HR, 28-09-2001, nr. C99/322HR
ECLI:NL:HR:2001:ZC3659
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-09-2001
- Zaaknummer
C99/322HR
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
ZC3659
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZC3659, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZC3659
ECLI:NL:HR:2001:ZC3659, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑09‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZC3659
- Vindplaatsen
AV&S 2002, p. 49 (nr. 2)
JB 2001/268
Conclusie 28‑09‑2001
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Nr. C99/322 HR
Mr. Huydecoper
Zitting datum 11 mei 2001
Conclusie inzake
de besloten vennootschap B.V. Fabriek van Diastatische Produkten
tegen
de gemeente Leiden
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop1
- 1)
Eiseres tot cassatie, FDP, vervaardigt sinds zeer lange tijd moutextracten (bakkerijgrondstoffen). Zij heeft op haar vestiging aan de Rijndijk in Leiden tot begin 1985 haar afvalwater geloosd op de Rijn. In januari 1985 is FDP aangesloten op de ter plaatse langs de Rijn aangelegde betonnen riolering van verweerster in cassatie, de gemeente. Op 28 januari 1988 heeft een inspectie plaatsgevonden van het riool aan de Rijndijk. Uit het ter zake daarvan uitgebrachte rapport blijkt dat het beton aan de onderzijde van de riolering direct na het lozingspunt van FDP over een lengte van ongeveer driehonderd meter tot een diepte van één centimeter was aangetast. Bij brief van 23 maart 1988 heeft de gemeente FDP aansprakelijk gesteld. FDP heeft in haar schrijven van 22 april 1988 de gemeente meegedeeld geen enkele aansprakelijkheid voor schade aan de riolering in de Rijndijk te aanvaarden. Op 9 mei 1988 heeft een bespreking tussen - onder meer - partijen plaatsgevonden waar, voor zover hier van belang, is afgesproken dat ter voorkoming van (verdere) aantasting FDP maatregelen zal nemen. Op 8 december 1989 heeft wederom een rioolinspectie ter plaatse plaatsgevonden. Tussen partijen heeft op 20 maart 1990 een bespreking plaatsgevonden waar is afgesproken dat FDP nader omschreven stappen zal nemen, teneinde de aantasting van het riool te stoppen. Naar aanleiding van een in opdracht van FDP verricht onderzoek heeft FDP de gemeente bij schrijven van 2 oktober 1990 meegedeeld dat zij voorzieningen heeft getroffen om de pH-waarde en de temperatuur van het afvalwater binnen de toegelaten norm te kunnen houden. Op 5 februari 1991 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden waar, voor zover hier van belang, is afgesproken dat FDP zo spoedig mogelijk een adviesbureau de opdracht zal geven uit te zoeken of het bedrijfsafvalwater nog steeds kalkagressief is en indien dat zo is, uit te laten zoeken hoe deze kalkagressiviteit kan worden gestopt. De gemeente heeft in december 1991 een cementering aangebracht in het riool ter plaatse, teneinde te kunnen beoordelen of het afvalwater nog kalkagressief is. In mei 1992 is het gecementeerde gedeelte geïnspecteerd. De gemeente heeft zich aangaande die inspectie op het standpunt gesteld dat, hoewel toen al bleek van enige aantasting, nog geen duidelijke conclusies konden worden getrokken over de vraag of de maatregelen die door FDP waren genomen, hadden geholpen. In opdracht van de gemeente heeft op 31 januari 1995 een inspectie plaatsgevonden. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat een verdergaande aantasting van het riool in de nabijheid van het lozingspunt van FDP heeft plaatsgehad. Bij schrijven van 24 juli 1995 heeft de gemeente FDP aansprakelijk gesteld voor alle schade toegebracht aan de openbare riolering.
2)
Bij exploot van 15 mei 1996 heeft de gemeente FDP gedagvaard voor de rechtbank te Den Haag en gevorderd dat FDP zou worden veroordeeld tot vergoeding van de door de gemeente geleden en te lijden schade, verband houdende met de lozing van afvalwater door FDP op het gemeentelijk riool, de schade nader op te maken bij staat. FDP heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 16 april 1997 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van de gemeente was verjaard, en heeft zij de gemeente niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
3)
Van dit vonnis is de gemeente in hoger beroep gekomen bij het Hof te Den Haag. Zij heeft tegen het vonnis drie grieven aangevoerd, waarvan de eerste twee zagen op het oordeel dat de vordering was verjaard en de derde ertoe strekte het geschil in volle omvang aan het oordeel van het Hof te onderwerpen. FDP heeft zich wederom verweerd. Bij arrest van 1 juli 1999 heeft het Hof de tweede grief van de gemeente gegrond bevonden, geoordeeld dat het verweer van verjaring (althans voor wat betreft de periode na 23 juli 1990) niet opgaat, en ook de subsidiaire verweren van FDP, waaronder een beroep op art. 6:101 BW, verworpen. Het Hof heeft daarop FDP veroordeeld de door de gemeente vanaf 23 juli 1990 geleden en nog te lijden schade te vergoeden, verband houdende met de lozing van afvalwater door FDP op het gemeentelijk riool.
4)
Van dit arrest is FDP tijdig2 in cassatie gekomen met een cassatiemiddel dat uit twee onderdelen bestaat. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. De gemeente heeft nog gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
5.1)
Het eerste onderdeel van het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de vordering niet is verjaard (rov. 8, 9 en 10 van het bestreden arrest).
Het gaat hier om de korte termijn van art. 3:310 lid 1 BW:
"een rechtsvordering tot vergoeding van schade (...) verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade (...) als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (...)"
Dit artikel heeft krachtens art. 68a Ow NBW onmiddellijke werking (met inachtneming van het overgangsjaar 1992, zie art. 73 Ow NBW), zodat het ook van toepassing is op rechtsvorderingen die vóór 1 januari 1992 zijn ontstaan.
De vraag die het middel aan de orde stelt, is op welk moment de gemeente met "de" schade bekend is geworden.
5.2)
De redenering van het Hof in rov. 9 komt in de kern genomen op het volgende neer. De lozingshandelingen dienen ieder op zichzelf als een onrechtmatige daad jegens de gemeente te worden beschouwd. De verjaring van de schade door deze lozingshandelingen valt te vergelijken met de verjaring van een in termijnen te betalen geldschuld, waarbij elke termijn zijn eigen verjaringstermijn kent. Zo zou ook de vordering tot vergoeding van de schade voor iedere lozing apart verjaren, zo begrijp ik het Hof. Dat wil zeggen dat de schade veroorzaakt door lozingen na 23 juli 1990 nog niet zijn verjaard, nu de verjaring is gestuit door de aansprakelijkstelling van 24 juli 1995.3
Het middel bestrijdt dit oordeel met de klacht dat het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 3:310 BW, aangezien het hier gaat om één en dezelfde schade (althans schade met één en dezelfde oorzaak), te weten aantasting van de riolering door afvalwater van FDP, en aangezien de gemeente in 1988 met deze schade bekend is geworden.
5.3)
Ik meen dat de klacht niet tot cassatie kan leiden, omdat het oordeel van het Hof dat de vordering tot vergoeding van schade, voorzover veroorzaakt na 23 juli 1990, nog niet is verjaard, juist is. Wel is het zo dat ik de redengeving van het Hof enigszins discutabel vind. Ik licht dat als volgt toe.
5.4)
Het Hof lijkt met de redenering dat de schade is veroorzaakt door een groot aantal herhaalde en voortgezette lozingshandelingen, die ieder op zichzelf als een onrechtmatige daad jegens de gemeente hebben te gelden en ieder op zichzelf aan verjaring onderhevig zijn, aan te sluiten bij het begrip "de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt" in art. 3:310 lid 1 BW. Dit begrip is echter - slechts - relevant voor de lange verjaringstermijn. In deze zaak speelt alleen de korte verjaringstermijn, die begint te lopen wanneer de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden4. Voor de korte verjaringstermijn is "de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt" in beginsel niet relevant.
5.5)
In de schriftelijke toelichting namens FDP wordt verwezen - in reactie op rov. 9 - naar het onderscheid tussen een plotseling optredende gebeurtenis, een voortdurende gebeurtenis en een opeenvolging van gebeurtenissen met dezelfde oorzaak (zie art. 3:310 lid 3 BW).
Zoals uit het voorgaande blijkt, gaat deze discussie langs de kern van de zaak heen, omdat FDP zich op de korte en niet op de lange termijn van art. 3:310 lid 1 heeft beroepen, en art 3:310 lid 3 alleen op de "lange" verjaring betrekking heeft5.
5.6)
Voor de vraag wanneer de gemeente met de schade bekend is geworden is beslissend, van welke schade de gemeente nu eigenlijk vergoeding vordert, en voor welke schade het Hof vergoeding heeft toegewezen.
De gemeente vorderde oorspronkelijk de totale schade (waarmee zij kennelijk alle voor herstel van het riool te maken kosten bedoelde)6. Bij conclusie van repliek, hoofdstuk III onder 1, geeft de Gemeente echter aan dat zij de in 1990 en daarvóór waargenomen schade voor lief heeft genomen, en als niet-relevante schade heeft geaccepteerd.
5.7)
Op het voetspoor van het arrest van het Hof (en in cassatie niet bestreden) lijkt ook mij dat de vordering van de gemeente is verjaard, voorzover die ook betrekking zou hebben op schade die in 1988 al bekend was (grof gezegd: de aantasting tot één centimeter). Voor schade waarmee de gemeente pas in 1995 bekend is geworden (de opvolgende aantasting tot drie centimeter) geldt dat echter niet. Dit klemt temeer nu het "bekendheids"-criterium subjectief moet worden opgevat (zie Asser-Hartkamp 4-I, 2000, nr. 674a, alsmede de daar genoemde literatuur, en de recente arresten HR 6 april 2001, RvdW 2001, 73 en HR 20 april 2001, RvdW 2001, 92. Het komt er volgens deze arresten op aan dat de degene die zich op de hier te beoordelen verjaringstermijn beroept, stelt (en zonodig bewijst) dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. FDP moest dus stellen en eventueel bewijzen, dat de gemeente vóór 23 juli 1990 daadwerkelijk bekend was met de verdere aantasting van het riool, tot een diepte van (aanzienlijk) méér dan één centimeter.
5.8)
Aan de stelplicht zoals zojuist aangegeven, heeft FDP niet voldaan. (Een stelling van de hier te veronderstellen strekking zou overigens weinig aannemelijk zijn geweest. De vastgestelde feiten houden immers o.a. in dat FDP in 1990 de gemeente had laten weten dat zij, FDP, maatregelen ter voorkoming van verdere schade had genomen. Dan is het niet erg waarschijnlijk dat de gemeente al betrekkelijk kort nadien zou hebben kunnen weten dat die maatregelen niet afdoende waren, laat staan dat er ondanks de aangekondigde maatregelen al verdere schade was ontstaan. Bovendien geldt wat Asser-Hartkamp 4-I, 2000, nr. 674 hierover schrijft: "Voordat de schade is ontstaan, kan de benadeelde daarmee niet bekend zijn.").
5.9)
Namens FDP wordt verder betoogd dat de vordering is verjaard omdat de schade in zijn geheel het gevolg is van één en dezelfde oorzaak, en dat de gemeente met deze oorzaak bekend was. FDP heeft daartoe verwezen naar Asser-Hartkamp 4-I, 2000, nr. 674a:
"Hoe moet worden geoordeeld indien een door een ongeval veroorzaakte verwonding een voortdurende schade teweegbrengt, bijvoorbeeld regelmatig terugkerende dokterskosten, inkomensschade, etc.? (...) Met Langemeijer zou ik willen aannemen dat de vijfjarige verjaringstermijn aanvangt op het moment van het ongeval. Op dat moment kan de benadeelde gezegd worden bekend te zijn met de schade, ook met die waarvan te verwachten is dat zij in de toekomst zal worden geleden. Een aparte termijn zal mijns inziens slechts gaan lopen terzake van schadeposten die ten tijde van het ongeval niet behoefden te worden verwacht (...)".
5.10)
Deze redenering van FDP miskent, dat het in deze zaak niet gaat om de gevolgschade (in de zin van de (financiële) gevolgen van een bepaalde, specifieke gebeurtenis) die zich over een langere periode manifesteert, maar om beschadiging die bij kleine beetjes gedurende langere tijd wordt toegebracht, met een steeds toenemende schade als gevolg. Zie voor dat geval bijvoorbeeld T&C BW boek 1, 2, 3, en 5 (vierde druk, 2001), aant. 4 (slot) bij art 3:310 en Schadevergoeding (losbl.), Bloembergen-Lindenbergh, aant. 28 sub b), e) en f) bij de Inleiding.
Er is hier ook geen sprake van een gedurende langere tijd werkzame schadeoorzaak die op één oorspronkelijke veroorzakende gebeurtenis is terug te voeren (ik noem als actueel voorbeeld een door onrechtmatig handelen veroorzaakte besmetting, waardoor gedurende langere tijd telkens nieuwe ziektegevallen veroorzaakt worden). Het gaat in deze zaak om telkens weer nieuwe lozingen die - naar in de rede ligt: afhankelijk van de kwaliteit van het geloosde afvalwater - nu eens (een beetje) tot verdere schade hebben bijgedragen en dan weer niet (of in verminderde mate). Van "(vervolg-)schade waaraan dezelfde oorzaak ten grondslag ligt"7 kan men in zo'n geval niet spreken. De elkaar opvolgende gebeurtenissen die de schade veroorzaken zijn wel schadeoorzaken van hetzelfde soort, maar daarmee zijn ze nog niet één en dezelfde oorzaak. Als ik door onhandig parkeren de auto van mijn buurman een aantal keren achter elkaar aanrijd en beschadig, zien wij hetzelfde: elkaar opvolgende, en zelfstandige schadeoorzaken, die alleen dit met elkaar gemeen hebben dat zij van dezelfde soort zijn. Zou de buurman telkens tussen de aanrijdingen door de schade hebben laten herstellen, dan zou er ook telkens van een geheel nieuwe schade sprake zijn; en dat is niet wezenlijk anders als de auto intussen niet hersteld is - alleen is het dan minder makkelijk om de verschillende aangebrachte schades van elkaar te onderscheiden, en om voor iedere beschadiging een zelfstandige waarde te taxeren.
5.11)
Ik kan daarom in het midden laten in hoeverre de door het middel verdedigde leer opgeld zou doen in gevallen waarin wél sprake is van één oorspronkelijke schadeoorzaak met een reeks in de loop van de tijd aan het licht tredende schadelijke gevolgen. Ik wijs er, gezien het eerder gezegde vooral volledigheidshalve, op dat de hiervóór weergegeven opvatting van Hartkamp krachtig is bestreden door Spier, Mon. Nieuw BW B36 (1992), nrs. 43 en 53 en "Verbintenis uit de wet en schadevergoeding", tweede druk (2000), nr. 3358; waarbij Spier een opvatting verdedigt die, ware een dergelijk geval in deze zaak aan de orde, goed aansluit bij de door het Hof in de onderhavige zaak gegeven beslissing9.
5.12)
Nu de schade die het Hof als voor vergoeding in aanmerking komend heeft beoordeeld, pas in de periode na 23 juli 1990 kan zijn veroorzaakt en de gemeente ook niet eerder van die schade kennis kan hebben gehad (althans: FDP niets had gesteld dat de, ook erg moeilijk denkbare, andere uitkomst zou kunnen ondersteunen), heeft het Hof met juistheid beslist dat FDP's beroep op de "korte" verjaring niet opgaat. Ook het eerste middelonderdeel gaat dus niet op.
6.1)
Het tweede onderdeel van het middel richt zich tegen het oordeel dat het beroep van FDP op art. 6:101 BW vergeefs is (rov. 12 en 13 van het bestreden arrest). Het onderdeel voert aan dat de omstandigheid dat de gemeente na de inspectie van mei 1992 niets meer gedaan heeft en niet meer van zich heeft laten horen, tot de verdere aantasting van de riolering heeft bijgedragen en daarom aan de gemeente dient te worden toegerekend.
6.2)
Wil een beroep op art 6:101 BW slagen, dan moet de desbetreffende schade (mede) zijn veroorzaakt door gebeurtenissen (waar ook stilzitten van de benadeelde partij onder begrepen kan zijn) die niet verenigbaar zijn met wat van een redelijk handelende benadeelde partij gevergd mag worden. De benadeelde moet zich anders hebben gedragen dan met de redelijkheid strookt, en de schade moet (mede) daardoor zijn veroorzaakt. Zie in die zin bijvoorbeeld Asser-Hartkamp 4-I, 2000, nr. 449 (slot; met veel verdere literatuurverwijzingen); enigszins anders: Schadevergoeding (losbl.), Boonekamp, art 6:101, aant. 12.1; zie ook Krans, Schadevergoeding bij wanprestatie (diss. 1999), p. 171 en 177-178; Schut, Onrechtmatige Daad (1997) p. 169-170; Van Wassenaer-Jongeneel, Eigen schuld en Mede-aansprakelijkheid (1995), nrs. 17 en 18 - zie ook Van Wassenaer, diss. 1971, p. 40-47; Onrechtmatige Daad II (losbl.), Bloembergen, aant. 37 en 38 en Bloembergen, diss. 1965, nr. 272. Veel verdere gegevens bevat ook Boom c.s., Tussen "Alles" en "Niets" (1997).
6.3)
Of de benadeelde zich overeenkomstig deze redelijkheidsnorm heeft gedragen is een rechtsvraag, die dus in cassatie aan de orde kan komen; zie bijvoorbeeld Asser-Hartkamp 4-I, 2000, nr. 452a en nr. 437, en Schadevergoeding (losbl.), Boonekamp,art 6:101, aant. 22 .
Bij de concrete beoordeling van een gegeven geval kunnen echter ook waarderingen met een overwegend feitelijk karakter te pas komen - zoals in het onderhavige geval bijvoorbeeld waardering van de vraag of de resultaten van het in mei 1992 door de gemeente uitgevoerde onderzoek dusdanige aanwijzingen opleverden, dat dat voor de gemeente aanleiding had moeten zijn om scherper te controleren10. Dergelijke waarderingen lenen zich niet voor herbeoordeling in cassatie. Daardoor is de marge voor controle in cassatie hier een beperkte.
6.4)
Als ik het middel goed begrijp, grondt FDP haar beroep op art. 6:101 BW in deze instantie op twee te onderscheiden stellingen: de gemeente had zelf moeten controleren, en de gemeente had de uitkomst van haar onderzoek van mei 1992 aan FDP mee moeten delen. Het Hof heeft het beroep van FDP op art. 6:101 BW echter beperkter opgevat. In rov. 12 overwoog het Hof immers:
"In aansluiting op het verweer van rechtsverwerking voert FDP aan, dat de schade op de voet van artikel 6:101 BW aan de Gemeente moet worden toegerekend omdat zij als beleidsbepaler en vergunningverlenende instantie bij uitstek ook op haar eigen belangen moet letten."
In het licht van de stellingen van FDP, met name onder 13 t/m 23 van de c.v.d.11, is deze uitleg van het beroep van FDP op art. 6:101 BW bepaald niet onbegrijpelijk. (Over onbegrijpelijkheid van deze uitleg wordt trouwens ook niet geklaagd).
Voor zover het middel erop berust dat de omstandigheid dat de gemeente het resultaat van het onderzoek in mei 1992 niet aan FDP heeft medegedeeld moet worden toegerekend aan de gemeente, kan het al daarom niet tot cassatie leiden.
6.5)
De klacht dat de gemeente na mei 1992 niets meer gedaan heeft, hetgeen tot de verdere aantasting van de riolering heeft bijgedragen en daarom aan de gemeente zou moeten worden toegerekend, kan naar mijn mening evenmin tot cassatie leiden.
Allereerst merk ik op dat het enkele feit dat het stilzitten van de gemeente - wellicht - een conditio sine qua non is geweest bij het ontstaan van de verdere schade, niet voldoende is voor toerekening van (een gedeelte van) de schade aan de gemeente. Er moet immers sprake zijn van een oorzaak die niet verenigbaar is met het gedrag dat redelijkerwijs van de betreffende benadeelde verlangd mocht worden (zie de hoger aangegeven vindplaatsen). Het enkele feit dat de gemeente geen actie heeft ondernomen is niet zo'n oorzaak. Dat zou pas anders kunnen zijn als er omstandigheden waren die voor de gemeente redelijkerwijs, en beoordeeld in haar verhouding tot FDP, aanleiding hadden moeten zijn om wél in actie te komen. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn als de gemeente op de voet van enige aannemelijke rechtsgrond, ten opzichte van FDP gehouden was om (op straffe van verlies van de aanspraak op schadevergoeding) het riool eerder te controleren dan zij in feite gedaan heeft; of, mogelijk, als de gemeente over aanwijzingen zou hebben beschikt dat het riool om meer aandacht vroeg dan er in feite aan besteed is.
6.6)
Het Hof heeft geoordeeld dat de gemeente geen aanleiding had om - bezien in de verhouding ten opzichte van FDP - een actievere houding aan de dag te leggen. Het Hof overwoog daartoe dat primair op FDP als schadeveroorzaker de plicht rustte te controleren of de door haar getroffen maatregelen tot het daarmee beoogde resultaat hadden geleid en zonodig aanvullende maatregelen te nemen - ergo, dat van een gehoudenheid van de gemeente ten opzichte van FDP om als eerste in actie te komen geen sprake was.
6.7)
Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De jurisprudentie en de literatuur inzake het leerstuk van de "schadebeperkingsplicht" nemen inderdaad tot uitgangspunt, dat als beide partijen de mogelijkheid hebben om onderzoek te doen dat tot beperking van de schade kan bijdragen, het in beginsel op de weg van de schadeveroorzaker ligt om dat onderzoek te verrichten. Aan de benadeelde mag dan niet worden tegengeworpen dat die geen onderzoek heeft gedaan, als de schadeveroorzakende partij, op wiens weg dat in de eerste plaats lag, dat ook niet heeft gedaan. Zie daarvoor onder meer HR 24 januari 1997, NJ 1999, 56 m.nt. CJHB, rov. 3.4.2; HR 29 mei 1998, NJ 1998, 641, rov. 3.9 en 3.10; HR 23 februari 1996, nr. 15.917 (C 95/69), niet gepubliceerd; HR 9 mei 1986, NJ 1987, 252 m.nt. MS; Schadevergoeding (losbl.), Boonekamp, art. 6:101, aant 40, zie vooral sub a) en b); Onrechtmatige Daad II (losbl.) Bloembergen, aant. 39.1 sub b) en c), en Bloembergen, diss. (1965), nr. 279 sub b).
6.8)
In dit geval mag bij de beoordeling van 's Hofs beoordeling nog meewegen dat FDP aan de gemeente had laten weten dat zij, FDP, nader onderzoek naar de kalkagressiviteit van het geloosde water zou laten doen; en mag ook meewegen dat bepaald niet als vaststaand kan worden aangenomen dat het nadere onderzoek van de gemeente in mei 1992 dusdanige aanwijzingen had opgeleverd, dat die de gemeente aanleiding moesten geven om met een wezenlijk risico van verdere schade aan het riool rekening te houden (zie wederom wat FDP daarover in eerste aanleg bij c.v.d., al. 18 had gesteld). Bij aanwezigheid van zulke omstandigheden is het oordeel dat het eerder op de weg van FDP lag om nader onderzoek te laten doen dan op de weg van de gemeente (alles: bezien in de verhouding van partijen tot elkaar) eens temeer begrijpelijk.
6.9)
In het voorgaande ligt besloten dat ik ook niet houdbaar vind FDP's klacht die daarop neerkomt, dat er (ook daarom) grond is voor toerekening aan de gemeente, omdat deze geen actie heeft genomen toen bericht omtrent het door FDP in het vooruitzicht gestelde nadere onderzoek uitbleef.
Eenmaal gegeven dat voor de gemeente ten opzichte van FDP geen gehoudenheid bestond om het riool eerder of zorgvuldiger te controleren, brengt de omstandigheid waarop FDP zich hier beroept niet mee dat die gehoudenheid alsnog aannemelijk wordt. Eerder benadrukt die omstandigheid dat het FDP was die als eerste had moeten controleren; en die, mede daarom, de gemeente niet kan aanrekenen dat die dat van haar kant niet gedaan heeft.
6.10)
Het middel bedoelt kennelijk ook te verdedigen dat de hier ingeroepen omstandigheid door de gemeente als een soort signaal had moeten worden opgevat, waardoor de gemeente erop attent had moeten worden dat er reden was om zich over verdere schade aan het riool zorgen te maken - een "aanwijzing" zoals zo-even aan het slot van al. 6.5 bedoeld. Kennelijk heeft het Hof echter de stellingen van FDP niet zo geïnterpreteerd, dat dit betoog daarin besloten lag. Dat vind ik ook heel goed te begrijpen. Daardoor ontvalt de grond aan dit argument in cassatie. Ik merk ten overvloede op dat het mij vergezocht lijkt om van een benadeelde te verwachten dat die het uitblijven van bericht omtrent door zijn wederpartij in het vooruitzicht gestelde onderzoeksresultaten, opvat als een signaal dat er iets mis is; en nog vérder vergezocht om te menen dat de benadeelde niet aan de hoger aangeduide gehoudenheid tot een redelijke gedragslijn beantwoordt, als hij dit "signaal" niet opmerkt, of daarop niet reageert.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1
De weergave van de feiten is ontleend aan rov. 1 van het in eerste aanleg gewezen vonnis van 16 april 1997.
- 2.
De dagvaarding is uitgebracht op 1 oktober 1999. Dat is binnen de termijn van art. 402 lid 1 Rv..
- 3.
Het lijkt erop dat het Hof zich een dag heeft vergist bij het berekenen van de termijn waarover de schadevergoedingsvordering nog niet is verjaard; maar hierover wordt in cassatie niet geklaagd.
- 4.
Zie over het onderscheid tussen de "korte" en de "lange" verjaring uit art. 3:310 BW in het algemeen o.a. Asser-Hartkamp 4-I (2000), nrs. 666 e.v., i.h.b. nrs. 674 en 674a; Schadevergoeding ( losbl.), Koopmann, art 310, aant. 2.1 en 2.2; zie ook Koopmann, "Bevrijdende Verjaring", diss. 1993, p. 47; Tjittes, A&V 1999, p. 55 e.v.; Spier c.s., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (2000), nrs. 335 en 336.
- 5.
Bovendien is het de vraag of er in deze zaak sprake is van "schade door verontreiniging van lucht, water of bodem" zoals in art. 3:310 lid 2 en lid 3 BW bedoeld. Blijkens HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16 m.nt. ARB, rov. 5.2, missen deze bepalingen toepassing als het om andere schadeoorzaken gaat. Ik laat dit punt verder rusten. Partijen hebben in de feitelijke instanties niet gedebatteerd over de vraag of het hier een schadeoorzaak als bedoeld in art. 3:310 lid 2 en lid 3 BW betrof. Er is geen ruimte - en geen noodzaak - om dit in cassatie alsnog te onderzoeken.
- 6.
Zie alinea 8 van de inleidende dagvaarding, en het petitum.
- 7.
Ik ontleen deze uitdrukking aan het cassatiemiddel.
- 8.
In die zin ook al Spiers oratie, 1990, p. 24-25
- 9.
Zie over dit onderwerp verder o.a. Vermogensrecht (losbl.), Koopmann, art. 310, aant. 2.1 (p. art. 310-12); Schadevergoeding (losbl.), Bloembergen-Lindenbergh, aant. 27 en 28 sub b), e), f), g) en h) bij de Inleiding; Klaassen-Akkermans, Preadvies Ver. Voor Burg. Recht 1998, p. 73 e.v. en Bloembergen, diss (1965), nr. 95.
- 10.
Illustratief is wat FDP zelf in dit verband aanvoert in al. 18 c.v.d.
- 11.
In de appelinstantie heeft FDP geen verdere basis voor het onderhavige verweer aan de orde gesteld.
Uitspraak 28‑09‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
28 september 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/322HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FABRIEK VAN DIASTATISCHE PRODUKTEN, gevestigd te Leiden,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist,
t e g e n
DE GEMEENTE LEIDEN, gevestigd te Leiden,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. W. Heemskerk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - heeft bij exploit van 15 mei 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: FDP - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd FDP te veroordelen tot vergoeding van de door de Gemeente geleden en te lijden schade, verband houdende met de lozing van afvalwater door FDP op het gemeentelijk riool, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
FDP heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 16 april 1997 de Gemeente niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Tegen dit vonnis heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 1 juli 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van de Gemeente alsnog toegewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft FDP beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in dit geding om het volgende.
- (i)
FDP vervaardigt sinds zeer lange tijd moutextracten (bakkerijgrondstoffen) en heeft op haar vestiging aan de Rijndijk in Leiden tot begin 1985 haar afvalwater geloosd op de Rijn. In januari 1985 is FDP aangesloten op de ter plaatse langs de Rijn aangelegde betonnen riolering van de Gemeente.
- (ii)
Op 28 januari 1988 heeft een inspectie plaatsgevonden van het riool aan de Rijndijk. Uit het ter zake daarvan uitgebrachte rapport blijkt dat het beton aan de onderzijde van de riolering direct na het lozingspunt van FDP over een lengte van ongeveer driehonderd meter tot een diepte van 1 centimeter was aangetast.
- (iii)
Bij brief van 23 maart 1988 heeft de Gemeente FDP aansprakelijk gesteld. Dit schrijven bevat onder meer de volgende passages.
"Tijdens het onlangs reinigen en inspecteren van het openbaar riool gelegen in de Rijndijk (aangelegd in de jaren 1982/1983), door middel van een hoge druk water spuit gevolgd door een TV-camera, bleek dat dit riool over ca. 300 meter aan de onderzijde is aangetast. De oorzaak van de aangetroffen aantasting acht ik gelegen in de samenstelling van het door u geloosde bedrijfsafvalwater.
(…...)
Ik stel u hierbij aansprakelijk voor alle kosten van herstel van de schade aan de openbare riolering gelegen in de Rijndijk tengevolge van lozing door uw bedrijf van bedrijfsafvalwater."
- (iv)
FDP heeft bij brief van 22 april 1988 de Gemeente meegedeeld geen enkele aansprakelijkheid voor schade aan de riolering in de Rijndijk te aanvaarden.
- (v)
Op 9 mei 1988 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden waar is afgesproken dat ter voorkoming van (verdere) aantasting FDP maatregelen zal nemen.
- (vi)
Op 8 december 1989 heeft wederom een rioolinspectie plaatsgevonden.
- (vii)
Tussen partijen heeft op 20 maart 1990 een bespreking plaatsgevonden waar is afgesproken dat FDP nader omschreven stappen zal nemen, teneinde de aantasting van het riool te stoppen.
- (viii)
Naar aanleiding van een in opdracht van FDP verricht onderzoek heeft FDP de Gemeente bij brief van 2 oktober 1990 meegedeeld dat zij voorzieningen heeft getroffen om de pH-waarde en de temperatuur van het afvalwater binnen de toegelaten norm te kunnen houden.
- (ix)
Op 5 februari 1991 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden waar is afgesproken dat FDP zo spoedig mogelijk een adviesbureau de opdracht zal geven uit te zoeken of het bedrijfsafvalwater nog steeds kalkagressief is en indien dat zo is, uit te laten zoeken hoe deze kalkagressiviteit kan worden gestopt.
- (x)
De Gemeente heeft in december 1991 een cementering aangebracht in het riool ter plaatse, teneinde te kunnen beoordelen of het afvalwater nog kalkagressief is. In mei 1992 is het gecementeerde gedeelte geïnspecteerd. De Gemeente heeft zich aangaande die inspectie op het standpunt gesteld dat, hoewel toen al bleek van enige aantasting, nog geen duidelijke conclusies konden worden getrokken over de vraag of de maatregelen die door FDP waren genomen, hadden geholpen.
- (xi)
In opdracht van de Gemeente heeft op 31 januari 1995 een inspectie plaatsgevonden. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat een verdergaande aantasting van het riool in de nabijheid van het lozingspunt van FDP heeft plaatsgehad.
- (xii)
Bij brief van 24 juli 1995 heeft de Gemeente FDP aansprakelijk gesteld voor alle schade toegebracht aan de openbare riolering.
3.2
De Gemeente heeft gevorderd dat FDP wordt veroordeeld tot vergoeding van de door de Gemeente geleden en te lijden schade, verband houdende met de lozing van afvalwater door FDP op het gemeentelijk riool.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van de Gemeente was verjaard en heeft de Gemeente niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Het Hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en FDP veroordeeld tot vergoeding van de door de Gemeente (vanaf 23 juli 1990) geleden en nog te lijden schade, verband houdende met de lozing van afvalwater door FDP op het gemeentelijk riool.
3.3
De tweede door de Gemeente tegen het vonnis aangevoerde grief betrof het oordeel van de Rechtbank dat de tweede aansprakelijkstelling van FDP door de Gemeente, te weten die van 24 juli 1995, betrekking had op (vervolg-)schade, waaraan dezelfde oorzaak ten grondslag ligt als aan de schade waarvan de Gemeente reeds in 1988 op de hoogte is gekomen en waarop de aansprakelijkstelling van 23 maart 1988 het oog heeft. Het Hof heeft geoordeeld dat grief II terecht is aangevoerd en dat het beroep op verjaring van de kant van FDP wat betreft de periode na 23 juli 1990 niet opgaat.
Het Hof heeft vervolgens de overige weren van FDP besproken, waaronder de stelling van FDP, dat de schade op de voet van art. 6:101 BW aan de Gemeente moet worden toegerekend omdat zij als beleidsbepaler en vergunningverlenende instantie bij uitstek ook op haar eigen belang moet letten. Het Hof heeft in rov. 13 geoordeeld dat dit verweer niet slaagt.
3.4
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de vordering van de Gemeente, voorzover betrekking hebbend op de schade aan het riool vanaf 23 juli 1990, niet is verjaard.
Het onderdeel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan FDP verweten lozen van afvalwater bestaat uit een groot aantal herhaalde en voortgezette lozingshandelingen, die ieder op zichzelf als een onrechtmatige daad jegens de Gemeente hebben te gelden en dat het onjuist is de schade aan het riool vanaf 23 juli 1990 te beschouwen als de schade in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, waarop de eerste aansprakelijkstelling betrekking had. Het onderdeel grondt deze klacht uitsluitend op de stelling dat "(h)et immers (gaat) om het - praktisch continu - lozen van afvalwater door FDP". Aldus voldoet deze klacht niet aan de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel moeten worden gesteld, zodat zij niet tot cassatie kan leiden.
Het onderdeel klaagt voorts dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bekend zijn met de schade en de aansprakelijke persoon als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW.
Nu het hier betreft een groot aantal herhaalde en voortgezette lozingshandelingen van FDP, die ieder op zichzelf als een onrechtmatige daad jegens de Gemeente hebben te gelden en de Gemeente pas in 1995 met de vanaf 23 juli 1990 ontstane schade bekend is geworden, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van schade, voorzover veroorzaakt na 23 juli 1990, nog niet is verjaard. De klacht faalt derhalve.
3.5
Onderdeel 2 richt een rechts- en motiveringsklacht tegen rov. 13 van het bestreden arrest, waarin het beroep op eigen schuld van de Gemeente (art. 6:101 lid 1 BW) is verworpen. Het stilzitten van de Gemeente nadat in mei 1992 weer enige aantasting van de riolering was geconstateerd, rechtvaardigt, aldus FDP, in redelijkheid dat een deel van de schade aan de riolering zoals deze in januari 1995 is vastgesteld aan de Gemeente wordt toegerekend, ook wanneer de lozingen van FDP onrechtmatig zijn, omdat de Gemeente aldus niet aan haar schadebeperkingsverplichting heeft voldaan. De omstandigheid dat FDP onrechtmatig handelde jegens de Gemeente en naliet om de resultaten van het overeengekomen onderzoek aan de Gemeente bekend te maken, rechtvaardigt op zichzelf niet dat de Gemeente van haar (eigen) schadebeperkingsverplichting wordt ontheven.
Het Hof heeft in rov. 13 van het bestreden arrest geoordeeld dat primair op FDP als schadeveroorzaker de plicht rustte te controleren of de door haar getroffen maatregelen tot het daarmee beoogde resultaat hadden geleid en zonodig aanvullende maatregelen te nemen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard kan het voor het overige niet op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Met name behoefden de door het onderdeel aangevoerde omstandigheid dat de Gemeente na de inspectie in mei 1992, waarbij wel bleek van enige (verdere) aantasting van het riool terwijl niet kon worden vastgesteld of de getroffen maatregelen hadden geholpen, niets meer heeft gedaan en niets meer van zich heeft laten horen tot 1995, alsmede de omstandigheid dat de Gemeente geen actie heeft ondernomen toen bericht omtrent het door FDP in het vooruitzicht gestelde nadere onderzoek uitbleef, het Hof niet te weerhouden van zijn oordeel dat de schade in zijn geheel aan FDP moet worden toegerekend. Het onderdeel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt FDP in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 september 2001.