15.3
Voor het onder 3.15.2 verwoorde oordeel van het Hof is in "gewone gevallen" ongetwijfeld veel te zeggen. Het Hof heeft evenwel uit het oog verloren dat het hier geen doorsnee geval betreft omdat sprake is van een wanverhouding tussen de boete en het bedrag dat te laat is betaald, zulks in verband met de onder 3.2 en 3.4 genoemde omstandigheden.
3.16.1
Ik kom aldus op - wat ik beschouw als - de kern van het verwijzingsarrest: Uw Raad laat er geen twijfel over bestaan dat matiging in casu in beginsel voor de hand ligt. Zulks op grond van de gedachte dat - kort gezegd - in de rede ligt dat wordt gematigd in gevallen waarin een algemene boete van 10% van de contractsom wordt gesteld op allerhande tekortkomingen. Hieraan ligt ongetwijfeld de gedachte ten grondslag dat partijen, als het tegendeel niet uitdrukkelijk blijkt, niet kúnnen hebben bedoeld dat de gehele boete ook wordt verbeurd voor relatief futiele tekortkomingen. Een dergelijk oordeel kan, om cassatietechnische redenen, evenwel moeilijk worden gegeven wanneer de feitenrechter heeft geoordeeld dat de "boete verschuldigd is bij elke tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst, daaronder begrepen een tekortkoming die grond geeft voor algehele ontbinding van de overeenkomst, waarop het bedrag van de boete (10% van de koopsom) lijkt te zijn afgestemd" (rov. 4.4).
3.16.2
Zo er in een geval als het onderhavige - waarin sprake is van een relatief geringe tekortkoming - al ruimte bestaat voor toewijzing van de volledige boete, is ten minste een overtuigende en heldere motivering geboden. Daarvan is geen sprake. Het is te speculatief of het Hof inderdaad heeft bedoeld hetgeen onder 3.11, 3.12 en 3.14 is weergegeven. Het is bovendien ten minste aan gerede twijfel onderhevig of hetgeen daar staat voldoende zou zijn.
3.17
Het Hof heeft [eiser] nog aangewreven dat hij tijdens de exploitatie voor zijn rekening veranderingen en verbeteringen heeft laten aanbrengen zonder toestemming van Monda (rov. 6 onder d). Ik zou menen dat deze omstandigheid niet zozeer van belang is voor matiging van een boete die in geheel ander verband wordt gevorderd, maar veeleer voor de vraag of [eiser] de deswege door Monda geleden schade moet vergoeden.10.
3.18
Het Hof maakt nog gewag van tekortkomingen over en weer die niet
"zo zeer uiteen (lopen) dat de redelijkheid en billijkheid klaarblijkelijk eisen dat hierin een voldoende grond of rechtvaardiging is gelegen voor een verschillende boete" (rov. 6 onder g).
3.19
Deze overweging biedt onvoldoende houvast. Al dadelijk springt in het oog dat het Hof niet aangeeft op welke tekortkomingen van Monda wordt gedoeld. De vergelijking is daarmee niet controleerbaar en aldus geeft het Hof onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang.
3.20.1
Daar komt bij dat na verwijzing niet meer aan de orde was of de boete die Monda moet betalen al dan niet te hoog was. Zelfs wanneer veronderstellenderwijs zou moeten worden aangenomen dat de ernst van de tekortkomingen van Monda en [eiser] niet wezenlijk van elkaar afweken (waarop wel wat valt af te dingen), blijft dat in casu sprake is van een boete van
ƒ 90.000,-- naar aanleiding van een te late betaling van ƒ 14.166,-- vermeerderd met BTW.
3.20.2
Zoals al meermalen aangestipt heeft Uw Raad dienaangaande geoordeeld dat matiging in beginsel aangewezen is. Zij kan niet worden afgewezen door het trekken van een vergelijking met een ander geval dat trouwens moeilijk vergelijkbaar is omdat het daar niet gaat om niet tijdige betaling van een geldsom.
3.21
Of [eiser] zich al dan niet door deskundigen heeft laten bijstaan en of hij voldoende deskundig was, mist m.i. belang (al is 's Hofs in rov. 6.c neergeslagen oordeel, gelet op de eigen stellingen van [eiser], zoals vermeld onder 2.2.1, begrijpelijk). Ook wanneer er, zoals [eiser] heeft aangevoerd, van zou worden uitgaan dat zulks niet het geval is, zouden deze argumenten eerst gewicht in de schaal leggen wanneer er op zich voldoende klemmende argumenten bestonden om matiging achterwege te laten. Deze argumenten zouden dan mee kunnen brengen dat toch wordt gematigd. In dat kader komt deze omstandigheid ook in het verwijzingsarrest ter sprake.
3.22
De deskundigheid van [eiser] is niet van belang voor de vraag of er een wanverhouding bestaat voor de te late betaling en de boete.
3.23
Opmerking verdient nog dat het Hof in het geheel voorbij is gegaan aan de door Uw Raad genoemde omstandigheid dat partijen over en weer belangrijke vorderingen op elkaar pretendeerden en dat derhalve verrekening in de lijn der verwachtingen lag (rov. 4.4). Dit is, naar het Hof heeft miskend, uiteraard hierom van belang omdat [eiser] heeft kunnen denken dat hij, na verrekening, niets meer schuldig zou zijn.
3.24
Tegen die achtergrond bezien had het Hof nader uit de doeken moeten doen waarom [eiser] van de niet tijdige betaling een ernstig verwijt (dat een hoge boete rechtvaardigde) viel te maken. Het Hof heeft deze kwestie evenwel geheel onbesproken gelaten.
3.25
In de middelen liggen, naar ik zou willen aannemen, op hetgeen hiervoor werd besproken geënte klachten besloten.11. Deze acht ik gegrond.
3.26
Mr Carli heeft aan het slot van zijn s.t. geopperd dat Uw Raad de zaak wellicht zelf kan afdoen. Hij voegt daaraan enigszins raadselachtig toe dat hij "onder deze omstandigheden" zijn middelen en vordering handhaaft (sub 8).
3.27
Ik heb mij de vraag gesteld of afdoening inderdaad mogelijk is. Hoewel dat ongetwijfeld wenselijk zou zijn (de procedure heeft lang genoeg geduurd) lijkt de kwestie mij te feitelijk. Om aan de discussie toch een bijdrage te leveren: gezien de ernst van de wanprestatie en de omstandigheid dat partijen mochten menen dat verrekening van de over en weer ingestelde vorderingen zou plaatsgrijpen, lijkt een boete van twee (wellicht drie) maal het relevante bedrag mij in casu de bovengrens. Zulks omdat er m.i. weinig feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die een minder vergaande matiging rechtvaardigen.
3.28
Over de vraag of de onder 3.27 genoemde bovengrens overeen moet komen met de hoogte van de boete die, binnen de grenzen van art. 6:94 lid 1 BW, aangewezen is, spreek ik geen oordeel uit.
3.29
Uw Raad zou de praktijk ongetwijfeld een grote dienst bewijzen door het formuleren van meer algemene regels of uitgangspunten naast de zeer belangrijke uitgangspunten die reeds in het verwijzingsarrest zijn verwoord. Omdat het scala in aanmerking komende gevallen, naar ik geneigd ben te denken, schier oneindig groot is, bestaat bij mij grote twijfel of het daadwerkelijk mogelijk is in abstracto meer houvast te bieden dan Uw Raad heeft gedaan.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Hof 's-Hertogenbosch, zulks met veroordeling van Monda in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑10‑2001
Zie nader Asser-Hartkamp I (2000) nr 401. Nieuwenhuis betoogt in zijn NJ-noot (sub 5) dat er iets lijkt te wringen in het arrest. Zoals hij zelf ook aangeeft, doet die situatie zich m.i. niet voor. Het is allerminst ongewoon dat partijen schijnbaar iets zijn overeengekomen, maar dat de schijn bedriegt omdat zij kennelijk aan een bepaalde situatie niet hebben gedacht. Zo'n geval doet zich voor wanneer - zoals de Hoge Raad, in mijn parafrase, aangeeft - zeer voor de hand ligt dat een bepaald beding moeilijk letterlijk zo kan zijn bedoeld als het er staat. Voor de cassatierechter ontstaat dan een cassatietechnisch probleem wanneer het middel niet op die kwestie inhaakt. Enig kunst- en vliegwerk kan dan nodig zijn om een billijk resultaat te bereiken.
Vgl. Verbintenissenrecht algemeen (De Jong) (1999) nr. 219 blz. 197, T. Hartlief en R.J. Tjittes, NJB 1998 blz. 1422, H.N. Schelhaas, NTBR 1998 blz. 303 en Asser-Hartkamp I (2000) nr 401. In zijn NJ-noot gaat Nieuwenhuis ervan uit dat Uw Raad nieuw recht heeft gevormd (onder 4).
HR 11 februari 2000, NJ 2000, 277 rov. 3.5. Zie voorts de conclusie van A-G Hartkamp onder 6 en 7.
Een bedoeling die kan worden afgeleid uit hetgeen voor de hand ligt.
In die zin vermoedelijk ook Nieuwenhuis onder HR 13 februari 1998, NJ 1998, 725 onder 4.
Asser-Hartkamp I (2000) nr 399.
PG boek 6 blz. 324/5.
Wél voorzag de overeenkomst in zo'n geval in een 'rouwkoopsom', maar de tot betaling daarvan strekkende vordering is in deze procedure afgewezen; zie rov. 4.16 van het arrest van het Hof Amsterdam. In het eerste cassatieberoep speelde die kwestie al geen rol meer; zie rov. 4.3.
Ik merk nog op dat [eiser] aanspraak had gehad op vergoeding van de kosten ingeval hij wél toestemming zou hebben gehad. Zijn daartoe strekkende vordering is door het Hof Amsterdam afgewezen; het daartegen gerichte middel (4) werd door Uw Raad ongegrond bevonden.
De stellers van de s.t. voor Monda kan worden toegegeven - zij stellen dat wat omfloerst - dat de klachten, indien letterlijk genomen, mogelijk met enkele pennenstreken kunnen worden afgedaan. Na enige aarzeling heb ik dat niet gedaan. Feit blijft immers dat het Hof 's-Gravenhage zonder toereikende motivering tot een slotsom is gekomen die, naar de Hoge Raad duidelijk had aangegeven, zeer weinig voor de hand ligt.
Uitspraak 26‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 oktober 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/376HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
MONDA RECREATIE B.V., gevestigd te Nijverdal, gemeente Hellendoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.A. Leijten.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van dit geding tussen eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en verweerster in cassatie - verder te noemen: Monda - naar zijn arrest van 13 februari 1998.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad in het principaal beroep het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 juli 1996 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In het incidenteel beroep heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.
Na memoriewisselingen zijdens partijen heeft het Hof bij arrest van 15 juli 1999 het bestreden tussenvonnis bekrachtigd en het bestreden eindvonnis vernietigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Monda heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Monda mede door mr. F. Damsteegt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Hof 's-Hertogenbosch, zulks met veroordeling van Monda in de kosten.
De advocaat van Monda heeft bij brief van 5 juli 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
De Hoge Raad verwijst voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, naar rov. 3.1 van zijn hiervoor onder 1 genoemde arrest van 13 februari 1998, nr. 16489, NJ 1998, 725.
3.2
Bij voormeld arrest heeft de Hoge Raad het bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 juli 1996 vernietigd, omdat dit Hof door te volstaan met de overweging dat voor matiging van de door [eiser] aan Monda verschuldigde boete "onvoldoende grond" bestond zijn beslissing niet toereikend had gemotiveerd, en het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
3.3
Het Hof te 's-Gravenhage oordeelt in rov. 6 dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval niet meebrengen dat de door [eiser] als gevolg van zijn wanprestatie jegens Monda contractueel verschuldigde boete van ƒ 90.000,-- moet worden gematigd en neemt daarbij een aantal omstandigheden, onder (a) tot en met (h) opgesomd, in aanmerking. In rov. 7 oordeelt het Hof dat het evenals het Gerechtshof te Amsterdam in de bestreden beslissing onvoldoende grond ziet voor matiging van de door partijen jegens elkander verschuldigde boete, zodat het Hof opnieuw in gelijke zin zal beslissen.
3.4
Het eerste middel klaagt dat het Hof bij de beslissing en de motivering ten aanzien van de matiging van de contractuele boete niet heeft gedifferentieerd naar de ernst van de tekortkoming enerzijds en naar de schade die door die tekortkoming is veroorzaakt anderzijds. Het Hof had dit, aldus het middel, wel moeten doen nu het om een eenheidsboete ging (op het niet tijdig betalen van ongeveer ƒ 15.000,-- zou een boete van ƒ 90.000,-- volgen).
Het middel faalt omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het hiervoor in 3.1 vermelde arrest van de Hoge Raad houdt immers niet in dat de rechter in het onderhavige geval het bedrag van de uiteindelijk verschuldigde boete moet differentiëren op de wijze als in het middel omschreven, maar slechts dat het in een geval als het onderhavige voor de hand ligt dat in beginsel de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de rechter van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maakt op de nader in dit arrest omschreven wijze.
3.5
Het tweede middel gaat uit van de veronderstelling dat het Hof heeft gedifferentieerd en klaagt dat het Hof onvoldoende inzicht biedt in hetgeen het zou hebben bedoeld.
Het middel gaat uit van een verkeerde lezing van het bestreden arrest - het Hof heeft immers niet gematigd en ook niet gedifferentieerd - en het kan derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Monda begroot op ƒ 2.317,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 oktober 2001.